Ontleend aan de cassatieschriftuur, de betreffende pleitnota bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken.
HR, 15-12-2015, nr. 14/01329
ECLI:NL:HR:2015:3578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
14/01329
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3578, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2400, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2400, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3578, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. HR: art. 81.1 RO en HR vermindert om doelmatigheidsredenen zelf de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting wegens de niet zonder meer begrijpelijke verwerping van het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase.
Partij(en)
15 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/01329 P
MD/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2014, nummer 23/004098-11, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd geen rechtsgevolg heeft verbonden aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 en 11 is het middel terecht voorgesteld.
3.3.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 27.546,30,-. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting verminderen met € 1.377,-.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 26.169,30 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015.
Conclusie 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. HR: art. 81.1 RO en HR vermindert om doelmatigheidsredenen zelf de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting wegens de niet zonder meer begrijpelijke verwerping van het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase.
Nr. 14/01329 P Zitting: 10 november 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 28 februari 2014 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 27.546,30 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 27.546,30.
2. Namens de betrokkene heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof zonder dit uitdrukkelijk te motiveren is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de betrokkene geen voordeel heeft verkregen.
4. De steller van het middel doelt op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door hem is aangevoerd:
“Kliënten volharden bij hun primair ingenomen standpunt dat het (uitsluitend aan [betrokkene] toe te rekenen) wederrechtelijk verkregen voordeel uit het kweken van hennep in de woning aan de [a-straat 1] te Zwaag € 16.000,00 heeft bedragen (proces-verbaal p. 45, 47, 52, 53, 54, waaruit wordt geciteerd). Dit betreft het daadwerkelijk, concreet behaalde voordeel en de geciteerde verklaringen daaromtrent zijn authentiek en aannemelijk”.1.
5. Voorts verwijst de steller van het middel naar hetgeen de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard:
“De veroordeelde, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling haar bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Zij zegt geen aandeel in de zaak te hebben en geen geld te hebben verdiend.”
6. Anders dan de steller van het middel meent, is hier van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geen sprake. Het Hof heeft klaarblijkelijk geen geloof gehecht aan de verklaring van de betrokkene dat zij geen voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij. Dat is gelet op ’s Hofs bewijsconstructie en hetgeen door respectievelijk namens de betrokkene is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Van schending van het voorschrift van art. 359, tweede lid (tweede volzin), Sv is derhalve geen sprake.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd geen rechtsgevolg heeft verbonden aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
9. De bestreden uitspraak van het Hof houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“De raadsman heeft aangevoerd dat het aan de staat te betalen bedrag dient te worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn nu na het wijzen van het vonnis in de strafzaak in eerste aanleg op 3 september 2009 op 15 september 2011 vonnis is gewezen in de ontnemingszaak en het vervolgens nog 29 maanden heeft geduurd alvorens in hoger beroep arrest wordt gewezen.
De advocaat-generaal heeft geoordeeld dat vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak de betalingsverplichting met € 5.000,00 dient te worden gematigd.
Het hof volstaat echter met louter de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn gezien de geringe mate van overschrijding en het karakter van de ontnemingsmaatregel, te weten het herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin zonder dat het toebrengen van leed is beoogd. Hiermee verhoudt zich moeilijk het reduceren van de betalingsverplichting ten gevolge van (enig) tijdsverloop. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn daarom niet verdisconteren in het bedrag waarop de betalingsverplichting is gesteld.”
10. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Voorts verdient opmerking dat het de rechter vrij staat om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.2.
11. Evenwel, op de gronden die zijn vermeld in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 en waarnaar is verwezen in HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135 is het middel terecht voorgesteld.3.Ik heb mij, mede gelet op hetgeen ik hierboven heb vooropgesteld, nog afgevraagd of de overweging van het Hof met betrekking tot de geringe mate van overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak, ’s Hofs bestreden oordeel zelfstandig kan dragen. Ik meen dat zulks niet het geval is, waarbij ik mede in aanmerking heb genomen dat het Hof (niet voor het eerst) in een geval als het onderhavige een vermindering van het ontnemingsbedrag lijkt te (willen) reserveren voor uitzonderlijke omstandigheden in plaats van die vermindering als regel toe te passen
12. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ik geef Uw Raad om redenen van doelmatigheid in overweging de zaak zelf af te doen door het te betalen bedrag te verminderen in overeenstemming met de maatstaven die Uw Raad in ontnemingszaken heeft ontwikkeld voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2015
Zie omtrent het voorgaande HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.7 en rov. 3.23).
HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2848 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:4087.