TFO 2024/190.1
Functie elders? Het begrip vaste inrichting in de btw
Prof. dr. S.B. Cornielje, datum 22-12-2023
Voetnoten
Voetnoten
Bijzonder hoogleraar indirecte belastingen aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en belastingadviseur bij PwC.
Zie o.m. HvJ EU 16 oktober 2014, nr. C-605/12 (Welmory), V-N 2014/57.13; HvJ EU 7 mei 2020, nr. C-547/18 (Dong Yang Electronics), BNB 2020/102; HvJ EU 3 juni 2021, nr. C-931/19 (Titanium), V-N 2021/27.14; en HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67.
Zie voor een vergelijking tussen de permanent establishment voor directe belastingen en de fixed establishment in de btw K. Spies, ‘Permanent Establishment versus Fixed Establishment: The Same or Different?’, Bulletin for International Taxation 2017, p. 705-718.
Ik ga in deze bijdrage niet in op de verhouding tussen hoofdhuis en vaste inrichting.
Ik wijs erop dat de noodzaak voor een vi-begrip wordt ingegeven door de onvoltooide harmonisatie van de Europese btw. Bij volledige harmonisatie in het kader van de voltooiing van de interne markt zou aan het begrip vaste inrichting net zomin belang toekomen als nu in binnenlandse verhoudingen.
Ik wijs erop dat voor specifieke B2C-diensten (zoals elektronische diensten) geldt dat de plaats van dienst de plaats is waar de afnemer is gevestigd waarbij de belasting doorgaans via het One Stop Shop mechanisme moet worden voldaan door de dienstverrichter.
Zie ook K. Spies, ‘Permanent Establishment versus Fixed Establishment: The Same or Different?’, Bulletin for International Taxation 2017, blz. 705-718.
HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67, r.o. 43.
HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67, r.o. 44.
Zie in deze zin ook M.L. Schippers en J.M.B. Boender, ‘De btw en de vaste inrichting: mysteries solved?’, MBB 2015/3.
Zie ook S. Cornielje en P. Slegtenhorst, ‘The Unsettled Business of the Fixed Establishment in EU VAT’, EC Tax Review 2020/6.
Zie K. Spies, ‘Permanent Establishments in Value Added Tax’, European and International Tax Law and Policy Series Volume 13, IBFD, 2019, blz. 149, die verwijst naar W. Hellerstein en M. Keen, ‘Interjurisdictional Issues in the Design of a VAT’, 63 Tax Law Review 2010, 2.
Ik wijs erop dat er geen effectieve geschillenbeslechting bestaat op het gebied van de btw als dubbele belasting zich voordoet. Het HvJ EU heeft het tot zijn taak gemaakt als uiteindelijke geschillenbeslechter op te treden vanuit de gedachte dat dubbele belasting in feite alleen kan voortvloeien uit een onjuiste implementatie of interpretatie van de Btw-richtlijn in (één van) de betrokken lidstaten. Zie HvJ EU 18 juni 2020, nr. C-276/18 (Krakvet Marek Batko), V-N 2020/31.14. Sinds enige tijd loopt een bescheiden pilot gestart door EU VAT Forum voor cross border VAT rulings, zie https://ec.europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/cross-border-rulings.pdf.
Zie bijvoorbeeld het feitencomplex in de zaak HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67.
Zie onder meer HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67, r.o. 29; en HvJ EU 7 mei 2020, nr. C-547/18 (Dong Yang Electronics), BNB 2020/102, r.o. 26.
Het verdient opmerking dat het HvJ EU in haar vi-arresten van vóór 2010 steeds als voorwaarde lijkt mee te nemen in het oordeel dat het in aanmerking nemen van de vi moet leiden tot een fiscaal rationele oplossing. In de arresten daarna gebeurt dit minder nadrukkelijk. Ik krijg evenwel niet de indruk dat die voorwaarde inhoudelijk tot bepaalde uitkomsten dwingt. Alleen HvJ EG 20 februari 1997, nr. C-260/95 (DFDS), V-N 1997, blz. 1662 lijkt hier een uitzondering te vormen nu het in die zaak juist de ‘fiscaal-rationele’ oplossing was die het HvJ ertoe leek te brengen om te oordelen dat sprake was van een vi.
A.J. van Doesum, H.W.M. van Kesteren, G.J. van Norden en I.H.T. Reiniers, ‘De nieuwe regels voor de plaats van dienst in de btw’, WFR 2008, blz. 281.
Ik ben mij ervan bewust dat er pre-2010 een groot aantal uitzonderingen bestond op deze hoofdregel.
Zie onder meer HvJ EG 4 juli 1985, nr. 168/84 (Berkholz), Jur. 1985, blz. 2251; HvJ EG 20 februari 1997, nr. C-260/95 (DFDS), V-N 1997, blz. 1662; en HvJ EG 17 juli 1997, nr. C-190/95 (ARO Lease), V-N 1997, blz. 2933; HvJ 2 mei 1996, nr. C-231/94 (Faaborg-Gelting Linien), V-N 1996, blz. 2120.
De definitie komt nagenoeg volledig overeen met de definitie die in oudere arresten door het HvJ EU werd gegeven. Zie bijvoorbeeld HvJ EG 4 juli 1985, nr. 168/84 (Berkholz), Jur. 1985, blz. 2251; HvJ EG 20 februari 1997, nr. C-260/95 (DFDS), V-N 1997, blz. 1662 en HvJ EG 17 juli 1997, nr. C-190/95 (ARO Lease), V-N 1997, blz. 2933; HvJ EG 2 mei 1996, nr. C-231/94 (Faaborg-Gelting Linien), V-N 1996, blz. 2120.
Besluit van 17 december 2020, nr. 2020-25513, Stcrt. 2020, 62975.
Zie onderdeel 5 van het vi-besluit. Belangrijkste gevolg hiervan is dat een inkoop-vi geen voorbelasting op aangifte in aftrek moet brengen maar daarvoor een verzoek om teruggaaf moet doen op grond van artikel 31 Wet OB (non-EU) of artikel 31 Wet OB 1968 (EU).
Zie o.m. HvJ EG 4 juli 1985, nr. 168/84 (Berkholz), Jur. 1985, blz. 2251.
In deze bijdrage ga ik niet afzonderlijk in op de voorwaarde van bestendigheid (die ook nu terugkomt in artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening nu deze voorwaarde slechts beperkt tot discussie leidt. Uitgangspunt is dat de bestendigheid een al te grote vluchtigheid in termen van aanwezigheid in tijd als geografische verbondenheid uitsluit.
HvJ EU 16 oktober 2014, nr. C-605/12 (Welmory), V-N 2014/57.13.
HvJ EU 7 mei 2020, nr. C-547/18 (Dong Yang Electronics), BNB 2020/102.
HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67.
HvJ EU 30 juni 2023, nr. C-232/22 (Cabot Plastics Belgium), V-N 2023/31.17.
Hierover uitgebreid Nebojsa Jovanovic en Madeleine Merkx, ‘Welmory: A Recipe for VAT Avoidance?’, 24(4) EC Tax Rev. 2015, blz. 202-209; en S. Cornielje en P. Slegtenhorst, ‘The Unsettled Business of the Fixed Establishment in EU VAT’, EC Tax Review 2020/6.
Zie bijvoorbeeld R. De La Feria, ‘On the Evolving VAT Concept of Fixed Establishment’, EC Tax Review 2021, 30(5/6), blz. 201-206. Ik neem overigens aan dat HvJ EU 3 juni 2021, nr. C-931/19 (Titanium), V-N 2021/27.14 genoegzaam duidelijk heeft gemaakt dat personeel wel degelijk is vereist. Bovendien is mij steeds volstrekt onduidelijk geweest op basis van welke overweging in het Welmory-arrest De La Feria en anderen tot deze conclusie kwamen. De Hoge Raad zit ook op de lijn dat personeel een noodzakelijke voorwaarde is: HR 8 februari 2019, nr. 17/04018, ECLI:NL:HR:2019:194.
HvJ EU 7 mei 2020, nr. C-547/18 (Dong Yang Electronics), BNB 2020/102.
HvJ EG 20 februari 1997, C-260/95 (DFDS), V-N 1997/1662. Ik wijs erop dat de verwijzing naar DFDS op zichzelf juist was in de zin dat daar inderdaad was geoordeeld dat een dochtervennootschap als vi kon worden gezien maar toch zeer verrassend omdat de zaak DFDS in algemene zin werd gezien als een uitzonderlijke situatie waarin een misbruik werd bestreden via deze noodoplossing en bovendien door velen – waaronder A-G Kokott in haar conclusie van 14 november 2019, C-547/18 (Dong Yang Electronics), ECLI:EU:C:2019:976 – in feite als een onjuist arrest werd gezien. Uit HvJ EU 25 oktober 2012, gevoegde zaken C-318/11 en C-319/11 (Daimler/Widex), V-N 2012/58.15, r.o. 47-49 is op te maken dat het HvJ het DFDS-arrest eerder zelf ook als een uitzonderlijk geval zag.
Zie ook S.B. Cornielje, ‘De losse vennootschap als vaste inrichting’, NTFR-B 2020/22.
HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67.
Op basis van de bewoordingen van het arrest is niet uigesloten dat het HvJ EU alleen doelt op overeenkomsten met leveranciers hoewel die lezing gezien het eerste deel van de zin en het algemene karakter van de overweging naar het mij voorkomt niet voor de hand ligt.
Hier zou nog aan kunnen worden toegevoegd dat dezelfde diensten ook nog het voorwerp van de dienstverrichting waren.
HvJ EU 30 juni 2023, nr. C-232/22 (Cabot Plastics Belgium), V-N 2023/31.17.
Zie HvJ EG 17 juli 1997, nr. C-190/95 (ARO Lease), V-N 1997, blz. 2933, r.o. 19; en HvJ EG 7 mei 1998, nr. C-390/96 (Leaseplan Luxembourg), V-N 1998/57.19, r.o. 27.
Zie in deze zin ook F.J.G. Nellen, ‘De ontwikkeling van het begrip vaste inrichting (BTW) in de internationale handel’, TFO 2022/178.3.
HvJ EU 3 juni 2021, nr. C-931/19 (Titanium), V-N 2021/27.14.
HvJ EU 7 april 2022, nr. C-333/20 (Berlin Chemie A. Menari), BNB 2022/67.
Op basis van de bewoordingen van het arrest is niet uigesloten dat het HvJ EU alleen doelt op overeenkomsten met leveranciers hoewel die lezing gezien het eerste deel van de zin en het algemene karakter van de overweging naar het mij voorkomt niet voor de hand ligt.
Dat de aard van de activiteit bepalend is voor wat er nodig is om een vi te vormen is niets nieuws.
Zie bijvoorbeeld R. De La Feria, ‘On the Evolving VAT Concept of Fixed Establishment’, EC Tax Review 2021, 30(5/6), blz. 201-206.
Zie ook K. Spies, ‘Permanent Establishments in Value Added Tax’, European and International Tax Law and Policy Series 2019, vol. 13, IBFD, blz. 502.
1. Inleiding
Het begrip ‘vaste inrichting’ (vi) in de btw is de laatste jaren in beweging. Met name sinds 2010, toen het vi-begrip voor het eerst in de Uitvoeringsverordening2 werd gecodificeerd, is een aanzienlijk aantal prejudiciële vragen bij het Hof van Justie van de Europese Unie (“HvJ EU”) neergelegd voor nadere interpretatie van het begrip.3 De antwoorden van het HvJ EU hebben daarbij regelmatig aanleiding gegeven tot onduidelijkheid en (dus) nieuwe vragen. Daarbij komt dat het vi-begrip door lidstaten regelmatig lijkt te worden ingezet om heffingsbevoegdheden binnen te hengelen, als gevolg waarvan verschillende lidstaten de drempel voor het vormen van een vi laag hebben gelegd, al dan niet in weerwil van wat het Unierecht toestaat (zie hierover nader par. 4.2.). Bovendien bestaat in verschillende lidstaten de praktijk om iedere vi die voor de directe belastingen wordt geidentificeerd per definitie óók als vi voor btw-doeleinden aan te merken, hoewel de btw (ook op dit punt) een eigen begrippen- en beoordelingskader kent.4 Al met al is het vi-begrip voor internationaal opererende belastingplichtigen doorgaans minimaal zoveel vloek als zegen. Voor henzelf is niet steeds duidelijk wat nu precies de voorwaarden zijn om een vi te vormen en ook de betrokken lidstaten verschillen regelmatig met elkaar van mening als gevolg waarvan het gevaar op dubbele heffing op de loer ligt.
