Bewijsmiddel 1.
HR, 12-03-2013, nr. 11/03145
ECLI:NL:HR:2013:BY4855
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
11/03145
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BY4855
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY4855, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4855
ECLI:NL:HR:2013:BY4855, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4855
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/395 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0095
NbSr 2013/168
Conclusie 12‑03‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/03145
Mr. Vellinga
Zitting: 23 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens 1. "Mishandeling", 2. "Belaging" en 5. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel betreft feit 1 en klaagt dat het Hof het beroep op noodweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 november 2008 te Vleuten, gemeente Utrecht, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen het gezicht, althans op het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
5.
Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde houdt de aanvulling als bedoeld in artikel 365a Sv als bewijsmiddelen in:
"1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 45 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
Op dinsdag 25 november 2008, omstreeks 14.05 uur, arriveerde ik thuis bij mijn woning. Ik kwam van mijn werk en reed in mijn bus, merk Hyundai, type H200, kleur blauw (...). Ik parkeerde mijn bus in de voor mij bestemde invalidenparkeerplaats voor mijn woning. Ik zag niemand en op het moment dat ik de portierdeur opende zag ik de mij bekende [verdachte] staan. (...) De portierdeur stond open en ik zag dat [verdachte] voor mij ging staan. Hij stond tussen de geopende portierdeur en de auto op zodanige wijze dat ik niet uit kon stappen. Hij vroeg aan mij: "Bij welke dokter ben jij geweest met [betrokkene 1]?" Hij vroeg dit op een opdringerige manier en agressief. (...) Hij stond tegen de auto aan toen hij dit vroeg en daardoor kon ik niet weg. Ik kreeg niet de kans om te antwoorden en hij bleef die vraag maar herhalen. (...) Op dat moment ging [verdachte] weer dezelfde vragen stellen. Ik vroeg aan hem om weg te gaan. Op dat moment zag ik aan zijn gezicht dat hij wilde slaan. Ik zag dat zijn ogen begonnen te rollen en ik zag dat hij zijn borst vooruit bracht de auto in. (...) Ik legde een kruk op mijn schoot. Ik legde hem met de armgreep richting [verdachte]. (...) Ik zag dat hij rood in zijn gezicht werd en in een keer zag ik dat hij voorover dook en een hand tot gebalde vuist maakte. Hij kwam vervolgens met zijn hele bovenlichaam mijn auto in en ik zag dat hij die gebalde vuist boven zijn hoofd hield. Ik dook richting de passagiersplaats en op dat moment stond die kruk als een soort spie rechtop en ik zag dat hij bovenop die kruk viel. (...) Ik was inmiddels recht gaan zitten (...). Ik zag dat hij op mij afkwam lopen met een gebalde vuist (...) die hij recht voor zich hield. (..) Ik zag dat hij kennelijk en opzettelijk zijn rechtervuist met snelheid naar de linkerzijde van mijn hoofd bracht. Hij sloeg met kracht op de linkerzijde van mijn gezicht ter hoogte van mijn slaap. Ik voelde dat de vuist mij raakte en voelde daar net alsof er een kras in mijn gezicht werd gemaakt. Ook voelde ik meteen op die plek pijn (...).
Ik, verbalisant, zag ten tijde van het opnemen van de aangifte dat de aangever op zijn linkerslaap, net voor de bakkenbaard, een verticaal sneetje had van ongeveer 1,5 centimeter lang en 1 mm breed. Tevens zag ik dat hij op zijn linkerjukbeen 4 kleine schaafwondjes had.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 55 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ter plaatse zag ik collega [slachtoffer] staan ter hoogte van het perceel [a-straat] 4 te Vleuten. Ik sprak hem aan en zag dat hij trilde. (...) Collega [slachtoffer] heeft twee krukken om zich voort te kunnen bewegen, ik zag dat hij dermate trilde dat hij moeite had om te blijven staan. Ik zag tevens dat hij rode schrale plekken onder zijn linkeroog had.
(...)
Aan het politiebureau te Vleuten legitimeerde verdachte [verdachte] zich als zijnde: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], wonende aan de [a-straat] perceel 5 te Vleuten.
