4.1.1.0 Introductie

Het uitgangspunt is dat de aanmerkelijkbelanghouder in staat C woont en de vennootschap zich feitelijk in staat B, maar fictief in Nederland bevindt (voor buitenlandse belastingplicht van de aanmerkelijkbelanghouder is bij gebreke van een feitelijke vestigingsplaats in Nederland immers vereist dat de vennootschap onder de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 valt).

Voor de beantwoording van de vraag of Nederland vervreemdingsvoordelen in deze situatie kan belasten, is het vermogenswinstartikel in het verdrag met staat B zonder betekenis. Dat artikel kan niet aan de orde komen, aangezien de aanmerkelijkbelanghouder geen inwoner is van Nederland of staat B. Het verdrag met staat B behoeft echter niet buitenspel te staan. Afhankelijk van de inhoud van de aanmerkelijkbelang- en de woonplaatsbepaling in het verdrag Nederland-staat C kan namelijk – in verband met de vestigingsplaats van de vennootschap – het woonplaatsartikel in het verdrag Nederland-staat B (en eventueel ook het restartikel; zie nader paragraaf 4.1.1.3.4, onder ‘Saldowerking restartikel en ondernemingswinstartikel’) beslissend zijn voor het antwoord op de vraag of Nederland beperkt wordt in de toepassing van de buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang.