CRvB, 31-12-2009, nr. 07/3264 WWB, nr. 07/3265 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8214
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-12-2009
- Magistraten
R.C. Schoemaker, N.J. van Vulpen-Grootjans, J.F. Bandringa
- Zaaknummer
07/3264 WWB
07/3265 WWB
- LJN
BK8214
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8214, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑12‑2009
Uitspraak 31‑12‑2009
R.C. Schoemaker, N.J. van Vulpen-Grootjans, J.F. Bandringa
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 april 2007, 06/3687 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. A. Dunsbergen, advocaat te Gorinchem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2009, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Dunsbergen als raadsman en T. Cetinkaya, als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 21 april 2009 advies ingewonnen bij het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te 's‑Gravenhage. Bij rapport van 18 augustus 2009 heeft het IJI advies uitgebracht.
Bij brieven van 7 september 2009 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het vooronderzoek is voltooid en partijen daarbij verzocht om toestemming om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellanten hebben bedoelde toestemming verleend bij brief van 15 september 2009 en het College bij brief van 23 september 2009.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben over de periode van 19 september 1996 tot en met 31 mei 2005 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 3 november 2005, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 20 maart 2006, is de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten hebben verzwegen dat zij over vermogen beschikken in de vorm van in Turkije gelegen onroerende goederen, waarvan de totale waarde is getaxeerd op een bedrag van € 62.689,60. Tegen het besluit van 20 maart 2006 hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2005 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3.
Op 20 december 2005 hebben appellanten zich tot het Centrum voor Werk en Inkomen gewend teneinde een aanvraag in te dienen om bijstand. Hierbij hebben zij gemotiveerd gesteld dat zij de eigendom van (landbouw) grond met een omvang van 1.053 m2 (landbouw)grond, geregistreerd als kavel [kavelnummer], en het daarop gevestigde appartementencomplex [naam complex] in [plaatsnaam] in Turkije (hierna: het appartementencomplex) — waarvan de waarde door het College was getaxeerd op € 59.122,-- — op 16 maart 2005 hebben overgedragen aan de zwager van appellant,
[naam zwager] (hierna: [naam zwager]).
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellanten afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij besluit van 31 juli 2006 ongegrond verklaard op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen gelet op de nog immer bestaande onduidelijke vermogenspositie van appellanten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank is met het College van oordeel dat appellanten onvoldoende verifieerbare gegevens hebben overgelegd om hun vermogenspositie vast te kunnen stellen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellanten overgelegde stukken niet is gebleken dat de economische en juridische eigendom van het appartementencomplex niet langer berust bij appellanten. Tevens acht de rechtbank niet aangetoond dat appellanten een schuld hadden ten bedrage van DM 70.000,-- (€ 35.790,43) aan [naam zwager] die in verband met de eigendomsoverdracht van de grond en het appartementencomplex is vereffend.
3.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij hun stelling dat zij hun vermogenspositie wel hebben aangetoond, herhaald. Ter onderbouwing daarvan hebben appellanten in hoger beroep, ter aanvulling op de reeds in beroep overgelegde stukken, een aantal in het Nederlands vertaalde Turkse documenten overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst is de Raad in tegenstelling tot de rechtbank van oordeel dat het verzoek om bijstand van 20 januari 2005 niet beschouwd kan worden als een met toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te merken verzoek om terug te komen van het besluit van 3 november 2005. Hiervoor geeft noch de bij de aanvraag door appellanten verstrekte informatie, noch de aan het besluit van 31 juli 2006 ten grondslag gelegde motivering enige aanleiding. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juni 2009, LJN BI6951 wijst de Raad er in dit verband nog op dat een verzoek om terug te komen van een intrekkingsbesluit, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zich niet kan uitstrekken tot een periode waarover het College het recht op bijstand niet eerder heeft beoordeeld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 20 december 2005 tot en met 2 februari 2006.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door appellanten in stand gelaten onduidelijkheid over hun vermogenspositie in de hier aan de orde zijnde periode aan het vaststellen van bijstand in de weg heeft gestaan.
4.4.
Na de zitting op 13 januari 2009 heeft de Raad het IJI bij brief van 21 augustus 2009 advies gevraagd over de regeling van eigendomsverhoudingen van onroerende zaken in Turkije. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier nog van belang, het IJI de volgende vragen voorgelegd:
—bieden de door appellanten overgelegde stukken voldoende basis voor de vaststelling dat appellant op 16 maart 2005 de grond waarop het appartementencomplex is gebouwd in eigendom heeft overgedragen aan [naam zwager]?; — is — bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag — op grond van artikel 718 van het Turks BW daarmee de eigendom van het appartementencomplex overgegaan op [naam zwager]?.
