Einde inhoudsopgave
Besluit vragen en antwoorden Brede herwaardering
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 01-07-1998
- Bronpublicatie:
01-07-1998, Financiën 1998, 000 (uitgifte: 01-07-1998, regelingnummer: DB98/2375M)
- Inwerkingtreding
01-07-1998
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-07-1998, Financiën 1998, 000 (uitgifte: 01-07-1998, regelingnummer: DB98/2375M)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Inkomen uit werk en woning (box 1) - niet-winst
Algemeen
Algemeen 5 Herstel administratieve fout met terugwerkende kracht mogelijk?
Vraag: Wanneer ten gevolge van een administratieve fout een polis niet strookt met de bedoeling van partijen — een lijfrenteclausule is bij voorbeeld ten onrechte wel of juist niet opgenomen — is dan wijziging van de polis met terugwerkende kracht mogelijk?
Antwoord: Indien op grond van feiten en omstandigheden — bij voorbeeld een aanvraagformulier, een offerte, de hoogte van de betaalde premies en dergelijke — aannemelijk is dat een polis niet strookt met de bedoeling van partijen, bij voorbeeld omdat de verzekeringsmaatschappij een administratieve fout heeft gemaakt, dan is correctie mogelijk. De polis wordt dan geacht met inachtneming van die correctie te zijn opgemaakt vanaf het tijdstip van sluiten van de overeenkomst.
Algemeen 6 Opname premiedepot eerst na toestemming van de gemeente
Vraag: In het systeem van gemeentegarantie zoals dat tot vóór enkele jaren gold, werd in verband met de garantie geëist dat een door de belanghebbende gevormd premiedepot ten behoeve van een kapitaalverzekering eerst zou kunnen worden opgenomen na toestemming van de gemeente. Bestaat er als gevolg van die toestemmingsclausule nog wel een zodanige beschikkingsmacht over het premiedepot om dit te kunnen aanmerken als een reëel premiedepot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.
Antwoord: Er is sprake van een reëel premiedepot in de zin van het genoemde Besluit indien de belanghebbende jegens de verzekeraar in voldoende mate de beschikkingsmacht heeft over het premiedepot. Aan de vaststelling dat sprake is van een reëel premiedepot staat niet in de weg dat de belanghebbende zich jegens een derde — in de vraagstelling de gemeente — heeft verbonden het premiedepot eerst op te vragen na diens toestemming. Opgemerkt zij overigens dat in de structuur van de huidige vorm van gemeentegarantie een en ander niet meer aan de orde is.
Algemeen 7 Premiedepot niet opvraagbaar bij overlijden premiebetaler
Vraag: Indien met betrekking tot een kapitaalverzekering de verzekeringnemer en de premiebetaler niet dezelfde persoon zijn en met betrekking tot het gevormde premiedepot geldt dat dit uitsluitend na het overlijden van de premiebetaler niet door de verzekeringnemer kan worden opgevraagd, is dan sprake van een reëel premiedepot? Ter toelichting zij opgemerkt dat deze clausule wordt gehanteerd om te voorkomen dat als gevolg van het opvragen van het premiedepot na het overlijden de begunstigde geen toereikende kapitaalsuitkering ontvangt.
Antwoord: Onder deze omstandigheden is sprake van voldoende beschikkingsmacht over het premiedepot; het depot kan worden aangemerkt als een reëel depot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.
Algemeen 8 Premiedepot bij een bancaire instelling in plaats van bij de verzekeraar
Vraag: Het premiedepot is niet gevormd bij de verzekeraar doch bij een bancaire instelling, die al dan niet gelieerd is aan de verzekeraar. Het premiedepot is verpand aan de verzekeraar. Is onder deze omstandigheden sprake van een reëel premiedepot?
Antwoord: Het premiedepot is verpand aan de verzekeraar zodat moet worden aangenomen dat de belanghebbende het depot niet bij de bancaire instelling kan opvragen zonder toestemming van de verzekeraar. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een reëel premiedepot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.
Algemeen 9 Premiedepot; hertoets financieringsverplichtingen bij opname
Vraag: Met betrekking tot een premiedepot dat is gevormd ten behoeve van een kapitaalverzekering in het kader van de financiering van een woning, geldt bij opname dat wordt bezien of de financieringslasten van de belanghebbende te veel toenemen. Is als gevolg van deze hertoets-clausule wel sprake van een reëel premiedepot?
Antwoord: Als gevolg van de beschreven hertoets-clausule is de belanghebbende in de toekomst niet zonder meer in staat het premiedepot naar believen op te vragen. Aan het opvragen van het depot kunnen als gevolg van die clausule zodanige negatieve gevolgen voor de belanghebbende ontstaan — bij voorbeeld de verplichting de financieringsverplichting gedeeltelijk af te lossen — dat voor hem het depot in feite niet vrij opvraagbaar is. Er is onder deze omstandigheden geen sprake van een reëel premiedepot als bedoeld in het Besluit van 24 november 1994, nr. DB 94/2841M, V-N 1994, blz. 3773.
Algemeen 10 Conversie polissen bij overname verzekeraar door andere verzekeraar
Vraag: In het kader van de overname van een verzekeringsmaatschappij door een andere verzekeringsmaatschappij zijn alle overeenkomsten van de overgenomen maatschappij om administratieve redenen gesteld op de eerste dag van de maand als het gaat om de premievervaldatum. Voor het overige hebben geen wijzigingen plaats gevonden; met name de verzekerde kapitalen hebben geen wijziging ondergaan. Heeft een en ander gevolgen voor de heffing van de inkomstenbelasting?
Antwoord: De wijziging van de overeenkomsten in het kader van de overname heeft geen gevolgen voor de heffing van de inkomstenbelasting. Als gevolg van het gelijk blijven van de verzekerde kapitalen geldt voor kapitaalverzekeringen dat de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB niet verloren is gegaan.
A. Lijfrenten: oud regime en overgangsregeling
A.15. Werking van art. 69 Wet IB; premies ten dele afgetrokken door echtgenoot
Vraag: Ingevolge art. 69 Wet IB worden periodieke uitkeringen niet als persoonlijk inkomen van een belastingplichtige beschouwd als de verschuldigde premies in aanmerking zijn genomen bij diens echtgenoot (op grond van art. 5, tweede lid, Wet IB zoals dit gold vóór 1 januari 1992). Vindt art. 69 uitsluitend toepassing indien alle premies in aanmerking zijn genomen bij de echtgenoot?
Antwoord: Nee. Dit strookt niet met de ratio van de bepaling. Doelstelling van artikel 69 is inkomensoverheveling tegen te gaan en de uitkering te belasten bij degene die de premie heeft afgetrokken. De uitkeringen moeten naar evenredigheid van de afgetrokken premies worden belast bij de man en de vrouw.
A.16. Onherroepelijke begunstiging van niet-binnenlands belastingplichtige
Vraag: Wat zijn de fiscale gevolgen van het (on-)herroepelijk aanwijzen als begunstigde van een niet-binnenlands belastingplichtige bij een onder het oude regime afgesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule?
Antwoord: Het aanwijzen van een niet-binnenlands belastingplichtige als onherroepelijk begunstigde alsmede de expiratie van een lijfrentetermijn bij een herroepelijk begunstigde leidt bij de verzekeringnemer op dat moment tot belastingheffing (art. 75, eerste lid, onderdeel a juncto art. 25, tiende lid, Wet IB). Bij het aanwijzen als onherroepelijk begunstigde wordt geheven over de waarde in het economisch verkeer van het recht. Als de niet-binnenlands belastingplichtige als herroepelijk begunstigde is aangewezen, wordt bij de expiratie van een termijn de verzekeringnemer voor de waarde van deze termijn in de heffing betrokken.
A.17. Tijdstip verzoek toepassing nieuw regime
Vraag: Art. 75, eerste lid, laatste volzin Wet IB biedt belastingplichtige de mogelijkheid het per 1 januari 1992 geldende regime van toepassing te laten zijn op onder het oude regime gesloten lijfrenteverzekeringen. Om art. 75, eerste lid Wet IB buiten toepassing te laten, dient belastingplichtige bij de aangifte hiertoe een verzoek te doen. Hoe strikt moet de zinsnede ‘bij de aangifte gedaan’ in art. 75, eerste lid, laatste volzin Wet IB worden uitgelegd?
Antwoord: Als in het aangiftebiljet geen verzoek als bedoeld in art. 75, eerste lid, laatste volzin Wet IB is gedaan, dan zal een alsnog ingediend verzoek worden ingewilligd, indien dit verzoek bij de inspecteur binnenkomt vóór de dagtekening van het aanslagbiljet. Dit standpunt sluit aan bij het Besluit van 24 juni 1993, nr. DB93/2882M, BNB 1993/268.
A.18. Geen wijziging premies per jaar; betekenis begrip ‘jaar’
Vraag: In vraag A.1. Infobulletin 1994/420 is het standpunt ingenomen dat voor het ‘bedrag van de premies’ als genoemd in art. 75, eerste lid Wet IB dient te worden gelezen zowel het totale bedrag van de premies dat voor de lijfrente of kapitaalverzekering met lijfrenteclausule is verschuldigd als ook het bedrag dat per jaar verschuldigd is. Hoe moet het begrip ‘jaar’ in vraag/antwoord A.1. uitgelegd worden?
Antwoord: Voor kapitaalverzekeringen is bij de toepassing van de zogenaamde bandbreedte-eis het standpunt ingenomen dat het begrip ‘jaar’ uitgelegd dient te worden als ‘verzekeringsjaar’ en niet als ‘kalenderjaar’. Zie voor dit standpunt nader Infobulletin 1991/520. Voor de interpretatie van het begrip ‘jaar’ uit het antwoord op vraag A.1. uit de Special van het Infobulletin van mei 1994 kan hierbij worden aangesloten.
A.19. Gevolgen splitsing lijfrente bij verdeling gemeenschap
Vraag: In het kader van de verdeling van een gemeenschap in de zin van art. 26b Wet IB wordt een lijfrenteverzekering voor 50% aan beide ex-echtelieden toegescheiden. Zowel de man als de vrouw krijgen een nieuwe polis, waarin zij als verzekeringnemer zijn opgenomen. De oorspronkelijke polis is een onder het oude regime afgesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, waarop de eerbiedigende werking van art. 75 Wet IB van toepassing is. Vervalt de eerbiedigende werking van art. 75 Wet IB door de polissplitsing? Zo nee, wat zijn de gevolgen van de polissplitsing voor het premieverleden van art. 75, derde lid Wet IB, aangaande de premie-aftrek voor de resterende looptijd van de polissen?
Antwoord: De splitsing van de polissen op grond van art. 26b Wet IB is op zich geen handeling waardoor de eerbiedigende werking van art. 75 Wet IB komt te vervallen. Wat betreft de premie-aftrek voor de resterende looptijd van de polissen kan op basis van de tekst van art. 75, derde lid, Wet IB en het Besluit van 20 oktober 1993 nr. DB93/4060M, V-N 1993, blz. 3352, geconcludeerd worden dat de premie die in de voorafgaande twee jaren bij de ex-echtgenoot voor aftrek in aanmerking kwam, meetelt voor de berekening van de maximale aftrek van de (nieuw gerechtigde) echtgenote. Ieder van de echtgenoten krijgt de helft van het premieverleden toegerekend.
A.20. Tenuitvoerlegging lijfrenteclausule bij eigen BV?
Vraag: Is het mogelijk om bij een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, gesloten onder het oude regime, de verplichting tot het uitbetalen van een lijfrente (voortvloeiende uit de lijfrenteclausule) onbelast over te dragen van de verzekeringsmaatschappij naar de ‘eigen’ BV?
Antwoord: Nee. Bij gelegenheid van de Brede Herwaardering III is met ingang van 30 december 1994 een zevende lid aan art. 75 Wet IB toegevoegd, waardoor deze overgang van (oud-regime) lijfrenten naar niet-professionele verzekeraars wettelijk niet meer mogelijk is. Dit standpunt werd vóór 1 januari 1995 reeds ingenomen naar aanleiding van de arresten BNB 1981/71 en 1993/106.
A.21. Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule zonder eerbiedigende werking
Vraag: Indien een in 1991 gesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet meer de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB deelachtig is omdat nog in 1992 een premie is voldaan en geen aanpassing heeft plaatsgevonden aan het nieuwe regime, is die verzekering met ingang van 1 januari 1992 dan aan te merken als een kapitaalverzekering?
Antwoord: Nee. Ingevolge artikel 75, vierde lid, onderdeel b, Wet IB wordt een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in dergelijke gevallen aangemerkt als een aanspraak op periodieke uitkeringen.
B. Lijfrenten: regime brede herwaardering
B.22. Opzegmogelijkheid lijfrente op grond van de WTV; afkoop?
