CRvB, 07-09-2009, nr. 07/50 WWB, nr. 07/51 WWB, nr. 08/7154 WWB, nr. 08/7155 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7968
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-09-2009
- Zaaknummer
07/50 WWB
07/51 WWB
08/7154 WWB
08/7155 WWB
- LJN
BJ7968
- Roepnaam
samenwonende ouders
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7968, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑09‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2010, 46 met annotatie van H.E. Bröring
JB 2009/242 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
USZ 2009/330 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening, terugvordering en verlaging van bijstand. Gezamenlijk huishouding, hoofdverblijf in dezelfde woning. Verlaging met 50% gebaseerd op NIBUD-richtlijnen. Verlaging is criminal charge, beroep op arresten Salduz en Panovits verworpen. Uit genoemde rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit die rechtspraak kan niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op aanwezigheid van een advocaat bij een politieverhoor, tenzij bijvoorbeeld sprake is van een aangehouden jeugdige verdachte. De jurisprudentie van het EHRM biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat de strafrechtelijke waarborgen zo ver gaan dat bedoeld recht om een advocaat te consulteren ook moet gelden in een situatie waarin geen sprake is van een aangehouden verdachte op wie een vrijheidsbenemend dwangmiddel is toegepast.
07/50 WWB
07/51 WWB
08/7154 WWB
08/7155 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] (appellant), en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 november 2006, 05/2457 en 06/48 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in het geding van appellant een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 december 2008 heeft het College een besluit van 5 december 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellante is niet verschenen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat in deze gedingen uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben samen een tweeling die geboren is [in] 2001. Appellant, bij het College bekend op het adres [Adres A] te [plaatsnaam], ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl appellante, bekend op de adressen [adres B] en [adres C] te [plaatsnaam], bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In mei 2005 heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer nabij de woningen aan de [adres C] en de [Adres A] op verschillende data en tijdstippen waarnemingen verricht, is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres C], zijn buurtbewoners van beide adressen alsmede appellant gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2005. Op basis daarvan heeft het College geconcludeerd dat appellanten sedert 20 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan zij geen opgave hebben gedaan.
1.3. Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2005 gewijzigd in een uitkering berekend naar de norm voor gehuwden. Tevens heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 20 januari 2003 tot en met 31 maart 2005 herzien naar de norm voor gehuwden en de kosten van de over die periode aan appellanten betaalde bijstand van hen teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 39.173,30 (€ 36.792,92 bruto en € 2.380,38 netto). Tevens heeft het College aanleiding gezien om over de maand oktober 2005 een maatregel op te leggen in de vorm van een verlaging van de bijstand met 100%.
1.4. Het College heeft bij besluit van 21 november 2005 het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2005 in zoverre gegrond verklaard dat het bruto-bedrag van de terugvordering wordt verlaagd met de kosten van premies ingevolge de Ziekenfondswet tot een bedrag van € 33.962,08. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de verlaging van de bijstand. Tevens heeft het College het tegen de uitkeringsspecificatie van 6 september 2005 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het College bij besluit van 7 maart 2006 het besluit van 21 november 2005 gewijzigd in de zin dat de verlaging van bijstand over de maand oktober 2005 is gewijzigd van 100% naar 50%. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het besluit van 7 maart 2006 mede in haar beoordeling betrokken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierechten en proceskosten - het beroep (lees: de beroepen) van appellanten tegen de besluiten van 21 november 2005 en 7 maart 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het College opdracht gegeven om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank het College gevolgd in zijn standpunt dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB), tussen appellanten een gezamenlijke huishouding aanwezig moet worden geacht. Omdat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, was het College - naar het oordeel van de rechtbank - bevoegd om de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien en de te veel betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellanten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep evenwel gegrond verklaard omdat het College - ondanks de daaromtrent door appellanten aangevoerde grieven - geen duidelijkheid heeft verschaft over de door hem toegepaste brutering. Met betrekking tot de verlaging van de bijstand heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd geacht op welke wijze de kosten van het levensonderhoud van de kinderen van appellanten zich verhouden tot de hoogte van de toegepaste verlaging van 50%. Omtrent de niet-ontvankelijkheid van het tegen de uitkeringspecificatie gemaakte bezwaar, heeft de rechtbank vastgesteld dat deze specificatie zich niet onder de gedingstukken bevindt, zodat zij niet aan een beoordeling van de niet-ontvankelijkheid kan toekomen.