3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 92 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL.0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte:
Ik heb mijn buurman [slachtoffer] bij zijn auto benaderd. Dit was op dinsdag 25 november 2008 omstreeks 14.00 uur aan de [a-straat] in Utrecht (naar het hof begrijpt: gemeente Utrecht). (...) Ik stelde hem nog een keer de vraag: "Joh, bij welke dokter ben je geweest voor [betrokkene 1]." Ik zag en voelde dat ik een kruk in mijn gezicht kreeg. (...) Ik sloeg hem gelijk. Ik deed dit opzettelijk en met kracht. Ik deed dit een keer. Ik sloeg hem met mijn rechter gebalde vuist in zijn gelaat."
6.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte liep naar aangever om hem iets te vragen, waarna hij met de kruk van aangever zou zijn geslagen. Verdachte zou aangever vervolgens uit zelfverdediging hebben teruggeslagen, en daarom ontslagen dienen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Aangever heeft verklaard dat verdachte op 25 november 2008 in het portier van de auto van aangever kwam staan toen hij zijn auto had geparkeerd. Aangever kon zijn auto niet verlaten en verdachte bracht zijn borst op dat moment vooruit. Aangever pakte zijn kruk zodat hij zich, indien nodig, kon verweren tegen verdachte. Verdachte kwam vervolgens met gebalde vuist de auto in waarna hij met zijn gezicht op de kruk viel dan wel door aangever bij zijn verdediging is geraakt.
Ingevolge HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 heeft te gelden dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg staan kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Een dergelijk geval doet zich hier voor. Als er al sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever [slachtoffer] waarop verdachtes slaan van [slachtoffer] een reactie was, dan geldt hier dat de eerdere gedraging van verdachte aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staat. De verhouding tussen verdachte en aangever was op 25 november 2008 een gespannen verhouding wat reeds blijkt uit de bewezenverklaring van feit 2. Verdachte had aangever, die lichamelijk gehandicapt is en destijds ook al was en zittend in zijn auto en op het punt van uitstappen geen kant op kon, in die situatie niet zo nabij behoeven te komen. Het hof is van oordeel dat verdachte niet naar de auto van aangever toe had behoren te gaan. Door aangever aan te spreken terwijl hij in de auto zat, in de context van de jarenlange burenruzie waarbij verdachte wist dat de verhoudingen gespannen lagen, heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht waarin een beroep op noodweer niet anders dan kan falen.
Het verweer wordt verworpen."
7.
Het Hof verwijst bij de verwerping van het beroep op noodweer naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2006, NJ 2006, 509. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie.
8.
Ten deze achtergrond moet het oordeel van het Hof aldus worden begrepen dat ook al zou [slachtoffer] verdachte als eerste hebben geslagen, aan de verdachte toch geen beroep op noodweer toekomt omdat verdachte kennelijk uit was op een confrontatie en de reactie van [slachtoffer] op zijn gedrag over zichzelf heeft afgeroepen. Dat oordeel heeft het Hof gebaseerd op het feit dat verdachte, toen [slachtoffer], die gehandicapt was en zich met behulp van krukken moest voortbewegen, zijn auto parkeerde op de invalidenparkeerplaats voor zijn woning en het portier van zijn auto opende om deze te verlaten, tussen het geopende portier en de auto ging staan op zodanige wijze dat [slachtoffer] niet kon uitstappen en op opdringerige en agressieve wijze vroeg naar welke dokter [slachtoffer] met [betrokkene 1] was geweest, deze vraag steeds herhaalde zodat [slachtoffer] daarop niet kon antwoorden, met zijn ogen rolde en zijn borst vooruit in de auto bracht.1.
9.
In aanmerking genomen dat, zoals het Hof overweegt, dit gedrag van verdachte moet worden gezien tegen de achtergrond van een jarenlange burenruzie en dat, zoals het Hof kennelijk mede in zijn oordeel heeft betrokken, een in zijn bewegingsvrijheid beperkte gehandicapte als [slachtoffer] gelet op zijn door zijn handicap beperkte weerbaarheid zich eerder dan iemand die niet gehandicapt is bedreigd zal voelen en daardoor eerder tot afweer zal worden gebracht dan iemand wiens weerbaarheid niet door een handicap beperkt is, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd.