Vraag: Art. 53 Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf (WTV) legt verzekeraars van niet-collectief gesloten overeenkomsten van levensverzekering de verplichting op een opzegmogelijkheid in de overeenkomsten op te nemen. Deze opzegmogelijkheid biedt de verzekeringnemer de mogelijkheid de overeenkomst binnen twee weken ná het afsluiten daarvan met terugwerkende kracht schriftelijk op te zeggen. Voor lijfrenten geldt onder het nieuwe regime dat in de polis een afkoopverbod moet zijn opgenomen. Wat zijn de fiscale consequenties van art. 53 WTV voor lijfrenten?
Antwoord: De mogelijkheid tot beëindiging van de lijfrenteovereenkomst ten gevolge van art. 53 WTV is niet in strijd met het afkoopverbod daar het opnemen van deze mogelijkheid een wettelijke verplichting betreft. Maakt de verzekeringnemer gebruik van de opzegmogelijkheid van art. 53 WTV, dan wordt de lijfrenteovereenkomst fiscaal geacht nimmer te hebben bestaan. De betaalde lijfrentepremie is dan niet aftrekbaar.
B.23. Premievakantie bij gemengde lijfrente; gevolgen
Vraag: Indien ter zake van een gemengde verzekering, waarvan de uitkering bij leven wordt uitgekeerd in de vorm van een (oudedags-)lijfrente en de uitkering bij overlijden in de vorm van een kapitaalsuitkering, gedurende een of meer jaren tijdens de looptijd geen premie wordt betaald — een zogenoemde premievakantie — zijn daaraan fiscale gevolgen verbonden?
Antwoord: Voor de uitkering bij overlijden wordt in beginsel uitsluitend een egalisatiereserve waarmee de premie gedurende de gehele looptijd op hetzelfde bedrag gehouden kan worden, opgebouwd. Indien (een deel van) de premie voor de uitkering bij overlijden in het jaar van de premievakantie of in de toekomst wordt onttrokken aan de reserve voor de lijfrente-uitkering bij leven, vindt op het tijdstip van de onttrekking in zoverre afkoop plaats van de lijfrente. In geval het een nieuw regime-lijfrente betreft, treden de sancties van art. 45c, tweede lid, onderdeel b Wet IB, art. 30i AWR en art. 44a Inv.Wet 1990 in werking. De overboeking van lijfrente- naar kapitaalverzekering wordt vervolgens belast volgens de saldomethode. Voor een oud regime-lijfrente heeft bovenstaande premievakantie tot gevolg dat het deel van de reserve voor de uitkering bij leven, dat wordt aangewend als risicopremie voor de uitkering bij overlijden moet worden belast als een gedeeltelijke afkoop.
B.24. Opslagpremie voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid
Vraag: Bij een lijfrente is het recht op gehele of gedeeltelijke vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschikt-heid van de verzekerde meeverzekerd. Voor dit recht is in de premie een opslag begrepen. Is de betaalde opslagpremie wegens premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid aftrekbaar?
Antwoord: Voor de toepassing van art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB moet worden gekeken naar hetgeen de verzekeringnemer voor de lijfrente-uitkering heeft gepresteerd. Deze prestatie omvat de gehele premie dus inclusief de opslag voor premievrijstelling. De premieopslag voor premievrijstelling bij invaliditeit of arbeidsongeschiktheid ter zake van een lijfrenteverzekering is dus mede aftrekbaar.
B.25. Verplichting eventuele omzetting in andere lijfrente voor ingang termijnen
Vraag: Op grond van art. 25, dertiende lid, Wet IB is het mogelijk een lijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g Wet IB geruisloos om te zetten in een andere lijfrente als bedoeld in laatstgenoemd artikel. Is het in de polis opnemen van een clausule waarin de mogelijkheid tot omzetting van de ene lijfrente in een andere lijfrente wordt geboden vóór de lijfrente-ingangsdatum in strijd met het afkoopverbod?
Antwoord: Nee. Deze clausule bevat slechts een weerspiegeling van de wettelijke mogelijkheid tot omzetting.
B.26. Omzetting eigen-beheer-lijfrente; art. 25, dertiende lid, Wet IB van toepassing?
Vraag: Art. 25, dertiende lid, Wet IB biedt belastingplichtige de mogelijkheid een gefacilieerde lijfrente fiscaal geruisloos om te zetten in een andere gefacilieerde lijfrente, al dan niet bij een andere verzekeraar. Op grond van art. 45, zevende lid, onderdeel a, sub 2°, Wet IB kan bij (gedeeltelijke) staking van de onderneming een lijfrente bedongen worden bij de overnemende ondernemer. Geldt art. 25, dertiende lid, ook voor deze lijfrenten in eigen beheer?
Antwoord: Nee. Art. 25, dertiende lid, Wet IB ziet niet op omzetting binnen eigenbeheersituaties. Voor de geruisloze omzetting van art. 25, dertiende lid, is vereist dat de andere (tweede) lijfrente bedongen wordt bij een ‘professionele’ verzekeraar als bedoeld in art. 45, zevende lid, onderdeel a, sub 1°, of onderdeel b, Wet IB. Een omzetting binnen eigen beheer wordt aangemerkt als afkoop. Als uitzondering op dit standpunt is bij Besluit van 11 maart 1998, nr. DB97/3232M, een aantal situaties goedgekeurd waarin de overdracht van de onderhavige lijfrenteverplichting wel fiscaal geruisloos kan geschieden.
B.27. Lijfrente zonder premie-aftrek gewenst; vervreemdingsmogelijkheid
Vraag: Een verzekeringnemer wenst een lijfrente te hebben, maar wil geen premieaftrek. Kan een lijfrente waarvoor geen recht op premieaftrek bestaat (een zogenaamde saldo-periodieke uitkering) worden gecreëerd door in de polis een vervreemdingsmogelijkheid op te nemen?
Antwoord: Ja. Het opnemen van een afkoopmogelijkheid kan er toe leiden dat niet langer sprake is van een periodieke uitkering. Door het opnemen van een vervreemdingsmogelijkheid kan het beoogde resultaat wel worden bereikt. Aan de definitie van art. 45, zesde lid, Wet IB wordt dan niet meer voldaan, terwijl er wel nog sprake is van een periodieke uitkering. De termijnen worden dan bij uitkering belast volgens de saldomethode (art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB).
B.28. Bedenktijdclausule; strijdig met afkoopverbod?
Vraag: Sinds 1 januari 1995 geldt ingevolge art. 45, zesde lid, Wet IB een afkoopverbod voor lijfrenten. Dit afkoopverbod dient in de lijfrenteovereenkomst opgenomen te zijn. Vraag is hoe zogenaamde bedenktijd c.q. gewenningsperiodeclausules zich verhouden tot dit afkoopverbod. Deze beide clausules bieden de verzekeringnemer de mogelijkheid binnen een bepaalde termijn de overeenkomst te beëindigen ná van kracht worden van de overeenkomst.
Antwoord: De bedenktijd- en gewenningsperiodeclausule geven in tegenstelling tot art. 53 WTV — zie vraag B.22 — een recht op afkoop. Immers, bij beroep op deze bepalingen wordt de verzekeringsovereenkomst beëindigd. In dat geval is er sprake van afkoop (zie in dit verband ook Hoge Raad BNB 1990/248). De clausules zijn in strijd met art. 45, zesde lid, Wet IB, zodat de premies niet aftrekbaar zijn.
B.29. Lijfrentetermijnen in vast aantal beleggingseenheden; vast en gelijkmatig?
Vraag: Blijkens de definitie van art. 45, zesde lid, Wet IB is één van de vereisten om voor de Wet IB als een lijfrente te worden aangemerkt, dat de periodieke uitkeringen ‘vast en gelijkmatig’ zijn. Is aan dit vereiste ook voldaan, indien er sprake is van gelijkmatig vervallende termijnen gebaseerd op een vast aantal beleggingseenheden, waarbij het bedrag van de termijnen niet in guldens een vast bedrag is, maar afhankelijk is van de waarde van de beleggingseenheden?
Antwoord: Ja. Een lijfrente uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden is aan te merken als zijnde vast en gelijkmatig.
B.30. Vaste stijging/daling lijfrentetermijnen; vast en gelijkmatig?
Vraag: Zoals onder B.29 is aangegeven, is één van de vereisten om voor de Wet IB als lijfrente aangemerkt te worden, dat de periodieke uitkeringen ‘vast en gelijkmatig’ zijn. In het antwoord op vraag B.8 in de Special van het Infobulletin van mei 1994 is als standpunt ingenomen dat bij een vaste stijging of daling van de lijfrentetermijnen geen sprake is van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Geldt dit standpunt voor alle situaties van vaste stijging?
Antwoord: Ja, met dien verstande dat lijfrentetermijnen die stijgen met een bij de te verwachten inflatie aansluitend vast percentage als vast en gelijkmatig worden aangemerkt. Een vaste stijging (dus geen daling) van bij voorbeeld 3% is onder de huidige omstandigheden acceptabel.
B.31. Geknipte lijfrente; aanpassing aan actuele rentestand; vast en gelijkmatig?
Vraag: Een zogenaamde geknipte lijfrente is een lijfrente waarvan de uitkeringsfase uit twee delen bestaat. Als voorbeeld kan worden aangemerkt een lijfrente met een looptijd van 20 jaar, waarvan de eerste 10 jaar wordt uitgekeerd met een gegarandeerde rekenrente. Na 10 jaar vindt er een herziening plaats. De hoogte van de termijnen wordt dan aangepast aan de op dat moment geldende rentestand. Als de rentestand na 10 jaar exact gelijk is aan de rentestand bij het afsluiten, dan blijft de lijfrente nominaal gelijk. Is de rente niet meer gelijk aan de rentestand bij het afsluiten, dan worden de termijnen hoger, dan wel lager. Zijn de termijnen voortvloeiende uit een geknipte lijfrente ‘vast en gelijkmatig’?
Antwoord: Ja, als sprake is van een aanpassing aan de hand van de dan geldende rentestand wordt dit aangemerkt als een vorm van winstdeling die wordt uitgesmeerd over de resterende termijnen.
B.32. Periodieke winstuitkering afhankelijk van overrente; vast en gelijkmatig?
Vraag: Is een lijfrente vast en gelijkmatig als aan de basisuitkering per jaar of kwartaal een winstuitkering wordt toegevoegd, waarbij de winstuitkering die wordt toegevoegd afhankelijk is van de behaalde overrente en van sterfteresultaten?
Antwoord: Nee, de grondslag waarnaar de overrente wordt berekend is afhankelijk van de grootte van de reserve. Gevolg hiervan is dat de hoogte van de winstuitkering kan dalen naarmate de reserve daalt, waardoor een dalende lijfrente ontstaat. De lijfrente is niet vast en gelijkmatig. Een dalende lijfrente past overigens niet in de verzorgingsgedachte die de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan de faciliëring van lijfrenten. Om te voorkomen dat het lijfrentekarakter verloren gaat dient de winstuitkering te worden uitgesmeerd over de resterende looptijd van de lijfrente.
B.33. Combinatie overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedagslijfrente met te korte looptijd; premiesplitsing
Vraag: In een polis is een verzekeringnemer uitdrukkelijk een combinatie van een overbruggingslijfrente voor de periode 60–65 jaar en een tijdelijke oudedagslijfrente voor de periode 65–68 overeengekomen. Voor de tijdelijke oudedagslijfrente kan de verzekeringnemer geen premieaftrek claimen, omdat hiervoor op grond van art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 4, Wet IB een looptijd van tenminste 5 jaren vereist is. Heeft dit tot gevolg dat voor de hele polis geen premieaftrek geclaimd kan worden?
Antwoord: Nee, in een dergelijk geval dient een premiesplitsing plaats te vinden. Slechts voor het premiedeel dat betrekking heeft op de wel kwalificerende lijfrente (de overbruggingslijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 3) is aftrek mogelijk. Voor de niet kwalificerende tijdelijke oudedagslijfrente kan geen premie-aftrek worden verkregen. Voor de mogelijkheid van combinaties van lijfrenten zij verwezen naar vraag B.3 van de Special van het Infobulletin van mei 1994.
B.34. Lijfrente van 60 tot 68 jaar; geen premiesplitsing
Vraag: Wanneer een verzekeringnemer in een polis één lijfrente overeengekomen is voor de periode van 60–68 jaar, zonder uitdrukkelijk te bedingen dat het om meerdere lijfrenten gaat, is dan ook premiesplitsing toegestaan?
Antwoord: Nee. Indien de lijfrente zoals bedongen niet voldoet aan de voorwaarden van art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB, is het niet toegestaan een splitsing aan te brengen. Alleen indien er in de polis uitdrukkelijk meerdere lijfrenten zijn overeengekomen, is premiesplitsing toegestaan.
B.35. Rechtspersoon begunstigde van nabestaandenlijfrente?
Vraag: Kan bij een nabestaandennlijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB een rechtspersoon worden aangewezen als begunstigde?