2.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 5 december 2008 opnieuw op het bezwaar van appellanten beslist. Daarbij heeft het College onder aanvulling van de motivering de eerder door hem ingenomen standpunten gehandhaafd. De Raad stelt vast dat, nu daarmee niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
3. Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over het antwoord op de vraag of het College in het onderhavige geval tot herziening, terugvordering en verlaging van de bijstand heeft kunnen overgaan. Appellante heeft tevens verzocht om vergoeding van de geleden immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de in het geding zijnde herziening van de bijstand van appellanten bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode van 20 januari 2003 tot en met 17 augustus 2005, zijnde de datum van het primaire besluit.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Aangezien er sprake is van uit de relatie tussen appellanten geboren minderjarige kinderen is voor de beoordeling of appellanten voor de toepassing van de Abw en de WWB als gehuwd of als echtgenoot dient te worden aangemerkt enkel van belang of zij ten tijde van belang steeds hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.4. De Raad is van oordeel dat op grond van de onderzoeksgegevens als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat appellanten in de periode van 20 januari 2003 tot en met 17 augustus 2005 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Daartoe wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat appellant tegenover de betrokken sociaal rechercheurs heeft verklaard dat hij vanaf 20 januari 2003, het moment dat appellante een eigen woning heeft betrokken, in haar woning, respectievelijk aan de [adres B] en de [adres C], heeft verbleven. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grondslag voor het oordeel dat appellant niet aan zijn verklaring mag worden gehouden. Daartoe overweegt de Raad dat appellant zijn tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring nog eens op een andere dag heeft herhaald, waarbij hij ook duidelijkheid heeft gegeven over de periode van zijn verblijf bij appellante. Beide verklaringen zijn bovendien na doorlezing door hem ondertekend. Niet is gebleken dat de verklaringen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Uit de stukken kan voorts niet worden opgemaakt dat appellant bij het afleggen van zijn verklaringen dan wel bij de ondertekening hiervan heeft laten blijken dat hij moeite heeft met de Nederlandse taal, of dat hij zich hierover heeft beklaagd. Dat appellant ten tijde hier in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante vindt bovendien steun in de overige onderzoeksgegevens. Zo is appellant ten tijde van het huisbezoek aangetroffen in de slaapkamer van appellante. Ook hebben de buurtbewoners van het door appellant aan het College opgegeven adres [adres A] eensluidend verklaard dat appellant daar niet woonde. Een buurtbewoner van de woning aan de [adres C] heeft voorts verklaard dat op dat adres een man woonachtig was die in het bezit was van een bordeauxrode [merk auto] (de auto van appellant). Tijdens waarnemingen die op verschillende data en tijdstippen hebben plaatsgevonden, is deze auto voorts met regelmaat gesignaleerd nabij de woning van appellante. Hetgeen door appellanten over vorengenoemde onderzoeksbevindingen naar voren is gebracht, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.5. Aan de door appellant overgelegde verklaringen hecht de Raad niet het belang dat appellanten daaraan gehecht willen zien. In deze verklaringen zijn onder meer de bevindingen van de voogden van [naam zuster] (zuster van appellante) en appellante neergelegd van de contacten met beide zussen. Deze contacten vonden eenmaal per maand plaats en waren bovendien gericht op de begeleiding van [naam zuster] en/of appellante als minderjarigen asielzoekers. Voor de Raad staat onvoldoende vast dat de voogden tijdens dit maandelijks contact een volledig beeld hebben verkregen van de daadwerkelijk tussen appellanten bestaande leefsituatie. Dat hiervan onvoldoende sprake is, maakt de Raad bovendien op uit het feit dat de verklaring van [naam E.B.], die vanaf 21 maart 2005 voogd is van [naam zuster], niet spoort met de verklaring van appellanten dat zij vanaf 8 juli 2005 met elkaar zijn gaan samenwonen. De verklaringen van [Naam Y.R.] en [Naam F.J.G.P.] wijken in dit opzicht ook af van deze verklaring van appellanten.
4.6. Het vorenstaande heeft de Raad tot de conclusie gebracht dat appellanten in de hier relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en WWB. Door hiervan geen mededeling te doen aan het College hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over periode van 20 januari 2003 tot en met 17 augustus 2005 te herzien. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. De Raad is in dit verband op dezelfde gronden met de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.7. Hetgeen onder 4.6 is overwogen, betekent dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over meergenoemde periode terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College overeenkomstig zijn beleid heeft beslist. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd zijn naar het oordeel van de Raad geen bijzondere omstandigheden gelegen om met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dat beleid af te wijken.