In deze bijdrage breng ik in kaart wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de voorwaarden voor het vormen c.q. bestaan van een vi in de btw.5 Eerst bespreek ik kort de functie van het vi-begrip in het btw-recht en de historische ontwikkeling van het begrip. Daarna bespreek ik de verschillende varianten van vi’s zoals deze in het btw-recht zijn opgenomen en ga ik in op de voorwaarden die voor de verschillende varianten gelden. Ook ga ik in op de meest recente rechtspraak van het HvJ EU en de daaruit voortvloeiende kaders en knelpunten. Ook ga ik in dit kader in op de vraag of het vi-begrip nog geschikt is voor een steeds verder digitaliserende economie.
2. Doel en functie van het vi-begrip in de btw
Anders dan voor de directe belastingen, bestaat in de btw in feite geen systematische noodzaak voor een vi-begrip. In de Btw-richtlijn speelt het begrip met name een rol als het gaat om de plaats van dienst-bepalingen en dus om de verdeling van heffingsbevoegdheden over de lidstaten.6 De hoofdregels met betrekking tot het bepalen waar een grensoverschrijdende dienst wordt verricht (en dus aan belastingheffing kan worden onderworpen) zijn eenvoudig. Op grond van artikel 44 Btw-richtlijn is een dienst belast op de plaats waar de afnemer is gevestigd als die afnemer een belastingplichtige is (B2B). Op grond van artikel 45 Btw-rchtlijn is een grensoverschrijdende dienst belast op de plaats van de dienstverrichter indien de afnemer een niet-belastingplichtige is (B2C).7 Die hoofdregels volstaan op zichzelf om heffingsbevoegdheden te verdelen en dubbele belasting te voorkomen.8 In het toepassen van de plaats van dienst-regels voor B2B-transacties moet evenwel rekening worden gehouden met de vraag of de afnemende belastingplichtige over een vaste inrichting beschikt op een andere plaats dan de zetel van bedrijfsuitoefening. Indien dat het geval is wordt die plaats als plaats van dienstverrichting aangehouden. Bij B2C-transacties moet worden bepaald of de dienstverrichter beschikt over een vaste inrchting van waaruit de dienst wordt verricht.
Het HvJ EU heeft meermaals geoordeeld dat het doel van de plaats van dienst-regels is om bevoegdheidsconflicten te vermijden die tot dubbele belasting kunnen leiden en eveneens te voorkomen dat inkomsten onbelast blijven.9 Daarnaast brengt het HvJ EU doorgaans in herinnering dat de logica die ten grondslag ligt aan de bepalingen betreffende de plaats van de dienst gebiedt dat de belasting zo veel mogelijk wordt geheven op de plaats waar de goederen en diensten worden verbruikt.10 De rol van het vi-begrip moet met name in het kader van de tweede doelstelling worden gezien.11 Immers, het verdelen van heffingsbevoegdheden kan in theorie zonder problemen plaatsvinden op grond van artikel 44 en 45 Btw-richtlijn ook indien het vi-begrip daarin niet zou zijn opgenomen. Immers, indien een Nederlandse ondernemer een dienst verricht aan een in België gevestigde ondernemer, die de dienst uiteindelijk in zijn filiaal in Duitsland zal gebruiken, dan zou deze dienst bij ontstentenis van een vi-begrip gewoon in België worden belast, waarbij geen gevaar op dubbele heffing of andere bevoegdheidsconflicten zou bestaan. In feite ontstaat dat gevaar pas indien wél een vi-begrip wordt onderkend omdat dan een eventuele aanspraak tot heffen mogelijk wordt in Duitsland. Als het gaat om de verdeling van heffingsbevoegdheden lost het vi-begrip dus in feite een probleem op dat niet had bestaan zónder het vi-begrip.12
Dat neemt uiteraard niet weg dat de tweede door het HvJ EU genoemde doelstelling in economische zin belangrijke werfkracht heeft. In het genoemde voorbeeld zou het immers als redelijk aanvoelen als toch Duitsland als plaats van dienst kan worden aangemerkt nu de dienst daar kennelijk wordt verbruikt. Die werfkracht schuilt er met name in dat het vi-begrip in deze zin recht doet aan het bestemmingslandbeginsel en ertoe leidt dat consumptie wordt belast daar waar deze plaatsvindt. Enige nuance is hier evenwel op zijn plaats: in B2B-verkeer is in feite geen sprake van “verbruik” of “consumptie” die het btw-systeem via het bestemmingslandbeginsel beoogt te belasten. B2B-transacties zouden (idealiter) neutraal moeten verlopen en slechts schakels moeten zijn op weg naar het eindverbruik zodat noties over belasten op de plaats van verbruik of het toepassen van het bestemmingslandbeginsel in deze context in feite zinledig zijn.13 Toch is het in het bestaande btw-recht, met name als gevolg van het ‘bestemmingsland’-karakter van artikel 44 Btw-richtlijn, vooral het B2B-verkeer waar discussies rond het vi-begrip zich voordoen. Het is daarbij van belang voor ogen te houden dat het doorgaans niet eens de belastingopbrengst in sé is die – in mijn voorbeeld – Duitsland zou motiveren om het standpunt in te nemen dat de ondernemer over een vi in Duitsland beschikt. Immers, in het overgrote meerendeel van de gevallen zal de ondernemer een recht op aftrek van voorbelasting hebben en zal Duitsland de verschuldigde Duitse btw volledig terug moeten geven. De oorzaak voor vi-discussies is dan ook veelal gelegen in de gelijkschakeling van het btw-begrip met het vi-begrip in de directe belastingen of – cynischer – om de ondernemer die geen rekening heeft gehouden met een mogelijke vi met boetes en rente om de oren te kunnen slaan (en mogelijk te confronteren met dubbele heffing).14,15