Antwoord: Nee. Gezien de wetsgeschiedenis en de ratio van de lijfrente als onderhoudsvoorziening kan bij een nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB waarbij een rechtspersoon als begunstigde aangewezen is, geen aftrek van premie als persoonlijke verplichting worden verleend. Bij een lijfrente ten behoeve van een rechtspersoon is geen sprake van een voorziening om in levensonderhoud te voorzien.
B.36. Premie-aftrek voor meerderjarig invalide kind; hoogte premie-aftrek
Vraag: In de Wet IB is geen maximum opgenomen voor de aftrek van premies ten behoeve van meerderjarige invalide kinderen als bedoel in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 5, Wet IB. Brengt dit mee dat ouders zonder enige begrenzing dergelijke premies in aftrek kunnen brengen?
Antwoord: Nee, op dit terrein is wel sprake van een zekere begrenzing. Ter toelichting moge het volgende dienen. De huidige wettekst is de opvolger van artikel 45, vierde lid, Wet IB, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 1992. In die bepaling was de zinsnede opgenomen dat de lijfrenten dienden te strekken tot voorziening in het levensonderhoud van het invalide kind. In de tekst met ingang van 1 januari 1992 is deze zinsnede niet opgenomen, doch in de parlementaire stukken is tot uitdrukking gebracht dat geen wijziging is beoogd ten opzichte van de tekst tot die datum en dat de premies worden betaald om een toekomstvoorziening op te bouwen voor geestelijk of lichamelijk gebrekkige kinderen die niet of slechts zeer ten dele in staat zijn of zullen zijn in eigen levensonderhoud te voorzien. Deze uitgangspunten brengen mee dat er weliswaar in beginsel geen maximum geldt voor de lijfrentepremie-aftrek ten behoeve van meerderjarige invalide kinderen, maar dat wel dient te worden beoordeeld of sprake is van een invalide kind en voorts of de lijfrente dient of kan dienen om te voorzien in het levensonderhoud van het kind. Mede op grond van doelmatigheidsoverwegingen kan met betrekking tot het laatste criterium worden volstaan met een ruimhartige beoordeling. Met name dient daarbij niet ervan te worden uitgegaan dat het invalide kind een norminkomen heeft op minimumniveau; ten minste dient rekening te worden gehouden met het inkomensniveau en de maatschappelijke positie van de ouders, terwijl ook het feit dat aan invaliditeit extra kosten zijn verbonden dient te worden meegewogen.
B.37. nabestaandenlijfrente voor echtgenote op leven ex-echtgenote
Vraag: Een belastingplichtige sluit een nabestaandenlijfrente af op het leven van zijn ex-echtgenote, met als begunstigde zijn huidige echtgenote. Valt een dergelijke lijfrente binnen de reikwijdte van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB
Antwoord: Ja.
B.38. Uitstel nabestaandenlijfrente mogelijk?
Vraag: De termijnen van een nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB komen tot uitkering op het moment van overlijden van de verzekeringnemer/verzekerd lijf. Mogelijk bestaat er bij de betreffende nabestaanden op dat moment nog geen behoefte aan extra inkomsten. Hebben de nabestaanden de mogelijkheid de ingangsdatum van de nabestaandenlijfrente naar de toekomst te verschuiven, dan wel de termijnen tijdelijk op te schorten?
Antwoord: Nee. In het Besluit van 17 november 1995, nr. DB95/3520M, V-N 1995, blz. 4228, is aangegeven dat deze mogelijkheid niet bestaat. Het opschuiven van de ingangsdatum staat gelijk aan het omzetten van een nabestaandenlijfrente in een uitgestelde lijfrente. Hetzelfde geldt voor het tijdelijk opschorten van de termijnen van een nabestaandenlijfrente. De nabestaandenlijfrente voldoet hierdoor niet meer aan de in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB gestelde voorwaarden. (Enige) uitzondering hierop betreft het geval dat de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering. In dat geval kan de nabestaandenlijfrente worden uitgesteld tot uiterlijk de datum waarop de Anw-uitkering eindigt. Zie nader het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz.2823.
B.39. Uitstel nabestaandenlijfrente in geval van recht op Anw-uitkeringen
Vraag: Is het juist dat in het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz.2823, een uitzondering wordt gemaakt op de onmogelijkheid de termijnen van een gefacilieerde nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2, Wet IB tijdelijk op te schorten, dan wel de ingangsdatum van genoemde lijfrente uit te stellen (indien de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering)?
Antwoord: Ja. In het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz.2823, is het standpunt ingenomen dat een nabestaandenlijfrente waarvan de termijnen ingaan bij het overlijden, dan wel, indien de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering, onmiddellijk nadat het recht op de Anw-uitkering is geëindigd voorziet in een maatschappelijke behoefte. Een dergelijke lijfrente wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB. In zoverre is een uitzondering gemaakt op het besluit van 17 november 1995, nr. DB95/3520M, V-N 1995, blz. 4228.
B.40. Uitstel nabestaandenlijfrente bij recht op Anw; uitstel tot 18 jaar jongste kind
Vraag: In het Besluit van 7 juli 1996, nr. DB96/2672M, V-N 1996, blz. 2823, wordt het standpunt ingenomen dat de termijnen van een nabestaandenlijfrente uitgesteld kunnen worden totdat het recht op de Anw-uitkering is geëindigd. Verzekeringstechnisch is het echter niet mogelijk met alle factoren waardoor een recht op Anw eindigt rekening te houden. In de praktijk wordt dan ook veelal een Anw-hiaat lijfrente verzekerd die ingaat als het recht op Anw vervalt omdat het jongste kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. Is dit mogelijk?
Antwoord: Het recht op Anw kan inderdaad eindigen om redenen (bijvoorbeeld hertrouwen) die niet in verzekeringstarieven te verwerken zijn. Om deze reden ontmoet het geen bezwaar dat de nabestaandenlijfrente, die is overeengekomen om het Anw-hiaat te dekken, ingaat als het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Het feit dat het recht op Anw eventueel op andere gronden op een eerder tijdstip vervalt, doet hier derhalve niet aan af.
B.41. Derde tranche; rekening houden met daadwerkelijke Anw-aanspraak
Vraag: De derde tranche van art. 45a Wet IB biedt naast extra aftrekruimte in geval van een tekort aan reeds opgebouwde oudedagsvoorzieningen ook extra aftrekruimte voor een tekort aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen. Bij de bepaling van het tekort aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen moet rekening worden gehouden met Anw-aanspraken. Dient hiervoor te worden uitgegaan van de maximale nabestaandenuitkering van de Anw of van de daadwerkelijke nabestaandenuitkering van de partner?
Antwoord: Bij de bepaling van het tekort aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen dient rekening te worden gehouden met de daadwerkelijke nabestaandenuitkering van de partner. Het gaat om de op jaarbasis berekende bruto-nabestaandenuitkering waarop de echtgenoot bij overlijden van de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar aanspraak zou hebben ingevolge de Anw. Eventueel inkomen van de partner kan de aanspraak ingevolge de Anw aan het begin van het kalenderjaar verminderen.
B.42. Overdracht eerste tranche van overleden echtgenoot
Vraag: Een verzekeringnemer koopt in oktober 1996 een lijfrente. Is het mogelijk dat hij hiertoe de aftrekruimte van de basistranche van zijn in november 1996 overleden echtgenote krijgt overgedragen?
Antwoord: Ja, de premiebetaling heeft plaatsgevonden tijdens het in leven zijn van de echtgenote. Het ontbreken van een gezamenlijk verzoek om overdracht van de aftrekruimte van de eerste tranche ten gevolge van het voortijdig overlijden van de echtgenote staat in deze situatie niet aan aftrek in de weg.
B.43. Overdracht eerste tranche in jaar van echtscheiding
Vraag: Is ingeval van een echtscheiding in het kalenderjaar waarin de premie wordt afgetrokken, overdracht van de aftrekruimte van de basistranche mogelijk?
Antwoord: Overdracht van de basisaftrek is alleen mogelijk voor de premie die betaald is in de huwelijkse periode. Het gezamenlijk schriftelijk verzoek blijft nodig.
B.44. Overdracht eerste tranche in jaar van huwelijk?
Vraag: Kan overdracht van de eerste tranche voor gehuwden plaatsvinden ingeval het huwelijk nog niet was gesloten ten tijde van de premiebetaling, doch wel aan het eind van het jaar?
Antwoord: Indien de echtgenoten een gezamenlijk verzoek doen en zij op 31 december van het jaar gehuwd waren, kan de eerste tranche aan de andere echtgenoot worden overgedragen en door deze worden benut voor lijfrentepremies die in het jaar doch nog vóór het huwelijk door deze zijn voldaan.
B.45. Overdracht eerste tranche door echtgenoot die andere tranches gebruikt?
Vraag: Op grond van art. 45a, eerste lid, 2e volzin en zevende lid, Wet IB is het tussen echtgenoten/partners mogelijk (het nog niet gebruikte deel van) de aftrekruimte van de eerste tranche over te dragen. Is deze overdracht ook mogelijk indien de overdragende echtgenoot gebruik maakt van een of meer van de overige tranches?
Antwoord: Nee. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 45a Wet IB en de letterlijke tekst van onderhavig artikel (‘…. wordt het in het eerste lid vermelde bedrag vermeerderd met….’) dient de betaling van een lijfrentepremie primair te worden toegerekend aan de eerste tranche. Pas nadat de belastingplichtige zelf voor het volledige bedrag de eerste tranche heeft benut, kan hij gebruik maken van de andere tranches. Overdracht van de eerste tranche is dus slechts mogelijk, indien en voorzover de overdragende partner/echtgenoot deze niet benut.
B.46. Derde tranche; deels geen tekort; premiesplitsing
Vraag: Een belastingplichtige sluit een lijfrente af, bestaande uit een combinatie van een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente. Voor toepassing van de derde tranche valt alleen een tekort aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen te constateren. In hoeverre is de premie voor deze lijfrenteverzekering bestaande uit een combinatie oudedagslijfrente/nabestaandenlijfrente aftrekbaar?
Antwoord: Op grond van de parlementaire behandeling kan de extra ruimte van de derde tranche slechts worden aangewend voor de lijfrente waar het tekort in opbouw zich voordoet.De premie moet dus worden gesplitst. Alleen het premiedeel dat betrekking heeft op de oudedagslijfrente komt in aanmerking voor aftrek op grond van de derde tranche.
B.47. Derde tranche; deels geen tekort; premiesplitsing; benutten eerste tranche
Vraag: Een belastingplichtige heeft voor een gemengde lijfrenteverzekering, bestaande uit een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB, in een jaar een koopsom van ƒ 10.000,‒ betaald. Hiervan heeft ƒ 8.000,‒ betrekking op de oudedagslijfrente en ƒ 2.000,‒ op de nabestaandenlijfrente. Voor toepassing van de derde tranche is alleen een tekort aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen geconstateerd. In hoeverre is de premie aftrekbaar als belastingplichtige niet in aanmerking komt voor de aanvullende aftrek van de tweede tranche?
Antwoord: De extra aftrekruimte van de derde tranche kan slechts worden aangewend voor de lijfrentevoorziening waar het tekort zich voordoet. In casu is de volledige premie aftrekbaar, daar de premie voor de nabestaandenlijfrente toegerekend kan worden aan de eerste tranche.
B.48. Derde tranche; deels geen tekort; saldomethode bij niet-aftrekbaar bedrag
Vraag: Verzekeringnemer A sluit een gemengde lijfrenteverzekering af, bestaande uit een oudedagsvoorziening en een nabestaandenvoorziening bij overlijden van A. Voor de toepassing van de extra aftrek-ruimte die de derde tranche biedt, is alleen sprake van een tekort in de oudedagsvoorziening. A heeft de aftrek van de eerste tranche al verbruikt. Voor het antwoord in hoeverre de premie aftrekbaar is, zie het antwoord op vraag B.46. Hoe wordt het niet-aftrekbare deel van de premie, het deel dat samenhangt met de nabestaandenvoorziening, in aanmerking genomen?
Antwoord: Ten aanzien van het niet-aftrekbare deel is de saldomethode van toepassing in gevallen waarin uitkeringen plaatsvinden uit het desbetreffende recht (i.c. de nabestaandenvoorziening) waarvan de premies in het verleden niet in aftrek konden worden gebracht. In de casus van vraag B.6 betekent dit dat de uitkeringen uit de nabestaandenvoorziening pas belast worden nadat de nabestaandenvoorziening voor ƒ 2.000,‒ tot uitkering is gekomen.
B.49. Derde tranche; rekening houden met naar vorig jaar gewentelde premies?
Vraag: Een verzekeringnemer sluit een lijfrenteverzekering in juni 1996 en wentelt de hiertoe voldane premie op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB terug naar 1995. Moet bij de beoordeling van het bestaan van een tekort in 1996 voor de toepassing van de derde tranche rekening worden gehouden met de in juni 1996 betaalde premie, die is toegerekend aan het voorafgaande jaar?