4.8. Door van de samenwoning geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan hen tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Het gaat hier om een gedraging welke behoort tot de tweede categorie van artikel 9 van de Afstemmingsverordening WWB 2005. De Raad ziet geen grond voor het voordeel dat terzake elke verwijtbaarheid ontbreekt. Dit brengt mee dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was een verlaging op de bijstand toe te passen. Het College heeft met toepassing van artikel 3:4 van de Awb in afwijking van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening WWB 2005 de bijstand van appellanten niet met 100% gedurende een maand, maar met 50% gedurende een maand verlaagd. De vraag of het College daartoe op goede gronden heeft besloten, beantwoordt de Raad bevestigend. Uit het besluit van 10 december 2008 blijkt dat het College bij de vaststelling van de levensbehoefte van de kinderen onder meer heeft aangesloten bij de door het NIBUD opgestelde richtlijnen, die onder meer voorzien in normbedragen, waarvan de hoogte mede afhankelijk is van de gezinssamenstelling. De Raad is van oordeel dat het College hiermee de verlaging voldoende heeft afgestemd op de omstandigheden waarin appellanten als gezin verkeren.
4.9. Appellant heeft onder verwijzing naar de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 27 november 2008, 36391/01 (Salduz), LJN BH0679 en 11 december 2008, 4268/04 (Panovits), LJN BH0680, betoogd dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden, omdat hij op dat moment niet in de gelegenheid was gesteld om zich te laten bijstaan door een raadsman. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6036) strekt de bescherming van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet tot appellant uit wat betreft de herziening en de terugvordering van de bijstand, omdat het daarbij niet gaat om een strafrechtelijke procedure. Met betrekking tot de betekenis van genoemde arresten voor de onderhavige als “criminal charge” aan te merken opgelegde maatregel overweegt de Raad
- onder verwijzing naar en aansluitend bij de arresten van de Hoge Raad van 30 juni 2009, LJN BH3079, BH3081 en LJN BH3084 - het volgende. Uit genoemde rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit die rechtspraak kan niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op aanwezigheid van een advocaat bij een politieverhoor, tenzij bijvoorbeeld sprake is van een aangehouden jeugdige verdachte. De jurisprudentie van het EHRM biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat de strafrechtelijke waarborgen zo ver gaan dat bedoeld recht om een advocaat te consulteren ook moet gelden in een situatie waarin geen sprake is van een aangehouden verdachte op wie een vrijheidsbenemend dwangmiddel is toegepast.
4.10. De Raad is van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij heeft de Raad acht geslagen op de totale duur van de procedure vanaf het maken van bezwaar op 9 september 2005 tot aan de datum van deze uitspraak.
4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1. Appellant heeft als grond tegen het nader genomen besluit van 5 december 2008 aangevoerd, dat het College bij de herziening van de bijstand met ingang van 1 april 2005 ten onrechte rekening heeft gehouden met de alleenstaande ouderkorting die appellante ontving. Appellanten hebben immers, als zij geacht worden samenwonende ouders te zijn, geen recht op deze toeslag. Het College heeft in dit besluit hierover overwogen, dat appellante deze korting tot een bedrag van € 116,75 per maand daadwerkelijk ontving, en dat daarmee dus rekening gehouden moest worden. Het College heeft het bezwaar op dit punt ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat indien uit besluitvorming van de Belastingdienst zou blijken dat appellanten geen recht zouden hebben op korting en het betaalde zou worden teruggevorderd, zij om herziening van bijstand zouden kunnen vragen.
5.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, raakt de grief de aan appellanten verleende bijstand vanaf 1 april 2005 tot en met 17 augustus 2005. Nu appellant niet gesteld heeft dat de alleenstaande ouderkorting in die periode niet is ontvangen, en evenmin gesteld is dat die korting over die periode is teruggevorderd door de Belastingdienst, kan de grief niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De Raad stelt vast dat de overige gronden van appellant tegen het besluit van 10 december 2008 falen op gronden onder 4.1 tot en met 4.10 weergegeven. Het beroep tegen het besluit van 5 december 2008 verklaart de Raad daarom ongegrond.
6. Voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding bestaat gezien het voorgaande geen ruimte.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2008 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.
RB