NJB 2020/1151:Euthanasie bij patiënten die lijden aan voortgeschreden dementie: de Hoge Raad zet de belangrijkste uitgangspunten daarvoor uiteen. De mogelijkheid voor een arts om gevolg te geven aan een eerder schriftelijk verzoek om levensbeëindiging, bestaat ook als het onvermogen tot het uiten van een wil is veroorzaakt door voortgeschreden dementie. Ook dan geldt dat moet zijn voldaan aan alle eisen die de wet voor euthanasie stelt. Deze eisen moeten zo worden ingevuld dat recht wordt gedaan aan de bijzonderheid van gevallen waarin het gaat om voortgeschreden dementie. Zo zal in het schriftelijke verzoek specifiek moet worden gevraagd om levensbeëindiging bij dementie waarbij de wil niet meer kan worden geuit. Er is ruimte voor interpretatie van het schriftelijke verzoek. Er kunnen omstandigheden zijn waardoor geen gevolg kan worden gegeven aan het verzoek. In elk geval moet sprake zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, waarbij vooral de laatste eis bij dementie bijzondere aandacht vraagt. Voorts moeten bij dementie van tevoren niet één maar twee onafhankelijke artsen worden geraadpleegd over de vraag of aan het verzoek gevolg kan worden gegeven. In casu kon de rechtbank oordelen dat de arts in het voorliggende geval zorgvuldig heeft gehandeld zodat zij niet strafbaar was