Antwoord: Ja. Op grond van art. 3, vierde lid, Uitvoeringsbesluit IB 1964 moet voor de waardering van de factor V (de lijfrente-aanspraken) uitgegaan worden van de aanspraken die bestaan bij het begin van het kalenderjaar (dus op 1-1-1996). Art. 45b, tweede lid, Wet IB merkt premies die na afloop van het jaar zijn betaald of verrekend op verzoek aan als premies voor lijfrenten welke zijn betaald of verrekend in het voorafgaande kalenderjaar (1995). Voor de vaststelling van de aanspraak op 1 januari 1996 (en dus het tekort als bedoeld in de derde tranche) dient rekening te worden gehouden met de in de eerste helft van 1996 betaalde premies die op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB worden toegerekend aan het kalenderjaar 1995.
B.50. Imputatie premie oud-regime-lijfrente echtgenoot ?
Vraag: A heeft een oud regime-lijfrente waarvoor op grond van het overgangsregime recht bestaat op aftrek van de terzake betaalde premies, daar hij het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen heeft. Wanneer nu de echtgenote een lijfrente onder het nieuwe regime sluit, moet haar aftrekruimte uit de eerste tranche dan ingevolge art. 45a, zesde lid, Wet IB worden beperkt?
Antwoord: Voor lijfrentes waarop het nieuwe regime van toepassing is, is de aftrek van lijfrentepremies geïndividualiseerd. De echtgenote heeft dus ongeacht haar lagere persoonlijke arbeidsinkomen een eigen recht op aftrek. Alleen de aftrekruimte van degene die de aftrek toegewezen krijgt met toepassing van art. 75 Wet IB ziet zijn aftrekruimte beperkt. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag B.15 en B.16 in de Special van het Infobulletin van mei 1994.
B.51. Terugwenteling gedeelte premie
Vraag: Art. 45b, tweede lid, Wet IB biedt belastingplichtigen de mogelijkheid om premies betaald in de eerste helft van een kalenderjaar in aanmerking te nemen bij de aangifte over het voorafgaande jaar. Wanneer iemand in een jaar een lijfrente koopt tegen een koopsom van stel ƒ 10.000,‒, is het dan mogelijk ƒ 5.000,‒ terug te wentelen naar het voorgaande jaar om de in dat jaar geboden aftrekruimte te benutten?
Antwoord: Ja. Art. 45b, tweede lid, Wet IB biedt ook de mogelijkheid om een deel van de premie betaald in enig jaar terug te wentelen naar het voorafgaande jaar.
B.52. Terugwenteling betaalde premies; toerekening naar chronologische volgorde
Vraag: Hoe moet worden gehandeld bij de toerekening van lijfrentepremies op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB, indien er in een jaar op meerdere lijfrenteovereenkomsten premies betaald worden en het totaal bedrag hoger is dan het ingevolge art. 45a Wet IB maximaal aftrekbare bedrag?
Antwoord: Uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, 1981–1982, 16 787, nr. 6, opgenomen in V-N 1982, blz. 1805) blijkt dat het in dat jaar geldende maximum aan de verschillende overeenkomsten dient te worden toegerekend. Bij deze toerekening wordt de chronologische volgorde van het sluiten (of verhogen) van de overeenkomsten aangehouden; het in aftrek gebrachte premiebedrag wordt eerst zoveel mogelijk toegerekend aan de oudste overeenkomst. Het restant wordt achtereenvolgens aan de overige overeenkomsten toegerekend. Wanneer verschillende overeenkomsten gelijktijdig zijn afgesloten, dient een toerekening naar evenredigheid te worden toegepast.
B.53. Ingangsdatum 1 juli; terugwenteling premie mogelijk?
Vraag: Veel verzekeringsmaatschappijen kennen in hun administratief systeem alleen de mogelijkheid de ingangsdatum van een polis te stellen op de eerste dag van de maand. Polissen die worden afgesloten in de maand juni, kennen als ingangsdatum 1 juli. In art. 45b, tweede lid, Wet IB is bepaald dat ‘…premies voor lijfrenten welke binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige zijn betaald of verrekend…’. Is voor polissen die door genoemde administratieve beperkingen 1 juli als ingangsdatum kennen terugwenteling van de lijfrentepremie-aftrek op grond van art. 45b, tweede lid, Wet IB mogelijk?
Antwoord: Lijfrentepremies betaald vóór 1 juli kunnen worden teruggewenteld naar het voorafgaande jaar, mits sprake is van een betaling ter zake van een op die datum bestaande lijfrenteovereenkomst. Dat de ingangsdatum van de lijfrenteovereenkomst 1 juli is, doet daar niet aan af.
B.54. Gedeeltelijke afkoop lijfrente en sluiten nieuwe; toerekening waarden
Vraag: Op een lijfrentepolis is een premie gestort van ƒ 10000, die volledig aftrekbaar was. De polis met een waarde van ƒ 16000, wordt voor een bedrag van ƒ 8000 gedeeltelijk afgekocht. Het bedrag van de afkoopsom wordt gebruikt om binnen het kalenderjaar een nieuwe lijfrenteovereenkomst te kopen bij een andere verzekeraar. Welk bedrag van de premie is toe te rekenen aan de nieuwe lijfrenteovereenkomst?
Antwoord: De premie dient evenredig te worden toegerekend aan beide overeenkomsten. Het aan de nieuwe overeenkomst toe te rekenen deel van de premie bedraagt 8000/16000e deel van ƒ 10000, zijnde ƒ 5000. Aan de oude overeenkomst blijft dan ook ƒ 5000 premie toe te rekenen.
B.55. Giften-lijfrenten; mede afhankelijk van arbeidsgeschiktheid
Vraag: Kunnen giften in de vorm van lijfrenten aan een in artikel 47, eerste lid, onderdeel a Wet IB bedoelde instelling, waarbij de verplichting om de termijnen uit te keren niet alleen eindigt bij overlijden maar ook bij het arbeidsongeschikt worden van het verzekerde lijf, worden aangemerkt als aftrekbare giften?
Antwoord: Termijnen van lijfrenten kunnen alleen op de voet van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, Wet IB als aftrekbare gift in aanmerking worden genomen als sprake is van een lijfrente in de zin van art. 45, zesde lid, Wet IB. In het zesde lid is bepaald dat de termijnen eindigen uiterlijk bij het overlijden. Hieraan staat derhalve niet in de weg dat de termijnen mede eerder eindigen als gevolg van arbeidsongeschikt worden.
B.56. Heffingsbevoegdheid Nederland ter zake van fictieve negatieve pers.verpl.
Vraag: Is Nederland bevoegd te heffen ter zake van negatieve persoonlijke verplichtingen indien op grond van het verdrag de heffingsbevoegdheid over lijfrente-uitkeringen aan het woonland van de buitenlands belastingplichtige is toegewezen?
Antwoord: Ja. De heffingsmogelijkheid over fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen wordt niet belemmerd door enige verdragsbepaling. Belastingverdragen bevatten toewijzingsbepalingen voor inkomsten uit bepaalde bronnen van inkomen. Fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen zijn geen inkomsten afkomstig uit een bepaalde bron van inkomen. Vergelijk het standpunt dat is ingenomen in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Brede Herwaardering I (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988–1989, 21 1998, nr. 3).
B.57. Vertegenwoordiger van verzekeringnemer; wie heeft recht op aftrek?
Vraag: A en B sluiten twee lijfrenteverzekeringen op één polis, te weten een oudedagslijfrente waarvoor A verzekeringnemer is en een nabestaandenlijfrente waarvoor B verzekeringnemer en eerste begunstigde is. A is in beide gevallen verzekerde. In de overeenkomst is opgenomen dat beiden hun rechten als verzekeringnemer ieder voor zich met betrekking tot zijn/haar verzekering zullen uitoefenen. Hierbij is nader overeengekomen dat B de andere vertegenwoordigt voor wat betreft de premiebetaling. B regelt zelf de onderlinge verrekening met A. B betaalt in totaal ƒ 2.700,‒ waarvan ƒ 2.200,betrekking heeft op de verzekering van A. Welke premie is nu bij A aftrekbaar?
Antwoord: Het recht op aftrek van de lijfrentepremies als persoonlijke verplichtingen berust bij de verzekeringnemer. Nu beiden in de overeenkomst als verzekeringnemer met betrekking tot hun eigen verzekering optreden, heeft ieder recht op aftrek met betrekking tot zijn/haar deel van de premie. A kan dus ƒ 2.200,‒ premie aftrekken.
B.58. Combinatie overbruggings- en nabestaandenlijfrente; berekening onzekerheidsvereiste
Vraag: Hoe werkt het onzekerheidsvereiste, het zogenaamde 1%-criterium, uit bij een combinatie van een overbruggingslijfrente met de man als gerechtigde tot de termijnen (welke termijnen tot bijvoorbeeld de 65-jarige leeftijd lopen) en na diens overlijden een tijdelijke nabestaandenlijfrente met de partner als gerechtigde tot de termijnen (die bijvoorbeeld lopen tot het tijdstip waarop de man 65 jaar zou zijn geworden)?
Antwoord: Zowel de overbruggingslijfrente als de nabestaandenlijfrente moeten voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het onzekerheidsvereiste. Voor de tijdelijke nabestaandenlijfrente kan de (1%) sterftekans berekend worden over de looptijd die maximaal op grond van de overeenkomst totstand kan komen. Het strictere standpunt dat is ingenomen in het antwoord op vraag B.4. van de Special van het Infobulletin van mei 1994 is hiermee herroepen.
B.59. Afname FOR
Vraag: Een ondernemer wil de FOR niet laten afnemen op basis van art. 44f, eerste lid, onderdeel b, Wet IB, waardoor hij gebruik kan maken van de extra aftrekruimte van art. 45a, vierde lid Wet IB, maar op grond van art. 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB. Voor het bedrag van deze afname van de FOR wil hij een lijfrente bedingen op basis van art. 45a, vijfde lid, Wet IB. Biedt art. 45a, vijfde lid, Wet IB ook extra aftrekruimte voor een afname van de FOR op grond van art. 44, eerste lid, onderdeel c, Wet IB?
Antwoord: Nee. Afname van de FOR op basis van art. 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB leidt tot toepassing van het proportionele tarief. Het bedrag van deze afname verhoogt niet de aftrekruimte van art. 45a, vijfde lid, Wet IB. Het vijfde lid is niet van toepassing, omdat de afname van de FOR op basis van art. 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB formeel niet aan te merken valt als met of bij de staking behaalde winst.
B.60. Afzien van premie-aftrek?
Vraag: Als een belastingplichtige een lijfrentepolis heeft afgesloten, die aan alle criteria voldoet om aftrek te kunnen krijgen, kan dan ook worden afgezien van aftrek?
Antwoord: Neen, als de lijfrente aan alle voorwaarden voldoet, dan is de premie aftrekbaar. Wordt bewust afgezien van de mogelijkheid tot premieaftrek, dan is geen sprake van een verzuimde aftrek van lijfrentepremie, zodat de premie voor de toepassing van de saldomethode van art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 wordt aangemerkt als premie waarvoor aftrek is genoten. (Vergelijk het besluit van 29 juni 1990, DB 90/3579.)
B.61. Gedeeltelijke afkoop lijfrente; gevolgen voor gehele premie-aftrek?
Vraag: Indien een lijfrente ter zake waarvan de premies ad ƒ 10 000 integraal voor aftrek in aanmerking zijn gekomen, voor ƒ 8000 wordt afgekocht terwijl de lijfrente inmiddels een waarde heeft van ƒ 16 000, tot welk bedrag is dan sprake van fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen?
Antwoord: Indien de lijfrente integraal zou zijn afgekocht, doch vervolgens op grond van artikel 25, dertiende lid, Wet IB in hetzelfde jaar een andere lijfrente zou zijn gekocht voor ƒ 8000, zouden de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen ƒ 5000 (8000/16 000 × ƒ 10 000) hebben belopen. Gezien de toepassing van de evenredigheidsmethode in een zodanige situatie ligt het in de rede die methode ook toe te passen in de situatie van de vraagstelling, waarin het resultaat per saldo identiek is. Dit brengt mee dat de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen ook in die situatie ƒ 5000 belopen (het restant van de ontvangen afkoopsom wordt belast op grond van de saldomethode van art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB).
B.62. Tweede tranche; toepassing factor A bij nominale pensioenopbouw
Vraag: Voor de toepassing van de tweede tranche van de lijfrentepremie-aftrek dient op grond van artikel 45a, tweede lid, Wet IB rekening te worden gehouden met de aangroei van de jaarlijkse uitkeringen van de pensioenaanspraken, de zogenoemde factor A. Sommige beroepspensioenfondsen van huisartsen, medisch specialisten, fysiotherapeuten en dergelijke kennen aan de deelnemers slechts ‘nominale’ pensioenrechten toe. Op welke wijze dient daarmee voor de factor A rekening te worden gehouden?
