Hof Den Haag, 01-03-2016, nr. C/11/94975/HA ZA 11-2518
ECLI:NL:GHDHA:2016:2419, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-03-2016
- Zaaknummer
C/11/94975/HA ZA 11-2518
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2419, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1357, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 01‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht; is naast een overeenkomst van opdracht met de rechtspersoon, een overeenkomst tot hoofdelijke aansprakelijkstelling door de bestuurder tot stand gekomen? Hof: ja.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.127.391/02
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/11/94975/HA ZA 11-2518
Arrest van 1 maart 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.S.P. van der Wal te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.A. Klein Hofmeijer te Gorinchem.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest van 16 juli 2013. Daarna heeft [appellant] een memorie van grieven tevens verandering van eis, met producties 1 t/m 6, (hierna: MvG) genomen, waarin tegen het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2013 (hierna: het eindvonnis) een hoofdgrief met de grieven 1A t/m 1H zijn aangevoerd. Deze grieven zijn door [geïntimeerde] bestreden bij memorie van antwoord, met een productie (hierna: MvA). Vervolgens hebben [appellant] en [geïntimeerde] in 2015 achtereenvolgens een akte en een antwoordakte na partijberaad genomen.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De volgende feiten worden door het hof als vaststaand aangenomen.
a. [appellant], psychotherapeut van professie, heeft op 26 februari 2008 de stichting Stichting Ketenzorg De Linge (hierna: Stichting KDL) opgericht. Hij is enig voorzitter, secretaris en penningmeester van deze stichting en van zeven andere begin 2008 opgerichte stichtingen. Op 19 maart 2008 is [appellant] in functie getreden als bestuurder van de op die datum opgerichte stichting Stichting Global Care, waarvan [naam] (hierna: [mede-bestuurder]) op 14 januari 2010 mede-bestuurder is geworden.
b. Op 9 maart 2010 heeft [appellant] Ketenzorg de Linge Beheer B.V. (hierna: KDL B.V.) opgericht, met hemzelf als enig aandeelhouder en [mede-bestuurder] als enig bestuurder. Sinds 16 juni 2011 is [appellant] enig bestuurder van KDL B.V. Daarnaast is er een Holding [appellant] Van Iperen B.V.
c. Ingevolge een mondeling gesloten overeenkomst van opdracht heeft [geïntimeerde] werkzaamheden verricht die hebben bestaan uit het voeren van de dagelijkse administratie van ondernemingen waarbij [appellant] betrokken was. Hiervoor ontving [geïntimeerde] een vergoeding van € 4.000,-, vermeerderd met BTW per maand.
d. [geïntimeerde] heeft, met toestemming van de voorzieningenrechter, ten laste van [appellant] conservatoir beslag doen leggen op de bankrekeningen van [appellant] bij de ING Bank en de ABN AMRO bank, alsmede op twee eilanden gelegen in de gemeente Aalsmeer.
2. In conventie heeft [geïntimeerde] – voor zover thans nog van belang – gevorderd veroordeling van [appellant] tot betaling aan hem van een bedrag van € 9.520,- (2 x
€ 4.000,- + BTW oftewel 2 x € 4.760,-) voor in de maanden juli en augustus 2011 door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden (de facturen 9305 en 9312), met rente en kosten. In reconventie heeft [appellant] opheffing van de in rov. 1.d genoemde conservatoire beslagen gevorderd.
3. In het tussenvonnis van 27 juni 2012 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank (toen nog: Dordrecht) de op opzegging, tekortkoming en opschorting gebaseerde verweren van [appellant] verworpen en naar aanleiding van diens verweer, dat niet hij maar (de rechtsvoorganger van) KLD B.V. de opdrachtgever van [geïntimeerde] was (en daarmee ook de partij die aan [geïntimeerde] moest betalen), aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellant] in persoon als opdrachtgever is aan te merken. Na overlegging van bewijsstukken over en weer en het horen van twee door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen heeft de rechtbank in het eindvonnis [geïntimeerde] geslaagd geoordeeld in zijn bewijs, de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie grotendeels toegewezen en de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen.