Het valt overigens op dat HvJ EU in zijn rechtspraak rond het vi-begrip er steeds op hamert dat het voornaamste aanknopingspunt voor het bepalen van de plaats van de dienst vanuit fiscaal oogpunt de plaats is waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, en dat de inaanmerkingneming van een vaste inrichting van de belastingplichtige een uitzondering op de algemene regel vormt mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.16 Het is niet duidelijk wat de normatieve waarde van deze ingesleten overweging is. Het lijkt erop alsof het HvJ EU het in aanmerking nemen van een vaste inrichting bij het toepassen van de plaats van dienst-bepalingen als uitzondering ziet die pas in beeld komt indien het aansluiten bij de hoofdvestiging (zetel van de bedrijfsuitoefening) niet tot een bevredigend resultaat leidt. Dat is evenwel niet hoe artikel 44 en 45 Btw-richtlijn in elkaar zitten: als sprake is van een vi die een dienst afneemt of verricht dan moet deze in aanmerking worden genomen, los van de vraag of daarmee bijvoorbeeld het gevaar van dubbele (niet-)belasting wordt weggenomen. Zoals eerder aangegeven heeft het vi-begrip bovendien maar een bescheiden rol in het voorkomen van heffingsconflicten en is het daar zelfs eerder de aanstichter van. Het idee dat de vi een uitzondering is op de de algemene regel is in de verdere interpretatie van het begrip door het HvJ EU dan ook niet te herkennen, wat des te meer de vraag oproept wat het nut van deze vaststelling is.17
3. Ontwikkeling van het concept
3.1. Tot 2010
Tot 2010 was het vi-begrip in de btw niet gedefineerd in de Btw-richtlijn. De functie van het begrip in die periode was in feite ook eenvoudiger. De plaats van dienst-regels (die eveneens in 2010 belangrijke aanpassingen hebben ondergaan)18 zaten destijds zo in elkaar dat als hoofdregel gold dat een grensoverschrijdende dienst belastbaar was op de plaats waar die dienstverrichter was gevestigd of, eventueel, waar zijn vaste inrichting was gevestigd van waaruit de dienst werd verricht. Het belang van het vi-begrip was daarmee in feite helderder dan nu. Indien een Nederlandse ondernemer een dienst verrichtte aan een Belgische ondernemer was in beginsel Nederlandse btw verschuldigd behalve wanneer de Nederlandse ondernemer (bijvoorbeeld) in België beschikte over een vi.19 Dan was Belgische btw verschuldigd. De rechtspraak met betrekking tot het vi-begrip in de jaren tot 2010 richt zich dan ook op de vraag of een ondernemer in een andere lidstaat over voldoende aanwezigheid in de zin van mensen en middelen beschikt om aldaar zijn diensten te kunnen verrichten.20
Dit voorbeeld maakt onmiddellijk duidelijk dat het vi-begrip na de aanpassingen in 2010 aanzienlijk complexer is geworden. Immers, vóór 2010 moest de dienstverrichter zelf bepalen of hij over een vaste inrichting beschikte in een andere lidstaat dan waar hij zijn zetel van bedrijfsuitoefening had en of die vaste inrichting in voorkomend geval in feite de dienst verrichtte aan de afnemer. Ná 2010 is het als gevolg van de gewijzigde plaats van dienst-regels zo dat de dienstverrichter moet bepalen of zijn afnemer over een vi beschikt op een andere plaats dan waar die afnemer zijn hoofdvestiging heeft en dat het ook die vi is die de dienst in feite afneemt. Het zelfonderzoek (heb ik een vi?) is na 2010 het onderzoeken van een ander geworden (heeft hij een vi?).
Daarbij komt dat de codificatie opzichzelf voor complicaties heeft gezorgd. Er zijn in de Btw-richtlijn en de Uitvoeringsverordening verschillende vi-concepten opgenomen. Met name de introductie van de zogenoemde inkoop-vi in artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening heeft daarbij voor de nodige hoofdbrekens gezorgd. Dat geldt ook voor de ‘betrokken vi’ in artikel 192bis Btw-richtlijn. Alvorens nader in te gaan op de invulling en interpetatie van het vi-begrip sta ik kort bij deze verschillende varianten stil.
3.1.1. Verkoop-vi
Sinds 2010 is het vi-begrip opgenomen in artikel 11 Uitvoeringsverordening. In lid 2 wordt de meest klassieke vorm van een vi aangetroffen. Het gaat om iedere andere inrichting dan de zetel van bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om de door haar te verrichten diensten te kunnen verstrekken.21 Deze variant wordt in lid 2 onderdeel a t/m d vervolgens beperkt tot de toepassing van artikel 45 Btw-richtlijn (B2C plaats van dienst-hoofdregel), de toepassing van artikel 56 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn (plaats van dienst voor andere dan kortdurende verhuur aan een niet-belastingplichtige) en artikel 192bis Btw-richtlijn (de betrokken vi). In die specifieke situaties (met name het B2C-dienstenverkeer) heeft de vi dus nog het karakter van zelfonderzoek. In zoverre dus niets nieuws. Dat wordt onderstreept doordat de in artikel 11 lid 2 Uitvoeringsverordening opgenomen definitie vrijwel woordelijk aansluit bij de definitie zoals deze door het HvJ EU is gegeven in de arresten met betrekking tot het pre-2010 vi-begrip.
3.1.2. Inkoop-vi
In artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening is de inkoop-vi opgenomen. Dit is de vi-variant die de hoofdrol speelt in het B2B-verkeer. Deze bepaling heeft blijkens de Uitvoeringsverordening dan ook uitsluitend betrekking op de toepassing van artikel 44 Btw-richtlijn. Het betreft iedere andere inrichting dan de zetel van bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken.
Deze definitie suggereert dat het onderzoek dat een dienstverrichter moet doen naar zijn afnemer om artikel 44 Btw-richtlijn juist toe te passen niet moet zijn gericht op de vraag of hij ergens een vi aantreft die naar buiten toe optreedt als belastingplichtige en in die zin prestaties aan derden verricht maar of sprake is van een vi die in staat moet worden geacht voor haar eigen behoeften diensten af te nemen en ter plaatste te gebruiken. Dat vaststellen lijkt niet eenvoudig en in artikel 21 en 22 Uitvoeringsverordening zijn dan ook regels opgenomen die de dienstverrichter moeten helpen te bepalen of sprake is van een vi aan de zijde van zijn afnemer.