Antwoord: Voor de invulling van die factor A zou het niet redelijk zijn louter rekening te houden met de nominale toename van de onderhavige pensioenaanspraken aangezien feitelijk recht bestaat op hogere pensioenuitkeringen als gevolg van winstdelingen. Uit dien hoofde dient voor de bepaling van de factor A naast het nominale pensioenbedrag (vermenigvuldigd met de aanpassingscoëfficient) ook de winstdeling in aanmerking te worden genomen ofwel er dient te worden uitgegaan van een met een bepaalde factor vermenigvuldigd normpensioen. In de praktijk is gebleken dat nagenoeg alle adviseurs en verzekeringsmaatschappijen zijn uitgegaan van de nominale waarden. Op doelmatigheidsgronden kan derhalve voor de aangiften over de jaren 1997 en eerder worden uitgegaan van de nominale waarden. Met ingang van het jaar 1998 dient met de winstdeling rekening te worden gehouden. Vragen over dit onderwerp worden beantwoord door de Kennisgroep Verzekeringsprodukten van de Belastingdienst.
B.63. Aansprakelijkheid verzekeraar in alle gevallen? Doelmatigheidsgrens
Vraag: Indien een verzekeringnemer zijn lijfrente afkoopt, worden bij hem op grond van art. 45c, tweede lid, onderdeel b, Wet IB de afgetrokken premies als fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking genomen. Bovendien wordt revisierente in rekening gebracht op grond van art. 30i AWR en is de verzekeraar op grond van art. 44a Inv.Wet 1990 aansprakelijk voor het bedrag van de belasting die is verschuldigd over de fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen alsmede voor het bedrag aan verschuldigde revisierente.
Geldt de aansprakelijkheid van de verzekeraar ongeacht de hoogte van het bedrag aan verschuldigde belasting?
Antwoord: Uit doelmatigheidsoverwegingen is in de Leidraad Invordering 1990 (hoofdstuk VI, paragraaf 2, tweede lid, onderdeel b, ingevoerd bij Besluit van 27 juni 1995, nr. AFZ95/2456M, gewijzigd bij Besluit van 21 december 1995, nr. AFZ95/5040M, V-N 1996, blz. 143) opgenomen dat de verzekeraar, behoudens bijzondere omstandigheden, niet aansprakelijk zal worden gesteld als de door de afkoop opgeroepen belastingschuld een bedrag van ƒ 2.500,‒ niet overtreft. Van een bijzondere omstandigheid is sprake als de afkoop plaatsvindt op instigatie van de verzekeringsmaatschappij.
B.64. Doelmatigheidsgrens; voor belasting en revisierente?
Vraag: Zie vraag B.63. Hoe moet de passage ‘indien de belastingschuld terzake van de afkoop ƒ 2500,‒ of minder bedraagt’ uit de Leidraad Invordering 1990 Hoofdstuk VI, art. 7.2.1.2. uitgelegd worden? Moet hierbij belastingschuld gelezen worden als uitsluitend de over de afkoopwaarde te heffen inkomstenbelasting of behoort ook de revisierente tot de belastingschuld?
Antwoord: De doelmatigheidsgrens van ƒ 2500 geldt voor het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en de revisierente tezamen.
B.65. Vrijstelling Wet VB bij gedeeltelijke premie-aftrek
Vraag: De Wet op de vermogensbelasting 1964 (de Wet VB) is met ingang van 1 januari 1995 gewijzigd. Op grond van art. 8, eerste lid, onderdeel b, Wet VB behoren thans rechten op periodieke uitkeringen als bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB niet tot de bezittingen ‘voor zover de ter zake voldane premies voor de heffing van de inkomstenbelasting als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht’. Wat is de omvang van de vrijstelling van art. 8, eerste lid, onderdeel b, Wet VB indien de premies gedeeltelijk in aftrek konden komen?
Antwoord: Stel dat een belastingplichtige in 1995 voor een koopsom van ƒ 278.000 een oudedagslijfrente koopt. Op grond van de Wet IB is in dat jaar ƒ 78.000 aftrekbaar. De waarde van de lijfrente per 1 januari 1996 bedraagt ƒ 300.000. De omvang van de vrijstelling voor de vermogensbelasting dient naar evenredigheid van de premie-aftrek te worden bepaald. In het gegeven voorbeeld houdt dit een vrijstelling in van ƒ 78.000 / ƒ 278.000 × ƒ 300.000 = ƒ 84.173. Belast voor de Wet VB in 1996 is dan ƒ 215.827.
B.66. Oudedagsvrijstelling; bepaling waarde niet-ingegane lijfrente (unit-linked)
Vraag: Op welke wijze kan voor de beoordeling van de oudedagsvrijstelling in art. 16b Wet VB de waarde van een aanspraak van een niet-ingegane lijfrente, in het bijzonder ten aanzien van een unit-linked-lijfrente, worden bepaald?
Antwoord: Voor unit-linked-lijfrenten met een periodieke premiebetaling kan de volgende formule worden gebruikt: Waarde van de aanspraak op een niet-ingegane uitkering is:
U = 1/12 × (K × Sn4 + BP × 0,8 × sn4) waarbij:
U = de uitkering
K = de werkelijke waarde van de beleggingen op 1 januari van het desbetreffende jaar
BP = de overeengekomen bruto premie (0,8 i.v.m. winst/kostenopslag en risicopremie)
S = de slotwaarde van het kapitaal
s = de slotwaarde van een postnumerando annuïteit.
Voor universal-life en unit-linked produkten met variabele premiebetaling wordt de toekomstige premie gebaseerd op basis van de gedragslijn van de laatste kalenderjaren. In deze gevallen kan
de formule worden gebruikt:
U = 1/12 × (K × Sn4 + OP × 0,8 × sn4) waarbij:
OP = de overeengekomen premies eventueel gecorrigeerd op basis van de gedragslijn van de laatste jaren.
B.67. Bepaling latente ib-schuld ook over voor ib niet belaste gedeelte stamrecht?
Vraag: Bij de bepaling van de ten laste van het vermogen te brengen schulden voor de Wet VB wordt op grond van art. 4, vierde lid, onderdeel b, Wet VB tevens tot de schulden gerekend de latente inkomstenbelastingclaim ter zake van tot het privé-vermogen behorende stamrechten. Moet de latente belastingclaim worden berekend over de gehele voor de VB belaste waarde van het stamrecht of blijft het gedeelte van het stamrecht waarover op grond van de zogenoemde saldomethode geen IB wordt geheven, buiten de berekening?
Antwoord: De 30%-latente belastingschuld moet worden berekend over de gehele waarde van het tot het vermogen gerekende stamrecht. De wettekst biedt geen ruimte voor evenredigheidsberekening.
B.68. Behoren uitsluitend art. 30 Wet IB-uitkeringen tot het persoonlijk inkomen?
Vraag: In artikel 5, tweede lid, onderdeel c, Wet IB is bepaald dat tot het persoonlijke inkomen behoren zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Moet hieruit worden geconcludeerd dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op periodieke uitkeringen als bedoeld in art. 30 en 30a Wet IB
Antwoord: Nee. De art. 30 en 30a Wet IB bezigen de terminologie inkomsten in de vorm van ‘bepaalde’ periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De term ‘bepaalde’ is bewust niet in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, Wet IB opgenomen om een ruimere werking te bewerkstelligen. Ook periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB behoren derhalve tot het persoonlijk inkomen.
B.69. Lijfrentetermijnen onder heffing loonbelasting; geen saldomethode?
Vraag: Op grond van artikel 34 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel a, Uitvoeringsbesluit LB zijn lijfrentetermijnen in bepaalde gevallen onder de heffing van de loonbelasting gebracht. Brengt dit mee — nu die termijnen op grond van artikel 11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit LB worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking — dat de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB nimmer kan worden toegepast?
Antwoord: In de aanhef van genoemd artikel 11 wordt de inhouding van loonbelasting beperkt tot ‘de navolgende tot het belastbare inkomen (…)in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behorende inkomsten’. Deze beperking brengt mee dat in de eerste plaats met betrekking tot lijfrentetermijnen dient te worden bepaald of, en zo ja in hoeverre, deze voor de inkomstenbelasting belastbaar zijn. Daarbij komt de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB derhalve aan de orde. Een belastbaar gedeelte van de lijfrentetermijn is vervolgens onderworpen aan de heffing van de loonbelasting. Het belastbare gedeelte wordt tenslotte aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, dat voor de heffing van de inkomstenbelasting tot het persoonlijke inkomen behoort op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel b — derhalve niet onderdeel c — Wet IB.
C. Kapitaalverzekeringen: oud regime en overgangsregeling
C.29. Overbrenging kapitaalverzekering naar andere verzekeraar. Optieclausules
Vraag: Indien een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing is wordt overgebracht naar een andere verzekeraar, op welke wijze dient dan te worden omgegaan met de problematiek van de ‘normale en gebruikelijke optieclausules’ als bedoeld in het Besluit van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, V-N 1993, blz. 2668?
Antwoord: In een dergelijk geval zijn verschillende situaties denkbaar. Indien aan de kapitaalverzekering bij de eerste verzekeraar geen optieclausule was verbonden, is het niet mogelijk bij de tweede verzekeraar additionele premies te gaan voldoen op grond van een optieclausule zonder de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB te verliezen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde indien bij de eerste verzekeraar een gelimiteerde optieclausule gold en bij de tweede verzekeraar een ongelimiteerde. Indien door de tweede verzekeraar een bij deze gebruikelijke optieclausule aan de overeenkomst is verbonden en deze komt globaal gesproken overeen met de clausule die door de eerste verzekeraar werd gehanteerd, behoeft op grond daarvan niet voor verlies van de eerbiedigende werking te worden gevreesd. Opgemerkt zij nog dat een optieclausule die aan een overeenkomst is verbonden en die niet is aan te merken als een ‘normale en gebruikelijke optieclausule’ als bedoeld in het genoemde Besluit, op zichzelf niet leidt tot het verlies van de eerbiedigende werking. Daarvan is eerst sprake indien daadwerkelijk premies worden voldaan op grond van die clausule.
C.30. Keuzemogelijkheid winstdeling; geen optieclausule
Vraag: Met betrekking tot een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing, is wordt door de verzekeraar de mogelijkheid geboden te kiezen voor een rentewinstdeling na de eerste 10 jaren looptijd van de kapitaalverzekering. Deze mogelijkheid maakte op 31 december 1991 geen deel uit van de overeenkomst en was evenmin in een algemene (optie)clausule vastgelegd. Leidt het gebruik maken van de rentewinstdeling tot het verlies van de eerbiedigende werking?
Antwoord: Als gevolg van het benutten van de rentewinstdeling wordt het verzekerd kapitaal van de kapitaalverzeke-ring verhoogd. Als gevolg daarvan geldt voor de overeenkomst niet langer de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB.
C.31. Herkeuring in 1992; hogere levenpremie
Vraag: Een gemengde kapitaalverzekering is vóór 1 januari 1992 totstand gekomen. Op grond van een medische keuring gold voor het overlijdensgedeelte een verhoogde premie. Wel geldt op grond van de overeenkomst het recht op herkeuring. In 1992 vindt de herkeuring plaats als gevolg waarvan niet langer een hogere premie dan gebruikelijk is voor de belanghebbende behoeft te gelden. Met inachtneming van de voor de gemengde verzekering verschuldigde (totaal)premie wordt de premie voor het levengedeelte verhoogd met het bedrag van de verlaging voor het overlijdensgedeelte. Leidt dit tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB ?
Antwoord: Het recht op herkeuring maakte al deel uit van de overeenkomst vóór 1 januari 1992, de datum van inwerkingtreding van de Brede herwaardering. Dientengevolge heeft de bijstelling van de premie-elementen voor het levenen overlijdensgedeelte van de gemengde verzekering niet tot gevolg dat de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB verloren gaat.
C.32. Wijziging verzekeringnemer, verzekerd lijf en begunstigde
Vraag: Een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing is, wordt omgezet in een andere kapitaalverzekering. In dat kader wijzigt de persoon van de verzekeringnemer, het verzekerd lijf en de begunstigde. Hebben deze wijzigingen gevolgen voor de eerbiedigende werking?
Antwoord: Zoals in vraag C11 van de Special van het Infobulletin van mei 1994 is opgemerkt, is in de parlementaire stukken van de Brede herwaardering tot uitdrukking gebracht dat in het kader van een omzetting van een kapitaalverzekering in een andere zodanige verzekering de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB niet verloren behoeft te gaan. Deze toezegging is gedaan teneinde geen fiscale belemmeringen op te werpen voor in het maatschappelijke verkeer gebruikelijke wijzigingen van kapitaalverzekeringen, bij voorbeeld om rekening te houden met gewijzigde persoonlijke omstandigheden. Een en ander kan immers worden gerekend tot de sfeer van de reguliere tenuitvoerlegging van overeenkomsten, voor welke sfeer juist het systeem van eerbiedigende werking is bedoeld. In het algemeen echter kan niet worden gezegd dat een reguliere tenuitvoerlegging van een kapitaalverzekering aan de orde is indien in het kader van een omzetting alle essentiële elementen van de kapitaalverzekering worden gewijzigd. Als gevolg van die wijzigingen heeft de tweede kapitaalverzekering geen enkel wezenlijk element van voortzetting van de eerste kapitaalverzekering behouden, uitgezonderd de overgang van de waarde van de eerste naar de tweede kapitaalverzekering. Een dergelijke omzetting leidt dan ook in beginsel tot het verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB. Zie evenwel ook vraag C.33 hierna.