4. Tegen de voor hem ongunstige beslissingen in (uitsluitend) het eindvonnis richten zich de grieven van [appellant]. Verder heeft [appellant] in hoger beroep zijn eis in reconventie gewijzigd in die zin dat hij thans een verklaring voor recht vordert dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de twee beslagen onroerende zaken te executeren.
5. Omdat [appellant] niet heeft geappelleerd van en niet heeft gegriefd tegen het tussenvonnis, dient in hoger beroep te worden uitgegaan van de juistheid van de daarin neergelegde beslissingen (zie rov. 3 van dit arrest) en vaststellingen (zie rov. 1.c van dit arrest).
6. Voor de beoordeling van het hoger beroep acht het hof allereerst het volgende van belang. Bij zijn productie 6 in de eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een aan ‘Ketenzorg De Linge’ gerichte factuur van 4 maart 2010 (hierna; de ‘Maart 2010’-factuur) overgelegd waarin ‘werkzaamheden administratie februari’ in rekening zijn gebracht. Dat [geïntimeerde] deze werkzaamheden heeft verricht, is door [appellant] erkend in punt 14 MvG. Er moet vanuit worden gegaan dat – zoals [geïntimeerde] heeft gesteld bij comparitie in de eerste aanleg en onbestreden is vastgesteld in rov. 4.3 van het tussenvonnis – de desbetreffende opdracht aan [geïntimeerde] is gegeven door [mede-bestuurder], en wel in januari 2010 toen [mede-bestuurder] bestuurder van een van de stichtingen is geworden en KDL BV nog niet bestond. Zoals [geïntimeerde] heeft benadrukt in punt 18 MvA kan een natuurlijke persoon opdracht geven om activiteiten voor een rechtspersoon te verrichten als hij vertegenwoordigingsbevoegd is. Zeker nu de ‘Maart 2010’-factuur was gericht aan ‘Ketenzorg De Linge’, moet worden aangenomen dat [mede-bestuurder] namens een van de in rov. 1.a genoemde stichtingen die opdracht had gegeven. Omdat de facturen van [geïntimeerde] over de maanden maart 2010 t/m mei 2011 door [geïntimeerde] eveneens aan ‘Ketenzorg De Linge’ zijn gericht en deze steeds zijn betaald door de toen inmiddels opgerichte vennootschap KDL BV, waarvan [mede-bestuurder] tot 16 juli 2011 enig bestuurder was, moet worden verder worden aangenomen dat, met (stilzwijgende) instemming van [geïntimeerde], de opdracht op KDL B.V. is overgegaan, als onderdeel van de overgang (in de vorm van een activa-/passivatransactie) van de onderneming van die stichting naar KDL B.V., zoals [appellant] heeft gesteld (punten 14 en 15 MvG en zijn verklaring ter comparitie in de eerste aanleg). Het komt er dus op neer dat de in rov. 1.c bedoelde overeenkomst van opdracht tot het verrichten van de werkzaamheden voor het afgesproken bedrag van € 4000,- excl. BTW per maand aanvankelijk met een van de stichtingen (hierna: de Opdracht-Stichting, kortweg: O-Stichting) is gesloten en daarna is overgegaan op KDL B.V.
7. Ter onderbouwing van zijn tegen de natuurlijke persoon [appellant] ingestelde vordering heeft [geïntimeerde] in de loop van de procedure onder meer betoogd dat hij de werkzaamheden, waarop die vordering is gebaseerd (dat zijn werkzaamheden in de maanden juli en augustus 2011) voor [appellant] in privé heeft verricht. De rechtbank heeft dit betoog gehonoreerd en op grond daarvan de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
8. Eén van de hiertegen gerichte grieven van [appellant] houdt in – zie o.m. de punten 5, 12 en 38-40 MvG – dat de werkzaamheden waarvoor [geïntimeerde] thans betaling vordert, niet voor [appellant] privé zijn gedaan maar betrekking hebben op de administratie van zijn onderneming en zijn verricht ten behoeve van die onderneming (waarmee, zo begrijpt het hof, wordt bedoeld: KDL B.V.)