10.
De verwerping van het verweer is dus toereikend gemotiveerd.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 2 in haar vordering kan worden ontvangen.
13.
Het bestreden arrest houdt onder het kopje "de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" het volgende in:
"Artikel 285b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat belaging slechts kan worden vervolgd op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. Het hof overweegt daaromtrent dat, hoewel geen separaat klachtformulier is opgemaakt, uit de aangifte volgt dat aangever heeft verzocht een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en de verdachte te vervolgen. Naar het oordeel van het hof volgt daaruit voldoende dat aangever de vervolging van verdachte heeft verzocht. Het openbaar ministerie is om die reden ontvankelijk in de vervolging."
14.
Het Hof heeft kennelijk het oog op de door [slachtoffer] bij de politie afgelegde verklaring van 25 november 2008, voor zover van belang, inhoudende:
"Ik doe hierbij aangifte van belaging.
De verdachte maakt kennelijk opzettelijk stelselmatig inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer door mij voortdurend zowel thuis als buiten op straat lastig te vallen.
Hierdoor word ik gedwongen om aangifte te doen. Dit jaagt mij vrees aan.
Voor alle duidelijkheid wil ik van de volgende artikelen aangifte doen tegen mijn overbuurman genaamd [verdachte], wonende [a-straat] 5 te Vleuten
De artikelen zijn:
[...]
Art. 285b, Belaging.
- 1.
Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.
Ik verzoek u een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en de verdachte te vervolgen."
15.
Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164, eerste lid, Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging (Hoge Raad 27 maart 2012, LJN BV6662).
16.
In zijn arrest van 3 juli 2012, LJN BW9970, waarin een opsporingsambtenaar proces-verbaal had opgemaakt van een jegens hem begaan strafbaar feit en daarin een verzoek tot vervolging had gedaan, maar dit verzoek niet had ingediend bij een tot het in ontvangst nemen van een klacht bevoegd persoon, overwoog de Hoge Raad:
"2.6.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat in het onderhavige geval de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het (impliciet) subsidiair tenlastegelegde misdrijf 'eenvoudige belediging', aangezien de klachtgerechtigde niet een klacht heeft ingediend op de wijze als voorzien in art. 164 Sv, faalt het. Het bepaalde in art. 164 Sv strekt ertoe te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen. Blijkens zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de in de bewezenverklaring genoemde [A] in het door haar opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 5 mei 2007 de wens te kennen heeft gegeven dat tegen de verdachte een vervolging zou worden ingesteld. Hierin ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat genoemde [A] een klacht in de zin van art. 164, eerste lid, Sv heeft gedaan. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk."
17.
Het Hof heeft uit de hiervoor onder 14 weergegeven verklaring afgeleid dat [slachtoffer] wenste dat tegen verdachte vervolging zou worden ingesteld. Dat oordeel is gezien het daarin opgenomen uitdrukkelijke verzoek de verdachte te vervolgen niet onbegrijpelijk. Zoals uit laatstgenoemd arrest volgt staat aan ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in de weg dat die aangifte niet is gedaan bij een tot het ontvangen van een klacht bevoegde ambtenaar. Het oordeel van het Hof over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
18.
Overigens kan, in aanmerking genomen dat verdachte in hoger beroep is verschenen bijgestaan door een advocaat, niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd over het ontbreken van een klacht.2.
19.
Het middel faalt.
20.
Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2.
21.
Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 29 september 2008 tot en met 25 november 2008 te Vleuten, gemeente Utrecht, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], met het oogmerk [slachtoffer], in elk geval die ander, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte toen aldaar met grote regelmaat - zich opgehouden in de nabijheid van de woning van [slachtoffer]."
22.
Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde houdt de aanvulling als bedoeld in artikel 365a Sv als bewijsmiddelen in:
"4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 21 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
In 2004 kwamen er nieuwe mensen schuin tegenover ons wonen op het perceel [a-straat] 5 te Vleuten. Dat was een vrouw genaamd [betrokkene 2] met haar dochter [betrokkene 1], die toen ongeveer acht jaar oud was. (...) Sinds twee jaar heeft [betrokkene 2] een relatie met [verdachte]. (...) Sinds maandag 29 september 2008 maakt [verdachte] opzettelijk stelselmatig inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer door mij voortdurend zowel thuis als buiten op straat lastig te vallen. (...)
Op donderdag 16 oktober 2008 sprak [verdachte] mij aan en zei dat ik tegen de auto van zijn [betrokkene 2] aan gereden was. Vanaf die dag staat [verdachte] (...) dagelijks mij op te wachten als ik terug kom van mijn werk. (...) Op donderdag 23 oktober 2008 kwam ik thuis en werd ik weer gecontroleerd door [verdachte] tijdens het inparkeren. Hij stond zeer kort achter mijn auto (...). Elke dag word ik lastig gevallen bij het inparkeren door [verdachte] (...). Als ik binnen ben zie ik dat hij rond mijn auto loopt en dat hij vaak net buiten mijn erf staat (...).
Op donderdag 6 november 2008 vond er bij [betrokkene 1] thuis een gesprek plaats tussen haar moeder, [verdachte], jeugdzorg en een andere gesprekspartner. (...) [verdachte] kwam met de voornoemde betrokkenen mijn erf op en ondanks dat ik aan hem 3x vorderde om weg te gaan, ging hij niet. Op vrijdag 21 oktober (naar het hof begrijpt: november) 2008 zag en hoorde ik dat hij drie kwartier gas gaf terwijl hij in zijn stilstaande auto zat. Ook hoorde ik hem toeteren en zag dat hij wel drie keer mijn erf op kwam lopen terwijl hij dat niet mocht.
Door het gedrag van [verdachte], (...) het feit dat hij ons in de gaten houdt en het dagelijks controleren bij het inparkeren, het op mijn erf lopen en bewegingen maken om onze aandacht te trekken, zijn [betrokkene 3] en ik een zenuwinzinking nabij.
5.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 35 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3], afgelegd op 26
november 2008:
Sinds 1980 ben ik getrouwd met mijn huidige man [slachtoffer] (..). Een jaar of vier geleden kwamen er nieuwe mensen wonen tegenover ons op nummer 5. Dat was een vrouw genaamd [betrokkene 2] en haar dochter [betrokkene 1] (...). Op een gegeven moment kreeg [betrokkene 2] een vriend genaamd [verdachte]. (...) Hij houdt ons constant in de gaten. Hij let op wanneer [slachtoffer] zijn bus inparkeert en zit op de motorkap van de auto van [betrokkene 2] naar ons te kijken. Ook staat hij voor het raam op het trottoir en maakt dan een beweging met zijn handen van: kom maar op. (...) Dit alles heeft grote invloed op ons leven.
6.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 41 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op donderdag 20 november 2008 bevond ik mij in Vleuten toen inspecteur van politie te Utrecht, [verbalisant 1], naar mij toe kwam met de vraag of ik de collega van het Districtelijk Informatie Knooppunt, [slachtoffer], zou kunnen begeleiden naar zijn woning. (...) Omstreeks 13.42 uur kwam ik aan bij de woning van collega [slachtoffer] aan de [a-straat]. Ik betrad de woning via de achterdeur. (..) [Betrokkene 3] wees me een plek aan in de badkamer van waar ik de straat zou kunnen zien. (...) Ik zag de woningen met nummers 1, 3 en 5. (...) Ik zag dat bij de woning van nummer 5 de voordeur open stond. In de deuropening stond een manspersoon. Deze persoon stond, vanuit mij gezien, tegen de linkerkant van het kozijn geleund met zijn armen over elkaar en benen gekruisd. Deze persoon droeg een witte schildersbroek en een lichtgrijze trui. (..) Ik heb een aantal minuten gekeken vanuit het badkamerraam. (...) De bewoners op nummers 3 en 5 bleven staan wachten voor het raam en in de deuropening. (...) Na een paar minuten hoorde ik een voertuig de straat in rijden. (...) Ik zag een blauwe personenauto parkeren op de invalidenparkeerplaats voor de woning van collega [slachtoffer]. Ik zag dat zijn vrouw, die ik zojuist had ontmoet, naar buiten kwam om van collega [slachtoffer] zijn tas aan te pakken. Ik zag tegelijkertijd dat de bewoner van nummer 5 naar de achterkant van de personenauto liep (...). Ik zag dat collega [slachtoffer] vervolgens uit zijn auto stapte en richting zijn woning ging. De buurman van nummer 5 stond op dat moment nog bij de achterkant van het voertuig van collega [slachtoffer]. (...) Toen college [slachtoffer] en zijn echtgenote naar binnen waren en de voordeur was gesloten zag ik dat de bewoner van nummer 5 nog even in de deuropening bleef staan van zijn woning. (...)