Uiteraard roept de bepaling ook de vraag op of een inkoop-vi tegelijkertijd een verkoop-vi kan zijn. Uit het Titanium-arrest lijkt voort te vloeien dat dit het geval kan zijn (zie ook paragraaf 4.3. hierna). Overigens geldt op grond van het Besluit Vaste inrichting22 (het vi-besluit) dat een in Nederland gevestigde vi die louter op grond van artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening als vi wordt aangemerkt in Nederland als buitenlandse belastingplichtige wordt behandeld.23 Dit in tegenstelling tot de meer traditionele verkoop-vi die als binnenlandse belastingplichtige wordt gezien.
3.1.3. Betrokken vi
Uit artikel 11 lid 2 Uitvoeringsverordening vloeit voort dat alleen een verkoop-vi een betrokken vi kan zijn in de zin van artikel 192bis Btw-richtlijn. Van een betrokken vi is sprake indien een ondernemer in de lidstaat (anders dan de lidstaat waarin hij zijn hoofdvestiging heeft) waar zijn dienst op grond van de plaats van dienst-bepalingen belastbaar is, over een vi beschikt die bij de de dienstverrichting op dat grondgebied betrokken is. ‘Betrokkenheid’ suggereert dat het dus niet de vi zelf is die de dienst verricht maar dat deze wel enige bemoeienis met de dienstverrichting heeft. De bemoeienis van de vi moet bestaan uit handelingen die ‘inherent zijn’ aan het verrichten van de goederenlevering of dienst in de betrokken lidstaat, vóór of tijdens die verrichting. Louter administratieve taken volstaan op grond van artikel 53 lid 2 Uitvoeringsverordening niet om betrokken te zijn. Het gevolg van ‘betrokkenheid’ in de zin van artikel 192bis Btw-richtlijn is dat de dienstverrichter de btw van de lidstaat waar de dienst belastbaar is in rekening moet brengen en dat deze voldaan mag worden via de aangifte van de betrokken vaste inrichting.
4. Invulling vereisten door HvJ EU
4.1. Definitie vi
De vraag of een belastingplichtige in een ander lidstaat over een vi beschikt werd in de periode vóór 2010 door het HvJ EU op tamelijk consequente wijze beantwoord. Het HvJ EU oordeelde steevast dat onder ‘vaste inrichting’ dient te worden verstaan een inrichting die een zekere bestendigheid vertoont, doordat zij duurzaam over het personeel en de technische middelen beschikt die voor bepaalde diensten noodzakelijk zijn.24 Hoewel discussie mogelijk was (en is) over wat moet worden verstaan onder een zekere bestendigheid25 en (met name) wanneer wordt beschikt over personeel en technische middelen, voldeed de definitie in algemene zin goed.
In feite kwam het criterium erop neer dat de belastingplichtige in de andere lidstaat over voldoende middelen kon beschikken om aldaar in functionele zin als quasi-zelfstandige belastingplichtige te opereren. De vraag wat daarvoor in de zin van personele en technische mogelijkheden nodig is, met name in de context van het huidige artikel 11 Uitvoeringsverordening, bespreek ik verderop in deze paragraaf.
4.2. Nieuw type discussies
Als gevolg van de aanpassing van de plaats van dienst-regels en het vi-begrip in 2010 ontstond in feite een nieuw type discussie rondom het vi-begrip. Dit werd ingegeven door het vage concept van de inkoop-vi. Met name springen hierbij de discussies in het oog die betrekking hebben op de vraag of een vennootschap die ten dienste staat van een andere vennootschap een vi van laatstgenoemde in het leven kan roepen. Voorbeelden van dit soort discussies zijn te vinden in de HvJ EU-arresten Welmory,26 Dong Yang,27 Berlin Chemie28 en Cabot Plastics Belgium.29
In de genoemde arresten is typologisch in feite steeds dezelfde vraag aan de orde. Kan een in lidstaat A gevestigde vennootschap X die op enigerlei wijze in dienst van een in land B gevestigde vennootschap Y functioneert, in lidstaat A een inkoop-vi van vennootschap Y in het leven roepen die er uitsluitend toe dient de diensten van X aan Y te belasten in lidstaat A?
In de zaken Welmory en Dong Yang heeft het HvJ EU het vuurtje in de lidstaten die heil zagen in dit type vi’s aangewakkerd. In Welmory oordeelde het HvJ EU enerzijds dat het vi-begrip na 2010 in feite zoveel mogelijk hetzelfde moest worden uitgelegd als vóór 2010, maar liet vervolgens nadrukkelijk de indruk bestaan dat een dochtervennootschap een vi voor de in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap in het leven kon roepen door o.m. servers aan die moedervennootschap ter beschikking te stellen.30 Bovendien werd door sommigen in het arrest gelezen dat het HvJ EU de eis had laten vallen dat een vi steeds moest beschikken over personeel.31
In Dong Yang werd het HvJ EU de vraag voorgelegd of iedere vennootschap die over een dochtervennootschap in Roemenië beschikte daarmee óók over een vi in Roemenië beschikte.32 Die verrassende vraag werd door het HvJ EU nog verrassender beantwoord door te oordelen dat niet iedere dochtervennootschap een vi van de moedervennootschap in het leven roept maar dat het wel degelijk mogelijk is dat de moeder via de dochtervennootschap beschikt over voldoende personeel en technische middelen in de zin van artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening. Het HvJ EU wees daarbij op het arrest DFDS waar in feite al eerder was geoordeeld dat een dochtervennootschap een vi kan vormen.33 In het oordeel bij de zaak Dong Yang ging het HvJ EU verder nauwelijks in op de vraag op welke manier een moedervennootschap kan beschikken over het personeel en technische middelen van de dochtervennootschap op een wijze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening. Bovendien maakt het HvJ EU niet duidelijk op welke wijze de dienstverrichter in het handelverkeer van alledag moet zien te achterhalen dat van een dergelijk “dochter-vi” sprake is. Het is immers aan de dienstverrichter om de plaats van dienstbepalingen toe te passsen en een juiste factuur uit te reiken voor zijn dienstverrichting. Het HvJ EU verwijst in dat verband uitsluitend naar de handreikingen in artikel 22 Uitvoeringsverordening maar miskent daarbij naar mijn indruk ten eerste dat die bepaling bedoeld is om de dienstverrichter in bescherming te nemen door diens onderzoeksplicht te limiteren tot de daar genoemde inspanningen en ten tweede dat de bepaling uitgaat van het a priori bestaan van een vi. Artikel 22 Btw-richtlijn dient dus niet om vast te stellen of er sprake van een vi is.34 Het Dong Yang-arrest betekende – op zijn zachtst gezegd – dus geen einde aan de onduidelijkheid rond het vi-begrip en de aard van de inkoop-vi.