C.33. Wijziging alle essentiële elementen in kader echtscheiding
Vraag: Indien in het kader van echtscheiding met toepassing van artikel 26b Wet IB een kapitaalverzekering wordt toegescheiden aan één van de echtgenoten en als gevolg daarvan de persoon van de verzekeringnemer, van het verzekerd lijf en van de begunstigde worden gewijzigd, gaat als gevolg daarvan de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB verloren? Zie ook vraag C.32.
Antwoord: Anders dan in de situatie in vraag C.32, vervult de wijziging van alle essentiële elementen van de kapitaalverzekeringen in het kader van echtscheiding een wezenlijke rol in het maatschappelijke verkeer. Uit dien hoofde gaat de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB als gevolg van die wijzigingen niet verloren.
C.34. Kans-op-nadeel
Vraag: Een gemengde verzekering gesloten vóór 1 januari 1992 kent een verzekerd kapitaal bij overlijden dat substantieel hoger is dan het verzekerd kapitaal bij leven. De kapitaalverzekering heeft inmiddels een looptijd van enkele jaren. Voldoet deze kapitaalverzekering daarmee al aan het zogenoemde kans-op-nadeelcriterium dat gold voor kapitaalverzekeringen waarop het regime van vóór de invoering van de Brede herwaardering van toepassing is?
Antwoord: In het Besluit van 10 augustus 1995, nr. DB95/3186M, V-N 1995, blz. 2883, is ingegaan op het kans-op-nadeel-criterium. Daarin is aangegeven dat de grootte van het kans-op-nadeel voor de verzekeraar niet relevant is. Het is voldoende dat er een zodanige kans aanwezig is. In de in de vraagstelling beschreven situatie zal in het algemeen hieraan al zijn voldaan gezien het risico dat de verzekeraar al gedurende enkele jaren heeft gelopen dat bij overlijden een som zou moeten worden uitgekeerd die het bedrag van de tot dan toe in totaal betaalde premies ruimschoots zou overtreffen.
C.35. Gedeeltelijke afkoop kapitaalverzekering; verzekerd kapitaal voor eerbiedigende werking
Vraag: Een kapitaalverzekering waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB van toepassing is, wordt na 31 december 1991 gedeeltelijk afgekocht. Geldt voor het resterende gedeelte het oorsponkelijke verzekerd kapitaal nog als maatstaf voor de vaststelling in de toekomst of het verzekerd kapitaal als bedoeld in artikel 76 niet is verhoogd?
Antwoord: Als gevolg van de gedeeltelijke afkoop is de rechtsverhouding zoals die bestond op 31 december 1991 gedeeltelijk beëindigd. Een gedeelte van de bij leven verzekerde uitkering wordt op een eerder tijdstip dan de reguliere vervaldatum door de verzekeraar uitgekeerd. Uit dien hoofde kan het oorspronkelijk verzekerd kapitaal niet meer als maatstaf gelden voor de toepassing van artikel 76 Wet IB. De eerbiedigende werking van artikel 76 kan behouden blijven indien de overeenkomst wordt voortgezet tegen de overeengekomen premies en de afkoopsom geheel in mindering is gebracht op de reserve bij leven.
C.36. Omzetting gemengde guldensverzekering in fractieverzekering
Vraag: In de vragen C.14 tot en met C.16 in de Speciale uitgave van het Infobulletin van mei 1994 worden vragen beantwoord over de omzetting van guldensverzekeringen in fractieverzekeringen. Hoe dienen de daar gegeven antwoorden te worden toegepast op de situatie waarin een gemengde guldensverzekering wordt omgezet in een fractieverzekering die bij vooroverlijden 90% of 110% van het beleggingssaldo uitkeert?
Antwoord: Zoals in de genoemde vragen en antwoorden is aangegeven, dient elke uitkering — bij leven of ten gevolge van overlijden — afzonderlijk te worden beoordeeld teneinde vast te stellen of de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB behouden blijft. Bij fractieverzekeringen zonder verzekerd kapitaal vormt de hoogte van de premies de toets voor die vaststelling. Indien bij de omzetting genoemd in de vraagstelling de totale premie voor de verzekering niet wordt verminderd, zal de na de omzetting lagere uitkering bij overlijden ertoe leiden dat in de eerste jaren het premiegedeelte voor de uitkering bij leven wordt verhoogd. Indien de overeenkomst daartoe niet al vóór 1 januari 1992 de mogelijkheid toe bood, heeft die premieverhoging het verlies van de eerbiedigende werking bij leven tot gevolg.
D. Kapitaalverzekeringen: regime brede herwaardering
D.26. Kapitaalverzekering met onbeperkte gedeeltelijke-afkoopmogelijkheid
Vraag: Indien een kapitaalverzekering op grond van de voorwaarden uitdrukkelijk de mogelijkheid van gedeeltelijke afkoop kent, welke gedeeltelijke afkoop naar believen kan worden herhaald, zijn daaraan en/of aan de feitelijke gedeeltelijke afkopen fiscale gevolgen verbonden?
Antwoord: De afkoopmogelijkheid als zodanig in de overeenkomst heeft voor de heffing van de inkomstenbelasting geen gevolgen. Indien wordt voldaan aan de definitie van levensverzekering van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 — zie de verwijzing in artikel 25, tweede lid, Wet IB — wordt de overeenkomst in beginsel aangemerkt als een levensverzekering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel c, Wet IB. Dit volgt ook uit het Besluit van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, V-N 1993, blz. 2560. De afkoopmogelijkheid brengt daarin geen verandering. Aan een feitelijke gedeeltelijke afkoop van de kapitaalverzekering zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting in beginsel louter de reguliere gevolgen verbonden. Indien evenwel op regelmatige basis gedeeltelijke afkopen plaatsvinden, dient te worden onderzocht of de overeenkomst op grond van een fiscale kwalificatie van de feiten in wezen geen overeenkomst van levensverzekering vormt, doch bij voorbeeld een spaarvorm in andere zin. Voor een dergelijk onderzoek is in ieder geval aanleiding indien reeds voor de derde maal binnen een gedeelte van de looptijd van de kapitaalverzekering een gedeeltelijke afkoop van de kapitaalverzekering heeft plaats gevonden. In het algemeen wordt derhalve tot een dergelijk onderzoek niet overgegaan indien de derde gedeeltelijke afkoop tevens de slotuitkering uit de kapitaalverzekering is en leidt tot beëindiging van de overeenkomst.
D.27. Hoog-laag-kapitaalverzekering op twee polissen
Vraag: Voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 1 januari 1992 en met ingang van die datum bestaat de mogelijkheid premies te voldoen waarbij de hoogste premie in een bepaalde verhouding staat tot de laagste premie. Voor het regime met ingang van 1 januari 1992 geldt ingevolge artikel 26a, eerste lid, Wet IB een bandbreedte van 10 : 1. Kan de belastingplichtige die die bandbreedte met betrekking tot één kapitaalverzekering benutten door de hoge premie(s) op te nemen in een polis en de lage premies in een andere polis, terwijl hij ter zake van beide verzekeringnemer is?
Antwoord: Ja, dat is mogelijk onder benutting van de vrijstellingen voor kapitaalsuitkeringen van artikel 26a Wet IB mits uit een verbindingsclausule blijkt dat de twee polissen samen de juridische weergave van één overeenkomst inhouden. In ieder geval dient die verbindingsclausule de bepaling te bevatten dat de gedeelten van de overeenkomst niet zonder elkaar kunnen voortbestaan. Zie vraag D.42 voor de situatie waarin twee echtgenoten of partners ieder verzekeringnemer zijn ter zake van verbonden polissen.
D.28. Omzetting kapitaalverzekering in lijfrente
Vraag: Indien een kapitaalverzekering wordt omgezet in een lijfrente, kunnen op de kapitaalverzekering dan de reguliere vrijstellingen van kapitaalsuitkeringen in de Wet IB van toepassing zijn (oud en nieuw regime)?
Antwoord: De omzetting in een lijfrente houdt de afkoop van de kapitaalverzekering in. Door de verzekeraar wordt een kapitaalsuitkering gedaan die wordt verrekend bij de omzetting in een lijfrente. Deze kapitaalsuitkering kan de reguliere vrijstellingen van kapitaalsuitkeringen deelachtig worden.
D.29. Levenslange overlijdensrisicoverzekering
Vraag: Kan een levenslange overlijdensrisicoverzekering de vrijstellingen van artikel 26a Wet IB deelachtig worden?
Antwoord: Ja, mits die verzekering is aan te merken als een levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Zie de verwijzing naar die bepaling in artikel 25, tweede lid, Wet IB. Ingevolge het rapport van de Verzekeringskamer over het begrip ‘levensverzekering’ en een aanvulling daarop — zie ook het Besluit van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, V-N 1993, blz. 2560 — voldoet een levenslange overlijdensrisicoverzekering mits, gerekend met de laatste trede van de sterftetabel, gedurende meer dan de helft van de looptijd van de verzekering wordt voldaan aan het zogenoemde bonus-vereiste.
D.30. Omzetting levenslange overlijdensrisicoverzekering in verzekering bij leven
Vraag: Kan een levenslange overlijdensrisicoverzekering die voldoet aan het bonus-vereiste — zie vraag D.29 — worden omgezet in een verzekering die uitkeert bij in leven zijn?
Antwoord: Ook op deze omzetting is artikel 25, vierde lid, Wet IB van toepassing zodat de omzetting fiscaal geruisloos kan verlopen. De verzekering bij leven wordt geacht de voortzetting te zijn van de levenslange overlijdensrisicoverzekering.
D.31. Overlijdensrisicoverzekering met winstbijschrijving bij leven op einddatum
Vraag: Een overlijdensrisicoverzekering kent een winstuitkering bij leven op de einddatum van de overeenkomst. Op welke wijze dient die winstuitkering te worden behandeld voor de heffing van de inkomstenbelasting?
Antwoord: Op de winstuitkering bij in leven zijn is het regime voor kapitaalsuitkeringen bij leven van toepassing; de uitkering vindt immers niet plaats ten gevolge van overlijden. Indien de uitkering bij leven niet is vrijgesteld dient het belastbare rente-element ingevolge de saldomethode te worden bepaald. Het bedrag van de uitkering dient daartoe verminderd te worden met de premie die op de winstbijschrijving bij leven betrekking heeft. Ingevolge artikel 25, zesde lid, Wet IB, tellen daarbij mee de premies die voor de uitkering ten gevolge van overlijden zijn voldaan, voor zover die overlijdensuitkering — tezamen met bepaalde andere verzekerde uitkeringen niet meer bedraagt dan drie maal het verzekerde kapitaal bij leven. In dit geval kent de uitkering bij leven geen verzekerd kapitaal doch bestaat louter uit winstdeling. Er dient derhalve een vertaalslag te worden gemaakt: berekend premiecomponent die betrekking heeft op de winstbijschrijving bij leven. Ten opzicht van het aldus berekende verzekerde kapitaal dient het drievoud te worden berekend aan verzekerd kapitaal ten gevolge van overlijden. De premies die inzoverre op dat laatst berekende kapitaal ten gevolge van overlijden betrekking hebben tellen mee voor de toepassing van de saldomethode op de uitkering bij leven.
D.32. Kapitaalsuitkering genoten door minderjarig kind
Vraag: Indien een kapitaalsuitkering wordt genoten door een minderjarig kind, welke zijn alsdan de fiscale gevolgen?
Antwoord: Indien de kapitaalsuitkering is vrijgesteld op grond van de vrijstellingen van artikel 26a, eerste lid, Wet IB, komt het bedrag van de genoten vrijstelling in mindering op de ‘life time-vrijstellingsbedrag’ van het kind. Een belastbaar rente-element in de kapitaalsuitkering wordt op grond van artikel 5, tiende en elfde lid, Wet IB in aanmerking genomen bij een ouder van het kind.
D.33. Kapitaalsuitkering vóór voldaan zijn van 15/20 jaren premiebetaling
Vraag: Indien ter zake van een kapitaalverzekering een kapitaalsuitkering door de verzekeraar wordt voldaan terwijl nog geen 15 onderscheidenlijk 20 jaren jaarlijks premies zijn voldaan, zijn op grond van artikel 26a, tweede lid, onderdeel b, Wet IB de vrijstellingen van die bepaling niet van toepassing op de kapitaalsuitkeringen in de toekomst. Kan nog op enigerlei wijze worden bewerkstelligd dat die vrijstellingen alsnog gelden?
Antwoord: Zowel op grond van de voorwaarden voor vrijstelling van kapitaalsuitkeringen zoals die golden vóór de invoering van de Brede herwaardering als die welke gelden onder het regime van de Brede herwaardering dienden steeds gedurende een bepaalde periode onafgebroken jaarlijks premies ter zake van de kapitaalverzekering te worden voldaan. In de praktijk zijn gevallen gesignaleerd waarbij gedurende één of meer jaren verzuimd werd die premies te voldoen. Het is vast beleid dat in dergelijke gevallen alsnog de vrijstellingen voor kapitaalsuitkeringen ter zake van de betreffende kapitaalverzekering kunnen gelden indien nadien onafgebroken jaarlijks premies zijn voldaan gedurende de periode die wettelijk vereist is voor die vrijstellingen. In het verlengde van dit beleid ligt het dat ook indien een kapitaalsuitkering is ontvangen alvorens 15 of 20 jaren premies zijn voldaan, de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, Wet IB alsnog van toepassing kunnen zijn indien nadien onafgebroken 15 c.q. 20 jaren jaarlijks premies zijn voldaan en in die periode geen kapitaalsuitkering van de verzekeraar is ontvangen.
D.34. Gedeeltelijke afkoop kapitaalverzekering na 15 jaren premiebetaling; bijzonder tarief?
Vraag: Indien een kapitaalverzekering gedeeltelijk wordt afgekocht nadat reeds gedurende 15 jaren onafgebroken premies zijn voldaan, is dan op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel c, Wet IB, het (hoge) bijzondere tarief van toepassing?
Antwoord: Ingevolge artikel 57, eerste lid, onderdeel c, Wet IB, kan het (hoge) bijzondere tarief van toepassing zijn op kapitaalsuitkeringen ineens. In de parlementaire stukken van de Brede herwaardering is hieromtrent opgemerkt dat op kapitaalsuitkeringen die in gedeelten worden gedaan het bijzondere tarief niet van toepassing is. Bij gedeeltelijke afkoop blijft de kapitaalverzekering gedeeltelijk in stand. In de toekomst zal de resterende waarde nog tot uitkering komen, hetzij bij leven, hetzij ten gevolge van overlijden. De totale waarde van de kapitaalverzekering komt bij gedeeltelijke afkoop derhalve in gedeelten tot uitkering. De ratio van de regeling brengt mee dat op de gedeeltelijke afkoop het bijzondere tarief niet van toepassing is. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat op de einduitkering van de kapitaalverzekering het bijzondere tarief wel van toepassing kan zijn.
D.35. Premiebetaling gedurende 15/20 jaren; één afsluitende maandpremie; gevolgen bandbreedte?
Vraag: Indien met betrekking tot een kapitaalverzekering de voor vrijstelling vereiste 15/20 jaren — in termen van verzekeringsjaren, niet kalenderjaren exact zijn volgemaakt met onafgebroken premiebetaling en er wordt voordat de verzekering tot uitkering komt vervolgens nog één maandpremie voldaan die 1/12e beloopt van de op jaarbasis voldane premies, is dan niet voldaan aan de voor vrijstelling vereiste bandbreedte van de premies (hoogste premie op jaarbasis ten hoogste tien maal de laagste premie)?
Antwoord: Voor de bepaling of aan de bandbreedte-eis wordt voldaan, wordt uitgegaan van de premies die in totaal op jaarbasis werden voldaan. Het kan daarbij gaan om maandpremies, kwartaalpremies enz. In de vraagstelling betreft het een situatie waarin de laatste verzekeringsperiode van de kapitaalverzekering niet meer beloopt dan 1 maand alvorens de verzekering tot uitkering komt en tevens wordt beëindigd. Niet gesteld kan worden dat op enigerlei wijze oneigenlijk gebruik aan de orde is indien ter zake van de kapitaalverzekering reeds gedurende langere tijd op reguliere basis maandpremies werden voldaan. De laatste maandpremie is in dergelijke gevallen niet meer dan een logisch uitvloeisel van de contractuele voorwaarden en dient om aansluiting te krijgen bij het gewenste tijdstip van het uitkeren van het kapitaal. In dergelijke gevallen komt de genoemde laatste maandpremiebetaling niet in strijd met de bandbreedte-eis van artikel 26a, tweede lid, Wet IB. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de maandpremie kan zijn voldaan na enig vol verzekeringsjaar gelegen in de periode nadat reeds 15 onderscheidenlijk 20 jaren premies werden voldaan.
D.36. Premiebetaling gedurende 15/20 jaren; als gevolg van overlijden één afsluitende maandpremie; gevolgen bandbreedte?
Vraag: De vraagstelling is identiek aan die van vraag D.35 met dien verstande dat ten gevolge van overlijden in het nieuwe verzekeringsjaar niet meer dan één maandpremie is voldaan. Een en ander is van belang indien het overlijden plaats vindt na het bereiken van de 72-jarige leeftijd. De kapitaalsuitkering kan dan zijn vrijgesteld op grond van artikel 26a, eerste lid, onderdeel b, Wet IB, mits gedurende 15 jaren onafgebroken premies zijn voldaan en de hoogste premie op jaarbasis niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.
Antwoord: Zie ook het antwoord op vraag D.35. In de situaties van overlijden wordt de overeenkomst beëindigd als gevolg van overlijden. In dergelijke gevallen is uiteraard geen sprake van oneigenlijk Gebruik en brengt een redelijke wetsuitleg mee dat niet wordt geconcludeerd tot strijd met de bandbreedte-eis.
D.37. Werking indexering vrijstellingen
Vraag: Op welke wijze werkt de indexering van de vrijstellingen van artikel 26a Wet IB Is relevant het jaar van het aangaan van de overeenkomst of het jaar van het ontvangen van de kapitaalsuitkering?
Antwoord: De vrijstellingen worden inclusief indexering toegepast op de ontvangen kapitaalsuitkeringen; het jaar van het aangaan van de overeenkomst is derhalve hierbij niet relevant. Het is derhalve mogelijk dat een belastingplichtige in enig jaar het totale bedrag van de vrijstellingen heeft benut en dat in het jaar daarna als gevolg van de over dat jaar plaatsgevonden indexering van de vrijstellingen weer ‘ruimte’ ontstaat een vrijgesteld bedrag aan kapitaalsuitkering te ontvangen.
D.38. Het begrip levensverzekering
Vraag: Is het voor het voldoen aan het begrip ‘levensverzekering’ in artikel 25, tweede lid, Wet IB, voldoende dat de overeenkomst een afhankelijkheid kent van het leven en/of sterven van een bepaald persoon? Uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de Brede herwaardering lijken in die richting te wijzen.
Antwoord: Niet kan worden volstaan met een formeel in de overeenkomst opgenomen afhankelijkheid van leven en/of sterven. Artikel 25, tweede lid, Wet IB verwijst voor het begrip ‘levensverzekering’ naar het identieke begrip in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Dit begrip is nader ingevuld door de Verzekeringskamer in een rapport. Verwezen zij naar het Besluit van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, V-N 1993, blz. 2560.
D.39. Toerekening premies na omzetting in twee kapitaalverzekeringen; gevolgen afkoop
Vraag: Indien één kapitaalverzekering is omgezet in twee kapitaalverzekeringen ingevolge artikel 25, vierde lid, Wet IB kan deze omzetting fiscaal geruisloos verlopen — hoe dienen dan de premies te worden toegerekend aan die nieuwe kapitaalverzekeringen? Een en ander is onder meer van belang voor de bandbreedte-eis.
Antwoord: De toerekening dient te geschieden naar rato van de waarden van de twee nieuwe kapitaalverzekeringen op het tijdstip van het ontstaan daarvan (de omzettingswaarden). Opgemerkt zij dat ingevolge genoemd artikel 25, vierde lid, Wet IB de beide nieuwe kapitaalverzekeringen geacht worden een voortzetting te zijn van de eerste. Dit geldt derhalve voor beiden gezamenlijk. Dit brengt mee dat indien één van beide kapitaalverzekeringen geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht voordat gedurende 15 of 20 jaren onafgebroken jaarlijks premies zijn voldaan, deze afkoop ook voor de andere kapitaalverzekering waarin werd omgezet leidt tot het verlies van de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, Wet IB.
D.40. Geldt artikel 26b Wet IB ook voor wijziging van huwelijkse voorwaarden?
Vraag: Geldt artikel 26b Wet IB ook bij wijziging van huwelijkse voorwaarden?
Antwoord: De wetgever heeft met artikel 26b Wet IB beoogd zoveel mogelijk situaties van de overgang van verzekeringen in het kader van de verdeling van gemeenschappen in vooral de familierechtelijke sfeer op een fiscaal geruisloze wijze te kunnen laten plaatsvinden. Gezien deze ratio en ook gelet op de wettekst past het derhalve dat artikel 26b ook van toepassing is in situaties waarin tussen echtgenoten een wijziging van huwelijkse voorwaarden plaats vindt.
D.41. Geldt bij toepassing van artikel 26b de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, niet?
Vraag: Artikel 26b Wet IB defiscaliseert de overgang van kapitaalverzekeringen in bepaalde situaties, bij voorbeeld in het kader van de verdeling van een huwelijksgoederen-gemeenschap. In het kader van een dergelijke overgang zullen veelal essentiële onderdelen van de kapitaalverzekering — zoals verzekeringnemerschap, begunstiging — worden gewijzigd. De kapitaalverzekering wordt alsdan omgezet in een nieuwe kapitaalverzekering. Geldt als gevolg van de toepassing van artikel 26b dat geen werking toekomt aan de reguliere omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, Wet IB
Antwoord: Artikel 26b Wet IB bepaalt louter dat de handeling bestaande uit de overgang van een kapitaalverzekering in het kader van de verdeling van een gemeenschap, niet in aanmerking wordt genomen, onder andere voor de toepassing van artikel 25, vierde lid, Wet IB. Deze bepaling was noodzakelijk aangezien artikel 25, vierde lid, als uitzondering op de fiscaal geruisloze omzetting van een kapitaalverzekering in een andere kapitaalverzekering in de slotzinsnede de situatie noemt waarin door een ander dan de verzekeraar ter zake van de omzetting een prestatie wordt geleverd. Deze laatste situatie is juist aan de orde bij de overgang van een kapitaalverzekering in het kader van de verdeling van een gemeenschap. Tegenover de waarde van de kapitaalverzekering offert de verkrijgende persoon immers een vermogensbestanddeel van gelijke waarde op. Het is deze handeling die door artikel 26b voor de toepassing van artikel 25, vierde lid, niet in aanmerking wordt genomen. Op de omzetting van de kapitaalverzekering als zodanig is derhalve wel artikel 25, vierde lid, van toepassing, zodat de tweede kapitaalverzekering geacht wordt een voortzetting te zijn van de eerste kapitaalverzekering. Dit brengt bij voorbeeld mee dat het aantal jaren premiebetaling van de eerste kapitaalverzekering meetelt voor de tweede kapitaalverzekering ter bepaling of de desbetreffende kapitaalsuitkering in aanmerking komt voor de vrijstellingen van artikel 26a Wet IB.
Zie overigens ook vraag C.33 voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 1 januari 1992.
D.42. Gesplitste premiebetaling en de bandbreedte-eis
Vraag: In de praktijk worden door beide echtgenoten en beide partners als het ongehuwden betreft, onderling verbonden kapitaalverzekeringen bij één verzekeringsmaatschappij gesloten. Deze handelwijze vindt plaats om tot een zodanige premiebetaling voor iedere echtgenoot of partner te komen dat in het geval een uitkering bij overlijden mocht plaatsvinden, de overblijvende echtgenoot of partner ter zake geen successierecht is verschuldigd op grond van artikel 13 Successiewet. Tellen in dergelijke gevallen de premies ter zake van beide kapitaalverzekeringen mee voor de toepassing van de bandbreedte-eis van artikel 26a, tweede lid, Wet IB
Antwoord: In de in de vraagstelling beschreven situaties van gehuwden en ongehuwd samenwonenden vormen de door ieder van hen gesloten kapitaalverzekeringen als gevolg van de onderlinge verbindingsclausules één gemengde kapitaalverzekering (uitkering bij en ten gevolge van overlijden). De door beide echtelieden of partners betaalde premies tellen derhalve mee voor de bandbreedte-eis van artikel 26a, tweede lid, Wet IB (verhouding hoogste premie ten opzichte van de laagste premie).
E. Stamrechten en lijfrenten bedongen door stakende ondernemer
E.1. Oprenten lijfrenteverplichting in voorperiode B.V.