7.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, (als bijlage op p. 78 van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226) te weten de aanzegging wederrechtelijkheid belaging voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Slachtoffer] wenst vanaf 17 oktober 2008 op geen enkele wijze contact meer te hebben met [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], wonende te Vleuten, [a-straat] 5. Deze brief werd overhandigd door de politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] aan [verdachte] overhandigd op 17 oktober 2008.
8.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 94 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte :
Ongeveer twee jaar geleden ben ik gaan samenwonen aan de [a-straat] 5 in Vleuten met [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] woonde daar al met haar dochter [betrokkene 1].(...)
Ik sta bij de auto van [betrokkene 2], die achter de invalidenparkeerplaats van [slachtoffer] staat. Ik weet wel zeker dat dit hinderlijk gedrag is om daar elke dag te staan."
23.
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft bepleit dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte aangever heeft gefilmd of gefotografeerd. Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat het door verdachte onder het tweede gedachtestreepje tenlastegelegde verblijven in de nabijheid van de woning van aangever, niet wederrechtelijk is geweest, omdat verdachte in de nabijheid van die woning woont, een eigen recht op een persoonlijke levenssfeer heeft en daar gewoon mag zijn. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de tenlastegelegde feitelijke handelingen objectief beschouwd niemand kunnen dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden of vrees aan te jagen. Voorts was het opzet van de verdachte niet gericht op het maken van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar op het te leveren bewijs bij een te verwachten aanrijding omdat hij de ervaring had dat aangever bij het parkeren van zijn (aangevers) auto nog wel eens tegen verdachtes auto botste.
Uit het dossier volgt dat verdachte aangever dagelijks opwachtte wanneer aangever thuis kwam. Verdachte hield dan nauwlettend in de gaten hoe aangever zijn auto parkeerde. Ook zwaaide verdachte geregeld als aangever thuiskwam en liep hij het erf van aangever op terwijl dit niet mocht op grond van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging' die op 17 oktober 2008 aan verdachte is uitgereikt. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte aangever stelselmatig heeft gefilmd of gefotografeerd. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de handelingen die verdachte heeft verricht zijn aan te merken als een wederrechtelijke, stelselmatige, opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Van belang daarbij is de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het door de delictsomschrijving in de woorden 'persoonlijke levenssfeer' te beschermen rechtsgoed is het grondrecht om in vrijheid te handelen onder het genot van een veilige private levenssfeer. Een gedraging die stelselmatig op dat grondrecht inbreuk maakt zodanig dat de gerechtigde niet langer in het ongestoorde genot van zijn grondrecht is, kan belaging opleveren. Door aangever dagelijks op te wachten bij zijn thuiskomst, door op die momenten regelmatig te zwaaien en door het erf van aangever te betreden terwijl duidelijk was, ook vóór de uitreiking van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging', dat aangever van dat gedrag niet was gediend, heeft verdachte wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat verdachte deze inbreuk op zijn levenssfeer heeft moeten dulden. Ook ontstond bij aangever steeds - en niet onbegrijpelijk - de vrees dat het tot een escalatie zou komen.
Door aldus en onder deze omstandigheden zo te handelen heeft verdachte willens en wetens inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Het verweer dat de raadsvrouw hieromtrent heeft gevoerd, wordt om die reden verworpen.