In de zaak Berlin Chemie kreeg het HvJ EU een nieuwe kans.35 In die zaak was de vraag aan de orde of een Roemeense toll manufacturer die uitsluitend voor en in dienst van zijn Duitse (groot)moedervennootschop werkt op grond van de toll manufacturing-overeenkomst personeel en technische middelen aan de moeder ter beschikking stelt op zo’n wijze dat de (groot)moedervennotschap in Roemenië over een inkoop-vi beschikt. Het gevolg zou zijn dat de toll manufacturing-dienst op grond van artikel 44 Btw-richtlijn belastbaar zou zijn in Roemenië, in plaats van in Duitsland. Het HvJ EU oordeelt evenwel dat in deze omstandigheden geen sprake is van een vi. Daartoe voert het HvJ EU met name aan dat hoewel het voor een vi niet noodzakelijk is dat de ondernemer het benodigde personeel in loondienst heeft en de technische middelen in eigendom – en dus ook het personeel en de techische middelen van een ander tot een vi kunnen leiden – een enkele dienstverleningsovereenkomst onvoldoende is om te kunnen beschikken over het personeel en de technische middelen van een andere vennootschap in de zin van het vi-begrip. Daarnaast acht het HvJ EU van belang dat de Roemeense vennootschap niet rechtstreeks deelnam aan de leveringen die de belastingplichtige in Roemenië verrichtte en geen overeenkomsten namens de Duitse vennootschap aanging met derden. Die laatste overweging is opmerkelijk aangezien die voorwaarde niet bij het concept van de inkoop-vi (maar eerder bij de verkoop-vi) lijkt te passen (zie ook paragraaf 4.3. hierna).36 Tot slot oordeelt het HvJ EU dat de technische middelen en het personeel dat de Roemeense vennootschap aan de Duitse vennootschap ter beschikking stelde en op grond waarvan volgens de Roemeense belastingdienst kon worden vastgesteld dat de Duitse vennootschap in Roemenië een vi had, eveneens de technische middelen en het personeel waren waarmee de Roemeense vennootschap de diensten voor de Duitse vennootschap verricht. Dezelfde technische middelen en hetzelfde personeel kunnen echter niet worden gebruikt om dezelfde diensten tegelijkertijd te verrichten en af te nemen.37 Met name dit laatste oordeel is van groot belang omdat het HvJ EU hiermee duidelijk lijkt te maken dat een vi niet kan worden opgeroepen door een dienstverrichting die tegelijkertijd de (enige) dienstverrichting is waarvoor de vi van belang is voor wat betreft het bepalen van de plaats van belastbaarheid. Daarmee lijken de mogelijkheden voor lidstaten om wat al te gemakkelijk tot vi’s op hun grondgebeid te concluderen ernstig beknot. Dit is met name van belang omdat het accepteren van dit soort vi’s ertoe zou leiden dat iedere groepsvennootschap in een concernstructuur vrijwel zeker één of meerdere vi’s ten behoeve van andere andere groepsvennootschappen in het leven zou roepen hetgeen tot onwerkbare situaties zou leiden die bovendien op geen enkele manier bijdragen aan het doel van het vi-begrip in de btw: het voorkomen van bevoegdheidsconflicten en het voorkomen van dubbele heffing. Sterker nog: bevoegdheidsconflicten en dubbele belasting worden dan juist gestimuleerd. In de zaak Cabot Plastics Belgium heeft het HvJ EU deze heldere lijn herhaald en daarmee bevestigd.38
4.3. Eigen personeel en technische middelen
Hoewel de arresten Berlin Chemie en Cabot Plastics Belgium op enthousiaste reacties konden rekenen betekent dit niet dat alle onduidelijkheid is opgelost. Met name bestaan vraagtekens rond de vraag op welke wijze een belastingplichtige moet beschikken over personeel en technische middelen om te voldoen aan de voorwaarden voor een vi. Met name het beschikken over personeel blijkt vaak een heet hangijzer.
Het lijkt duidelijk dat in ieder geval sprake is van beschikken over personeel indien het personeel in dienstbetrekking is bij de betreffende ondernemer. Een verdergaande vorm van “beschikken over” lijkt moeilijk denkbaar. In het ARO Lease-arrest en het Leaseplan Luxembourg-arrest oordeelt het HvJ EU dat zonder ‘eigen personeel’ een vi niet kan bestaan.39 Voor zover daaruit moet worden afgeleid dat onder ‘eigen personeel’ personeel in dienstbetrekking moet worden verstaan, heeft het HvJ EU dit in latere arresten genuanceerd. Sterker nog: zoals hiervoor reeds besproken is in de arresten DFDS en Dong Yang geoordeeld dat een dochtervennootschap op zichzelf kan voldoen aan de voorwaarden van artikel 11 Uitvoeringsverordening. Het mag duidelijk zijn dat het personeel van een dochtervennootschap nu juist geen personeel van de moedervennootschap is.40
In het Berlin Chemie-arrest merkt het HvJ EU op dat het niet nodig is dat het personeel in dienstbetrekking is bij de belastingplichtige zelf om een al te strikte toepassing van artikel 11 Uitvoeringsverordening te voorkomen. Hoewel een belastingplichtige dus niet over eigen personeel en technische middelen hoeft te beschikken, moet hij, zo oordeelt het HvJ EU, wel over dit personeel en die technische middelen kunnen beschikken alsof het zijn eigen personeel en middelenwaren, bijvoorbeeld op basis van dienstverlenings- of huurovereenkomsten die dit personeel en deze middelen ter beschikking van de belastingplichtige stellen en die niet op korte termijn kunnen worden opgezegd.