9. De aan zijn vordering ten grondslag gelegde facturen voor de werkzaamheden voor de maanden juli en augustus 2011 waren door [geïntimeerde] – evenals zijn daaraan voorafgaande en grotendeels door KDL B.V. betaalde facturen (zie punt 21 MvG en de daarbij behorende producties 1-3) – gericht aan ‘Ketenzorg De Linge’ en beliepen het in rov. 6 genoemde bedrag van € 4000,- excl. BTW per maand dat was afgesproken voor de werkzaamheden van [geïntimeerde] voor de rechtsperso(o)n(en) in kwestie. In punt 1 van de inleidende dagvaarding (hierna: ID) heeft [geïntimeerde] zelf opgemerkt dat het bij zijn vordering gaat om werkzaamheden ‘welke hebben bestaan uit het voeren van de dagelijkse administratie van de onderneming van gedaagde’ (onderstreping door het hof). Dat [geïntimeerde] in de maanden juli en augustus 2011 (vooral) voor de onderneming/KDL B.V. heeft gewerkt is ook af te leiden uit een e-mail van hem van 24 augustus 2011, die door hem als productie 16 in de eerste aanleg is overgelegd en waarin hij het volgende heeft geschreven:
‘De afgelopen maanden in vogelvlucht:
dag/nacht/weekend gewerkt en zelfs 2x niet op vakantie kunnen gaan omdat Ketenzorg alle aandacht nodig had en opeisten.’
Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de werkzaamheden waarop [geïntimeerde] vordering is gebaseerd, voor [appellant] in privé zijn verricht. De in rov. 8 vermelde grief van [appellant] is dus terecht voorgesteld. Dit betekent echter niet dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd, gezien het navolgende.
10. Hoewel [geïntimeerde] in punt 1 ID (nog) tot uitgangspunt nam dat de werkzaamheden waarvoor hij betaling verlangde, waren verricht voor de onderneming (dus KDL B.V.), heeft hij daarbij zijn vordering ingesteld tegen de natuurlijke persoon [appellant]. Al in de eerste aanleg – zie blz. 1 van de brief van 27 maart 2012 aan de rechtbank met de producties 5 t/m 25 – heeft [geïntimeerde] zich er op beroepen dat de ‘Maart 2010’-factuur en zijn factuur van 30 juni 2011 voor ‘werkzaamheden maand juni 2011’ (hierna: de ‘Juni 2011’-factuur), hoewel zij beide waren gericht aan ‘Ketenzorg De Linge’, door [appellant] van diens privérekening zijn betaald (zie ook de punten 21 en 37 MvA), en niet van de rekening van een van de rechtspersonen. Ter comparitie in de eerste aanleg heeft [geïntimeerde] het volgende opgemerkt (onderstreping hof):
‘De rekeningen zijn betaald door Ketenzorg de Linge Beheer B.V. en door de heer [appellant] in privé. [geïntimeerde] factureerde alles aan Ketenzorg De Linge. Dit is een overkoepelende naam die hij gebruikte voor alle stichtingen, BV’s etc. omdat de constructie vrij chaotisch was’.
Gelet op dit een en ander ligt in de stellingname van [geïntimeerde] tevens – naast/subsidiair aan zijn in rov. 7 weergegeven betoog – besloten dat er tussen hem en [appellant] een overeenkomst tot stand was gekomen met de inhoud dat [appellant] in privé hoofdelijk, naast de desbetreffende rechtspersoon, jegens [geïntimeerde] aansprakelijk was voor betaling van de vergoeding voor de door [geïntimeerde] voor die rechtspersoon verrichte werkzaamheden. Dat [geïntimeerde] zich tevens beroept op hoofdelijke aansprakelijkheid was kenbaar aan [appellant], en is bovendien door hem onderkend, getuige zijn verwijzing naar ‘anderszins aansprakelijk’ in punt 6 van de conclusie van antwoord en zijn betwisting van ‘bijzondere/andere afspraken’ in de punten 13 en 16 MvG. Dat [appellant] zich heeft gerealiseerd dat [geïntimeerde] hem naast de rechtsperso(o)n(en) in kwestie in persoon aansprakelijk achtte, blijkt voorts uit het feit dat hij uitdrukkelijk heeft betwist dat sprake was van de aan hoofdelijke aansprakelijkheid verwante figuur van borgstelling (punt 16 MvG, zie voor de verwantschap artikel 7:850 lid 3 BW).