4.5.
Het IJI heeft zich bij het op 18 augustus 2009 uitgebrachte advies ten aanzien van de hiervoor gestelde vragen laten bijstaan door een correspondent, een deskundige op het gebied van eigendomsverhoudingen van onroerende zaken in Turkije. Voor zover van belang is in dit advies het volgende weergegeven:
(…) Uit het vorenstaand volgt dat naar Turks recht de eigendom van onroerend goed overgedragen wordt door middel van een opmaken van een akte voor de bewaarder van het onroerend-goed-register, welke akte vervolgens in de registers van het onroerend-goed-register wordt geregistreerd. De registratie is constitutief voor de overdracht. Het niet naleven van vormvoorschriften bij de verkoop van onroerend goed leidt tot nietigheid van rechtswege. De registers van het onroerend-goed-register zijn openbaar. Wel is het zodat (lees: zo dat) Turkije (nog) geen centraal onroerend-goed-register heeft, alle grote grotere gemeentes hebben een eigen onroerend-goed-register (Frank/Wachter, a.w., 2004, blz. 1550). (…) zij nog vermeld dat de registratie in het onroerend-goed-register plaatsvindt in tegenwoordigheid van partijen, waarbij de identiteit en een eventuele vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt gecontroleerd. Indien een authentieke akte (resmi senet) wordt opgemaakt, dan worden daarop de foto's van partijen geplaatst met daarboven hun handtekening (Frank/Wachter. a.w., 2004, blz. 1551) (…)
Voorts is gerapporteerd dat het opmaken van een notariële akte voor een rechtsgeldige overdracht van onroerend goed in Turkije niet noodzakelijk is.
4.6.
De onder 4.4 als tweede geformuleerde vraag is in het advies in die zin beantwoord dat uit artikel 718 van het Turks BW volgt dat de eigendom van de grond tevens de eigendom van de bebouwing van die grond betreft.
4.7.
De correspondent van het IJI is op grond van hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen en op grond van de door appellanten overgelegde documenten tot de conclusie gekomen dat de eigendom van de grond en daarmee ook het daarop gebouwde appartementencomplex door appellanten op 16 maart 2005 rechtsgeldig is overgedragen aan [naam zwager].
4.8.
De Raad ziet geen aanknopingspunten om het advies van het IJI van 18 augustus 2009 niet te volgen. Daarmee staat voor de Raad vast dat appellanten vanaf 16 maart 2005 niet meer de beschikking hadden over de grond en het appartementencomplex in Turkije. Het in Turkije gelegen vermogen staat in zoverre dan ook niet in de weg aan een beoordeling van het recht op bijstand van appellanten over de hier in geding zijnde periode.
4.9.
De vraag of de onduidelijkheid over de verkoopsom van de verkochte grond en het appartementencomplex aan de beoordeling van het recht op bijstand in de weg staat beantwoordt de Raad op grond van het volgende ontkennend. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van de eigendomsoverdracht een schuld hadden bij [naam zwager] ten bedrage van DM 70.000 (€ 35.790,43) én dat deze schuld met de eigendomsoverdracht op 16 maart 2005 is vereffend. De verklaring van [naam zwager] van 15 november 2005 en de aanvullende verklaring van 18 juni 2007 zijn daarvoor volstrekt onvoldoende. Uit de gedingstukken heeft de Raad echter niet kunnen afleiden dat appellanten ten tijde in geding (nog) de beschikking hadden over enige geldelijk vermogen naar aanleiding van de overdracht van onroerend goed op 16 maart 2005.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat de vermogenspositie van appellanten op zich geen belemmering voor het College vormde om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De Raad is dan ook van oordeel dat het besluit van 31 juli 2006 is gebaseerd op een ondeugdelijke feitelijke grondslag en in die zin in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 31 juli 2006 vernietigen. De Raad zal het College opdragen opnieuw op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 2 februari 2007 te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
4.11.
Met het oog op de nadere besluitvorming door het College merkt de Raad ter voorlichting van partijen nog op dat het College vrijstaat om bij de inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand van appellanten ten tijde in geding — buiten een toetsing aan de overige vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen — in aanmerking te komen — bij de inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand in aanmerking genomen dat appellanten zichzelf in bijstandsbehoevende omstandigheden hebben gebracht door uitgaande van de door het College getaxeerde waarde van € 59.122,-- geen commerciële verkoopprijs voor hun onroerend goed in Turkije te bedingen.
5.
Tot slot ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 34,40 voor de door appellanten in hoger beroep betaalde reiskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 juli 2006;
Draagt het College op opnieuw op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 2 februari 2006 te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.322,40, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellanten in beroep en hoger betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.