4.4. Kwalitatieve invulling
Het mag duidelijk zijn dat het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en vanuit het oogpunt van de functie van het vi-begrip in de btw is toe te juichen dat het HvJ EU in Berlin Chemie enige orde op zaken heeft gesteld. Daarvoor heeft het HvJ EU in feite met name vrij strikt gekeken naar de vereisten voor het vormen van een vi. In dat verband komt de vraag op of die strikte invulling ook zijn effect heeft op meer traditionele vi-situaties waarbij de vraag aan de orde is of een ondernemer in een andere lidstaat beschikt over een verkoop-vi in de zin van artikel 11 lid 2 Uitvoeringsverordening. Met name gaat het daarbij over de vereiste dat de ondernemer moet beschikken over het benodigde personeel en de technische middelen als ware het zijn eigen personeel en technische middelen.
Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat een Duitse verzekeraar, in Nederland beschikt over een branch office (zodat geen afzonderlijke vergunning voor verzekeringsdiensten in Nederland behoeft te worden verkregen) – maar dat het personeel van de branch office op de pay roll staat bij een Nederlandse personeelsvennootschap en van daaruit ter beschikking wordt gesteld van de branch office. Op grond van Berlin Chemie komt de vraag op of de vraag of de Duitse verzekeraar over het personeel kan beschikken als ware het zijn eigen personeel? De eerste reflex zal zijn om de detacheringsovereenkomst tussen de personeels-BV en de Duitse verzekeraar erop na te slaan. Is deze voldoende duurzaam van aard en heeft de Duitse verzekeraar bijvoorbeeld iets in de melk te brokkelen als het gaat om hiring and firing of beoordelingen en beloningsvoorwaarden?
Hoewel de aard van de ter beschikkingstelling in zekere zin op deze wijze van belang kan zijn lijkt mij dit evenwel niet de kern van de discussie. Naar mijn indruk vereist de voorwaarde van het beschikken over personeel als ware het eigen personeel niet zozeer een bepaalde mate van (juridische) controle van de vennootschap over het personeel maar is veeleer van belang welke bevoegdheden het betreffende personeel heeft. Het is daarmee geen kwestie van zeggenschap over het personeel maar zeggenschap van het personeel. Dit volgt naar mijn indruk het meest duidelijk uit de zaak Titanium.41
De zaak Titanium betreft een op Jersey gevestigde vennootschap die de eigenaar is van een onroerende zaak in Oostenrijk. Die onroerende zaak werd aan twee Oostenrijkse ondernemers verhuurd. In dit verband maakte Titanium gebruik van de diensten van een derde partij (een vastgoedbeheerder) die de onroerende zaak namens Titanium als tussenpersoon beheerde en als zodanig Titanium vertegenwoordigde ten aanzien van dienstverleners en leveranciers, om de huursommen en de exploitatiekosten in rekening te brengen, om de handelsregisters bij te houden en om de btw-aangiften voor te bereiden. De Oostenrijkse belastingdienst neemt het standpunt in dat Titanium hiermee beschikt over een vaste inrichting in Oostenrijk waarbij wordt aangenomen dat Titanium beschikt over het personeel van de vastgoedbeheerder door wie zij wordt vertegenwoordigd. Indien dat het geval is wordt de Oostenrijkse btw geheven van Titanium in plaats van bij de Oostenrijkse huurders.
Het HvJ EU is snel klaar met de vraag of Titanium over een vi in Oostenrijk beschikt. Nu Titanium zelf vanuit Jersey de huurcontracten aangaat met de huurders van het pand, is van een vi geen sprake. De bevoegdheden van de vastgoedbeheerder zijn hierdoor immers zodanig dat zij niet zelfstandig het pand kan exploiteren, omdat de bevoegdheid om huurovereenkomsten te sluiten bij Titanium is gebleven. Het HvJ oordeelt dan ook dat een in een lidstaat verhuurd onroerend goed geen vaste inrichting in de zin van artkel 44 en 45 Btw-richtlijn is “wanneer de eigenaar van dat onroerend goed niet over eigen personeel beschikt om de dienst in verband met de verhuur te verrichten. [cursivering SC]”
Uit dit oordeel is op te maken dat de belastingplichtige alleen ‘beschikt over personeel’ in de zin van artikel 11 Uitvoeringsverordening wanneer dat personeel de bevoegdheid krijgt om zelfstandig belastbare prestaties te verrichten en de belastingplichtige in die zin dus kan binden. Dat laat naar mijn indruk zien dat het beschikken over personeel en technische middelen uiteindelijk een kwalitatieve vraag is en er als zodanig alleen sprake kan zijn van een vi indien deze vi in feite als zelfstandige belastingplichtige kan functioneren. Dit leidt tot de wat paradoxale conclusie dat een belastingplichtige pas in voldoende mate kan worden geacht te beschikken over het personeel van zijn vi als dit personeel een voldoende mate van zelfstandigheid heeft en in feite – vanuit functioneel oogpunt – zelfstandig zou kunnen opereren.
Voor het hiervoor besproken voorbeeld van de Duitse verzekeraar geldt dus dat doorslaggevend zal zijn of het personeel uit de Nederlandse personeels-BV polissen mag afsluiten met Nederlandse verzekerden.
4.5. En de inkoop-vi?
Wat betekent het Titanium-arest evenwel voor de inkoop-vi? Immers, daarvoor lijkt het niet voor de hand te liggen om te vereisen dat de vi in feite zelfstandig belastbare prestaties moet kunnen verrichten. Op basis van de definitie uit artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening lijkt immers voort te vloeien dat een inkoop-vi helemaal geen belastbare prestaties hoeft te verrichten om een vi te zijn. Mede daarom lijkt de inkoop-vi uitgesloten van de werking van artikel 192bis Btw-richtlijn.