11. Het hof zal nu onderzoeken of [geïntimeerde] zich met succes op hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van [appellant] kan beroepen, onder vooropstelling van het navolgende. Het gaat hierbij om de vraag of – naast de in rov. 6 genoemde overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en de daar genoemde rechtsperso(o)n(en) – een tot hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant] strekkende overeenkomst is tot stand gekomen tussen [geïntimeerde] en [appellant]. Naar uit onder meer rov. 3.6.3 van HR 02-09-2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876 blijkt, kan de totstandkoming van een overeenkomst mede worden afgeleid uit een tussen partijen op enig moment bestaande feitelijke situatie, waarbij dan moet worden nagegaan wat partijen over en weer uit de verschillende verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs hebben mogen afleiden.
12. De ‘Maart 2010’-factuur en de ‘Juni 2011’-factuur waren beide gericht aan ‘Ketenzorg De Linge’ en betroffen beide het bedrag van € 4.000,- excl. BTW. Om de in rov. 6 genoemde redenen moet worden aangenomen dat deze facturen betrekking hadden op werkzaamheden die waren verricht in opdracht van achtereenvolgens de in die rov. genoemde O-Stichting en KDL B.V., waarin de onderneming van die stichting in maart 2010 is opgegaan.
13. Het feit dat de ‘Maart 2010’-factuur door [appellant] niettemin van zijn privé-rekening werd betaald, vormt een gedraging van [appellant] die bij [geïntimeerde] de gedachte kon doen postvatten dat [appellant] zich naast de rechtspersoon voor de werkzaamheden waren verricht (de O-Stichting), in privé verplicht achtte om de daarvoor aan die rechtspersoon verzonden facturen te voldoen.
14. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij ook de administratie deed voor de andere rechtspersonen van [appellant] dan de O-Stichting/KDL B.V. (zie de verklaring van [geïntimeerde] ter comparitie in de eerste aanleg, herhaald in punt 20 MvA). In reactie hierop heeft [appellant] opgemerkt dat de administratie voor die andere rechtspersonen ‘in vergelijking met de werkzaamheden voor’ KDL B.V. ‘niet noemenswaardig’/’minimaal’ was (punt 41 MvG; punt 2 van de akte na partijberaad, onderstreping door het hof). Aldus heeft [appellant] niet betwist dat [geïntimeerde] in ieder geval ook werkzaamheden heeft verricht voor die andere rechtspersonen. Aangezien [appellant] niet heeft gesteld dat zijn andere rechtspersonen ooit iets aan [geïntimeerde] hebben betaald, moet er van uitgegaan worden dat de betaling daarvoor – als onderdeel van de maandbetalingen van € 4000,- excl. BTW – is gedaan door de O-Stichting/KDL B.V., hoewel zij daarvoor niet betalingsplichtig was. Dit duidt er op dat [appellant] binnen het complex van door hem beheerste rechtspersonen een systeem had gecreëerd waarbinnen het niet ongebruikelijk was dat de een betaalde voor een schuld van de ander.
15. Het geld van de zorgverzekeraars, dat de grootste inkomensbron vormde, kwam, naar [appellant] zelf heeft opgemerkt in punt 20 MvG, binnen op de rekening van KDL B.V.. Uit productie 8 van [geïntimeerde] uit de eerste aanleg blijkt evenwel dat in juli 2011 een bedrag van € 52.883,65 van Agis Zorgverzekeringen is gedeclareerd door [appellant] en op diens privérekening is gestort. Dit duidt er op dat door [appellant] geen strikt onderscheid werd gemaakt tussen enerzijds ‘privé’ en anderzijds ‘zakelijk’/’zijn B.V.’.