Vraag: Bij inbreng van een onderneming in een besloten vennootschap kan tot maximaal de stakingswinst en de FOR een lijfrente worden bedongen van die vennootschap. Ingevolge een arrest van de HR — BNB 1988/283 — is aftrek als persoonlijke verplichting in de periode gelegen vóór de oprichting van de B.V. niet mogelijk omdat een lijfrenteovereenkomst tussen een B.V. i.o. en een oprichter onbestaanbaar is. Kan als de B.V. is opgericht en een dergelijke overeenkomst (alsnog) tot stand komt, oprenting van de lijfrenteverplichting door de vennootschap plaatsvinden over de periode van de datum vanaf welke de onderneming wordt geacht voor rekening en risico te worden gedreven van de B.V. (i.o.) tot de datum van oprichting van de B.V.?
Antwoord: Ja dat kan nu de onderneming tenslotte vanaf de overgangsdatum voor rekening en risico van de B.V. wordt gedreven.
E.2. Lijfrente bedongen bij holding van overnemende B.V.
Vraag: Een onderneming is overgedragen aan een besloten vennootschap, terwijl als tegenprestatie voor de overdracht een lijfrente is bedongen bij de vennootschap die alle aandelen in die vennootschap houdt. Is alsdan lijfrentepremie-aftrek mogelijk?
Antwoord: In artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 2, Wet IB is bepaald dat de lijfrente moet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming. Strikt genomen dient de lijfrente derhalve bedongen te zijn bij het lichaam dat de onderneming overneemt. Het ontmoet geen bezwaar dat de lijfrentepremie-aftrek wordt toegestaan indien de lijfrente is bedongen bij de vennootschap die alle aandelen houdt van de vennootschap waaraan de onderneming is overgedragen nu het eindresultaat overeenkomt met de situatie die in de aan de Tweede Kamer gerichte brief van 26 april 1996, kenmerk WDB95/57U, V-N 1996, blz. 1830, als een reëel geval is aangemerkt.
E.3. B.V. in oprichting; hoogte FOR; tijdstip bedingen lijfrente
Vraag: Een onderneming wordt geruisloos ingebracht in een B.V. Overgangstijdstip 1-1-1996, datum van oprichting 31-3-1997. De overdrager wenst bij de B.V. een lijfrente te bedingen tot het bedrag van de FOR. Vóór welke datum moet de lijfrente zijn bedongen en in welk jaar kan de lijfrentepremie-aftrek op basis van de vierde tranche plaatsvinden?
Antwoord: Staking van een onderneming brengt mee dat per ultimo van het kalenderjaar van staking het ondernemingsvermogen ontbreekt. Alsdan dient te worden afgerekend op grond van artikel 44f, eerste lid, onderdeel c, Wet IB. Afrekening kan worden voorkomen door de FOR om te zetten in een lijfrente op basis van artikel 44f, eerste lid, onderdeel b ( op verzoek, bij de aangifte). De HR — BNB 1981/225 — heeft beslist dat bij inbreng in een B.V. de FOR dient te worden afgerekend per ultimo van het jaar waarin de B.V. tot stand is gekomen; in dit geval is dat 1997. De lijfrentepremie-aftrek vindt dan plaats over het kalenderjaar 1997. De lijfrente dient met het oog daarop te zijn bedongen vóór 1 juli 1998. Uiteraard dient de lijfrente — nu deze wordt bedongen bij de overnemende vennootschap — de tegenprestatie te vormen voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming.
E.4. Dadelijk ingaande termijnen van lijfrente
Vraag: In artikel 45a, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB, is bepaald dat een bepaalde lijfrentepremie-aftrek geldt in situaties waarin de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrente dadelijk ingaan. Wat wordt in dit verband verstaan onder ‘dadelijk ingaan’?
Antwoord: Onder ‘dadelijk ingaan’ wordt verstaan ‘onmiddellijk na het sluiten van de lijfrente’. Hiermee is derhalve niet ‘onmiddellijk na het tijdstip van staking’ bedoeld.
E.5. Benutten eerste drie tranches bij overnemer van de onderneming?
Vraag: Kan in het kader van de overdracht van een onderneming bij de overnemer een lijfrente worden bedongen op basis van de ruimte voor premie-aftrek van de eerste drie tranches?
Antwoord: Uitsluitend indien de lijfrente de tegenprestatie vormt voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming, kunnen ook de eerste drie tranches van de lijfrentepremie-aftrek worden benut. Uiteraard geldt als maximum van de in totaal in aanmerking te nemen premie-aftrek de met of bij de overdracht behaalde winst tezamen met het bedrag van de afneming van de FOR. Een voorbeeld ter verduidelijking.
Stel: een ondernemer is t.t.v. het staken 60 jaar; de waarde van de overgedragen onderneming beloopt ƒ 900 000; de stakingswinst is ƒ 800 000, een FOR ontbreekt. Op basis van de eerste drie tranches zou een premie-aftrekruimte bestaan van (stel) ƒ 70 000.
Uitwerking: de op basis van artikel 45, zevende lid, onderdeel a, ten tweede, Wet IB, bij de overnemende B.V. te bedingen lijfrente bedraagt maximaal ƒ 800 000. Vervolgens dient te worden berekend hoeveel de ingevolge artikel 45a, eerste tot en met vijfde lid, Wet IB, voor premie-aftrek beschikbare ruimte bedraagt. Op basis van de vijfde tranche bedraagt deze maximaal ƒ 740 831 (wettekst 1997). Voor aftrek van een bij de B.V. te bedingen lijfrente op basis van de eerste drie tranches resteert ƒ 59 169. Wil de belastingplichtige ten slotte volledig gebruik maken van de ruimte op basis van de eerste drie tranches, dan dient hij voor het verschil van ƒ 10 831 (ƒ 70.000 — ƒ 59.169) een lijfrente te bedingen bij een professionele verzekeraar.
E.6. Tijdstip bedingen lijfrente bij ruisende inbreng onderneming
Vraag: Op welk tijdstip dient een lijfrente uiterlijk te zijn bedongen in geval een onderneming ruisend wordt ingebracht in een besloten vennootschap?
Antwoord: Bij ruisende inbreng in een B.V. kan de stakingswinst worden aangegeven in het kalenderjaar waarin de voorovereenkomst is afgesloten (o.a. HR 11 mei 1960, BNB 1960/193). Wil een belastingplichtige in dat kalenderjaar de lijfrentepremie-aftrek op basis van de vijfde tranche benutten dan dient de B.V. tot stand te zijn gekomen en de lijfrente te zijn bedongen vóór 1 juli van het daarop volgend kalenderjaar. Indien de stakingswinst wordt aangegeven in het jaar waarin de B.V. is opgericht (het jaar van de juridische levering; zie HR 18 juni 1952, B nr. 9242) kan de lijfrentepremie-aftrek op basis van de vijfde tranche plaatsvinden in dat kalenderjaar. De uiterlijke termijn voor het bedingen van die lijfrente loopt dan tot 1 juli van het daarop volgend kalenderjaar. In beide situaties moet uiteraard sprake zijn van een lijfrente die is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming. De staking wordt voor de toepassing van artikel 45a, vijfde lid, Wet IB derhalve geacht te hebben plaatsgevonden in het jaar waarin de stakingswinst wordt verantwoord.
E.7. Toepassing zes-maandstermijn bij gebroken boekjaar
Vraag: Hoe werkt de zes-maandstermijn van artikel 45b, tweede lid, Wet IB bij gedeeltelijke staking van een onderneming in een gebroken boekjaar?
Antwoord: Een voorbeeld: Stel een ondernemer heeft een gebroken boekjaar dat loopt van 1 mei tot 30 april; hij staakt zijn onderneming gedeeltelijk in de tweede helft van 1992. Op grond van artikel 20, tweede lid, Wet IB, dient de winst van het boekjaar 1992/1993 aangegeven te worden in het kalenderjaar 1993. Ingevolge artikel 45a, vijfde lid, Wet IB, wordt het in het eerste lid vermelde bedrag verhoogd bij een belastingplichtige die in het kalenderjaar een (gedeelte van een) onderneming staakt; in feite is dat het kalenderjaar 1992. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat — nu de stakingswinst wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar 1993 — de lijfrente kan worden bedongen tot 1 juli 1994.
Ter toelichting wil ik nog het volgende opmerken. Bij een volledige staking in het bovenvermelde voorbeeld eindigt het boekjaar in het kalenderjaar 1992. Alsdan zal de stakingswinst moeten worden beschouwd als de winst van het kalenderjaar 1992. In dat geval dient de lijfrente te zijn bedongen voor 1 juli 1993.
E.8. Onttrekkingen bij toepassing artikel 17
Vraag: In bijzondere gevallen keurt de Staatssecretaris goed dat bij de overdracht met toepassing van artikel 17 Wet IB bepaalde zaken worden onttrokken aan het ondernemingsvermogen (mededeling gepubliceerd in Infobulletin 1988/75). Kan voor de boekwinst behaald op deze onttrokken zaken een lijfrente ex artikel 45 van de Wet IB worden bedongen?
Antwoord: Ja, artikel 17 Wet IB behelst de fictie dat voor het bepalen van de winst uit onderneming geen staking wordt verondersteld. Artikel 45 behoort niet tot de artikelen die van belang zijn voor de bepaling van de winst uit onderneming. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt op dat artikel 45, zevende lid, Wet IB meebrengt dat de lijfrente niet kan worden bedongen bij de natuurlijke persoon die (een gedeelte van) de onderneming overneemt.
E.9. Overdracht buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen; lijfrentepremie-aftrek?
Vraag: Stel de volgende casus. Vader en zoon A drijven samen een VOF (winstverdeling 50:50). Het bedrijfspand behoort tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van de vader. Vader wenst zijn firma-aandeel over te dragen aan zoon B. Tevens wenst hij het bedrijfspand over te dragen aan beide zonen (ieder voor een gelijk deel). Kan door vader een gefacilieerde lijfrente worden bedongen bij zoon A voor de stakingswinst die wordt behaald op de overdracht van het aandeel in de eigendom van het bedrijfspand aan die zoon nu genoemd vermogensbestanddeel geen (deel van een) onderneming uitmaakt?
Antwoord: Het ontmoet geen bezwaar dat voor de stakingswinst ter zake van de overdracht van het gedeelte in het bedrijfspand een fiscaal gefacilieerde lijfrente kan worden bedongen bij zoon A.
E.10. Stakingswinst bijzonder tarief; lijfrentepremie-aftrek naar progressief tarief?
Vraag: Als bij een staking stakingswinst wordt genoten, dan verhoogt dat de mogelijke lijfrentepremieaftrek ingevolge art. 45a, vijfde lid Wet IB. Is het juist dat de stakingswinst belast is tegen het bijzonder tarief van art. 57 Wet IB en dat de lijfrentepremie aftrekbaar is tegen het progressieve tarief?
Antwoord: Ja, dit vloeit voort uit de wetssystematiek.
E.11. Stakende ondernemer jonger dan 50 jaar; direct ingaande en uitgestelde lijfrente
Vraag: Bij staking van een onderneming wordt ingevolge art. 45a, vijfde lid, Wet IB het bedrag aan in aanmerking te nemen lijfrentepremies verhoogd met het bedrag van de met of bij de staking behaalde stakingswinst. Stel, een stakende ondernemer jonger dan 50 jaar bedingt een combinatie van een direkt ingaande en een uitgestelde lijfrente. Kan hij aanspraak maken op de verhoogde lijfrentepremie-aftrek van art. 45, vijfde lid, onderdeel b, sub 2, Wet IB?
Antwoord: Nee. De Hoge Raad besliste in BNB 1991/105* voor art. 19 Wet IB (tekst 1991) dat uitsluitend recht bestaat op de hogere stamrechtvrijstelling indien het stamrecht volledig voldoet aan de voorwaarde dat de uitkeringen dadelijk ingaan. Op grond van de gelijkenis van art. 19 Wet IB (tekst 1991) en art. 45a, vijfde lid, Wet IB is dit arrest in zoverre ook van toepassing op de bepaling van art. 45a, vijfde lid, Wet IB. Een ondernemer jonger dan 50 jaar die bij de (gedeeltelijke) staking van zijn onderneming een direkt ingaande en een uitgestelde lijfrente bedingt, komt niet in aanmerking voor de extra lijfrentepremie-aftrek op grond van art. 45a, vijfde lid, onderdeel b, sub 2 Wet IB.
E.12. Vrijstelling vermogensbelasting art.19 IB-stamrechten
Vraag: Vóór 1 januari 1995 werd in de Wet op de vermogensbelasting 1964 (de Wet VB) onderscheid gemaakt tussen ingegane en niet-ingegane lijfrenten bij de vrijstellingen van vermogensbestanddelen. Met ingang van die datum zijn ‘oude’ art. 19 IB-stamrechten vrijgesteld in art. 26, eerste lid, onderdeel c, Wet VB. In art. 26, eerste lid, onderdeel c, wordt evenwel geen onderscheid gemaakt tussen ingegane en niet-ingegane stamrechten. Is uitsluitend op een niet-ingegaan art. 19-stamrecht de vrijstelling van art. 26, eerste lid, onderdeel c, Wet VB van toepassing?