Het is dus opvallend dat het HvJ EU in Titanium het onderscheid tussen de inkoop- en verkoop-vi in belangrijke mate lijkt te vertroebelen. In rechtsoverweging 41 geeft het HvJ aan dat het niet duidelijk is of de vraag van de Oostenrijkse verwijzende rechter betrekking heeft op de toepassingsvoorwaarden van de inkoop-vi of de verkoop-vi maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat dit ook niets uitmaakt. In het vervolg van het oordeel verwijst het HvJ EU dan ook naar artikel 11 Uitvoeringsverordening, zonder te preciseren of het lid 1 of 2 voor ogen heeft. Bij het uiteindelijke oordeel (r.o. 46) dat Titanium niet beschikt over een vi indien het niet beschikt over personeel dat de dienst in verband met de verhuur kan verrichten, verwijst het HvJ EU zelfs expliciet naar zowel artikel 44 als 45 Btw-richtlijn, waarin de suggestie is besloten dat de vereiste van het zelfstandig kunnen verrichten van belastbare handelingen een eis is die zowel voor de verkoop-vi als de inkoop-vi geldt. Daarmee zou het onderscheid tussen beide varianten in feite zijn komen te vervallen. In het oordeel in de zaak Berlin Chemie kan voorzichtige steun voor deze lezing worden gevonden.42 In die zaak – die uitdrukkelijk gaat over een vi op grond van artikel 11 lid 1 Uitvoeringsverordening, en dus een inkoop-vi – oordeelt het HvJ EU dat geen sprake is van een vi, en voert daar onder andere voor aan dat de Roemeense vennootschap niet namens de Duitse vennootschap overeenkomsten mag sluiten.43 Daarmee komt de vraag op in hoeverre de inkoop-vi en de verkoop-vi nog van elkaar kunnen worden onderscheiden. Aan eerstgenoemde lijkt in feite geen afzonderlijke betekenis toe te komen indien inderdaad wordt aangenomen dat het aangaan van uitgaande transacties voor beide varianten van de vi een noodzakelijke voorwaarde is. In praktische zin zou dit op zichzelf bezien geen onwenselijke conclusie zijn. In zekere zin zou het vi-begrip op deze wijze weer terugkeren naar de overzichtelijke jaren pre-2010. Desalniettemin is het te vroeg voor conclusies op dit punt. Het HvJ EU zal zich hier in een geschikte zaak explicieter over moeten uitspreken zeker nu het onderscheid in de Uitvoeringsverordening zo uitdrukkelijk wordt gemaakt.
5. Mee met de tijd?
Al met al lijkt de conclusie dat ondanks alle wijzigingen, onrust en onduidelijkheid het vi-begrip min of meer hetzelfde is gebleven. Dit kan de vraag oproepen of het concept nog wel voldoet aan de eisen van de huidige economie en de toekomst daarvan waarbij met name de vraag aan de orde komt of het vereisen van personele middelen nog wel past bij een steeds verder digitaliserende economie.
In dit verband is helder dat een bestendige inrichting zónder personeel momenteel niet voldoet aan de voorwaarden voor het zijn van vi in de btw. Wel is het zo dat de aard van de onderneming uiteindelijk bepaalt wat de daarvoor benodigde personele en technische middelen zijn. Het is goed voorstelbaar dat meer digitaal gerunde ondernemingen in de regel minder personeel nodig hebben waardoor de invulling van het vi-begrip in die omstandigheden een andere is.44
Sommigen lijken moeite te hebben met deze in hun ogen ouderwetse eis (m.n. personeel) en beargumenteren dat het huidige vi-begrip niet adequaat is voor de huidige tijd.45 Ook hier geldt evenwel dan dat buiten de gemankeerde aantrekkingskracht van het heffen waar het verbruik plaatsvindt zoals besproken in paragraaf 2, er geen systematische noodzaak is de drempel voor het vi-begrip te verlagen om daarmee te voldoen aan de eisen van het digitale tijdperk. Uit hetgeen in de voorgaande paragrafen is besproken vloeit veeleer het tegenovergestelde voort. Belastingplichtigen zijn in algemene zin gediend met een niet al te lage drempel voor het aannemen van een vi en zijn bovenal gebaat bij rechtszekerheid.46 Het wegnemen van de personeels-eis uit het vi-begrip is in die zin naar mijn indruk onnodig en onwenselijk.
6. Slot
Ondanks het feit dat het vi-begrip in de btw, in vergelijking met het begrip in de directe belastingen, op theoretisch niveau geen systematische noodzaak of rechtvaardiging kent, houdt het de gemoederen behoorlijk bezig.
Met name sinds het concept in 2010, tezamen met de plaats van dienst-regels, op de schop werd genomen, bestaat veel discussie over de vereisten waar een inrichting aan moet voldoen om een vi te zijn. Dit wordt mede veroorzaakt doordat belastingdiensten in verschillende lidstaten het vi-begrip nogal eens gebruiken om heffingsbevoegdheden naar zich toe te trekken waarbij de drempel voor het vi-begrip in sommige gevallen bijzonder laag blijkt. Het daaruit voortvloeiende risico op dubbele belasting is voor rekening van belastingplichtigen.
Het is toe te juichen dat het HvJ EU in het Berlin Chemie-arrest (eindelijk) duidelijk heeft gemaakt dat een vennootschap niet louter op grond van een dienstverleningsovereenkomst met een buiten zijn lidstaat gevestigde vennootschap een vi van de laatstgenoemde vennootschap in het leven kan roepen. Dat neemt niet weg dat ook in meer traditionele (verkoop-)vi situaties discussie mogelijk blijft over de vraag op welke wijze en in welke mate de belastigplichtige moet beschikken over de voor een vaste inrichting vereiste personele en technische middelen. Ik heb onderbouwd dat dit naar mijn indruk een kwalitatieve toets vereist die erop neerkomt dat het betrokken personeel – met gebruikmaking van technische middelen – in staat moet worden geacht zelfstandig belastbare prestaties te verrichten. Uit het Titanium-arrest lijkt in dit verband voort te vloeien dat deze interpretatie zowel voor de inkoop-vi als de verkoop-vi geldt. Indien dat inderdaad het geval zou zijn dan zou het onderscheid tussen beide varianten mogelijk kunnen komen te vervallen.