16. In de in de rovv. 14 en 15 vermelde gedragingen van [appellant] kon [geïntimeerde] – die als administrateur verondersteld moet worden daarmee bekend te zijn – geen enkele aanwijzing zien dat zijn in rov. 13 vermelde gedachte onjuist zou kunnen zijn. Die gedragingen onderstrepen integendeel dat het niet vreemd was dat [appellant] zich verplicht achtte om in privé een schuld van een van zijn rechtspersonen te voldoen.
17. Toen [appellant] in 2011 vervolgens voor de tweede maal een schuld van een van zijn rechtspersonen aan [geïntimeerde] betaalde – namelijk de schuld waarvoor de ‘Juni 2011’-factuur was verstuurd– kon [geïntimeerde], zoals hij blijkens het in rov. 10 overwogene ook daadwerkelijk heeft gedaan, inmiddels redelijkerwijs aannemen dat [appellant] zich als oprichter/eigenaar van zijn rechtspersonen persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk achtte voor de schulden van die rechtspersonen. [appellant] van zijn kant had moeten begrijpen dat zijn hiervoor genoemde gedragingen bij [geïntimeerde] dit gerechtvaardigd vertrouwen konden opwekken. De redenen die [appellant] voor de privé-betalingen van de ‘Maart 2010’-factuur en de ‘Juni 2011’-factuur heeft genoemd – namelijk dat (i) er begin 2010 een ‘absolute financiële chaos’ was (punt 42 MvG) en (ii) in juli 2011 bleek dat [mede-bestuurder] KDL B.V. had leeggeplukt, waarbij [appellant] ervoor heeft gekozen om de betaling aan [geïntimeerde] voor te schieten voor KDL B.V., die in juli 2011 niet tot betaling kon overgaan (punten 24 en 42 MvG) – kunnen hem niet baten; zij onderstrepen juist dat er goede gronden waren voor een hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring van [appellant], en benadrukken bovendien dat [appellant] die betalingen als eigen verplichting zag.
18. Een en ander leidt tot het oordeel dat in de loop van 2011 tussen [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij [appellant] zich tegenover [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schulden die de door hem beheerste rechtspersonen, en in ieder geval KDL B.V., op grond van door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, aan [geïntimeerde] hadden.
19. Blijkens het hiervoor overwogene heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht aannemen dat hij zich naast KDL B.V. persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor de schulden van KDL B.V. aan [geïntimeerde]. Bij deze stand van zaken is voor tegenbewijs door [appellant] geen plaats. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
20. De hoofdelijke aansprakelijkheidstelling van [appellant] gold ook voor de door [geïntimeerde] voor KDL B.V. verrichte werkzaamheden in de maanden juli en augustus 2011. De op opzegging, tekortkoming en opschorting gebaseerde verweren van [appellant] uit de eerste aanleg zijn thans niet meer aan de orde (zie de rovv. 3 en 5).
21. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie toewijsbaar is op de grondslag: hoofdelijke persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant]. Dit brengt tevens met zich dat de gewijzigde vordering van [appellant] in reconventie niet toewijsbaar is. Omdat de grieven van [appellant] geen betrekking hebben op voormelde grondslag kunnen zij verder onbesproken blijven. Het bestreden vonnis zal – met wijziging van gronden – worden bekrachtigd. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, zal [appellant] worden veroordeeld in de daarop gevallen kosten.
Beslissing
Het gerechtshof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2013;
- wijst af het door [appellant] in hoger beroep bij wege van wijziging van eis in reconventie gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.315,-, waarvan € 683,- voor verschotten en € 632,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.Y. Bonneur, A.V. van den Berg en H.J.M. Burg; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2016 in aanwezigheid van de griffier.