Het onder 2 tenlastegelegde feit is daarmee bewezen."
24.
In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat uit de bewezenverklaring niet blijkt wat [slachtoffer] heeft moeten dulden. Dit komt omdat "dwingen iets te" niet is bewezenverklaard en het begrip dulden dus in de lucht is komen te hangen. Hier is kennelijk sprake van een vergissing in die zin dat "dwingen iets te" ten onrechte niet in de bewezenverklaring is opgenomen. In zijn overwegingen spreekt het Hof immers van het moeten dulden van gedragingen van de verdachte, te weten dagelijks opwachten van [slachtoffer] bij zijn thuiskomst, op die momenten regelmatig zwaaien en het erf van [slachtoffer] betreden terwijl duidelijk was, ook vóór de uitreiking van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging', dat [slachtoffer] van dat gedrag niet gediend was.
25.
Bij de beantwoording van de vraag of de handelingen die verdachte heeft verricht zijn aan te merken als een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd. Vgl. o.a. HR 29 juni 2004, LJN AO5710, NJ 2004, 426, m.nt. D.H. de Jong, rov. 3.7.
26.
Anders dan de toelichting op het middel wil heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de door het Hof beschreven gedragingen van verdachte qua aard, duur, frequentie en intensiteit/indringendheid3. alsmede gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer, van dien aard waren dat deze een wederrechtelijke, stelselmatige en opzettelijke inbreuk opleverden op de levenssfeer van [slachtoffer]. Verdachte verklaart zelf dat het hinderlijk gedrag is om elke dag wanneer [slachtoffer] zijn auto parkeerde op zijn invalidenparkeerplaats, te staan bij de auto van zijn vriendin die achter die invalidenparkeerplaats stond. Verdachte liep regelmatig het erf van [slachtoffer] op, ook nadat hem duidelijk was gemaakt dat [slachtoffer] dat niet toestond, en verdachte probeerde regelmatig de aandacht van [slachtoffer] te trekken door bewegingen te maken, door welk een en ander [slachtoffer] en zijn vrouw een zenuwinzinking nabij waren. Daarbij heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat [slachtoffer] als bezitter van een invalidenparkeerplaats kennelijk in zijn bewegingsvrijheid beperkt was en daardoor, naar ook aan verdachte bekend moet zijn geweest, extra kwetsbaar was voor inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer in de vorm van de gedragingen van de verdachte waartegen hij zich immers minder goed dan iemand die niet gehandicapt is kon teweer stellen.
27.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld heeft het Hof het voor belaging vereiste oogmerk kunnen afleiden uit de omstandigheid dat verdachte [slachtoffer] niet alleen stond op te wachten wanneer deze met zijn auto thuis kwam, door de verdachte aangemerkt als hinderlijk gedrag, maar ook door op die momenten regelmatig naar hem te zwaaien en door het erf van aangever te betreden terwijl duidelijk was, ook vóór de uitreiking van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging', dat aangever van dat gedrag niet was gediend. Daar komt bij dat die laatste gedragingen, zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld en anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, naar hun aard niet als oogmerk kunnen hebben gehad in de gaten houden of [slachtoffer] bij het parkeren ook met zijn auto tegen die van verdachtes vriendin aanreed.
28.
Het middel faalt.
29.
Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2013
HR 27 september 2011, LJN BQ6702, rov. 4.2
Vgl. o.a. HR 7 februari 2006, LJN AU5787, NJ 2007, 107, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6, HR 29 juni 2010, LJN BL8642, rov. 2.5, waar de Hoge Raad in plaats van 'intensiteit' het begrip 'indringendheid' bezigt. Daarentegen spreekt de Hoge Raad in HR 22 maart 2011, LJN BP0096, NJ 2011, 228, rov. 3.5 weer van intensiteit.
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
1. Verwerping noodweer. 2. Bewijsklacht belaging. Ad 1. HR stelt relevante overwegingen uit HR NJ 2006/509 voorop. ’s Hofs oordeel dat verdachte een mogelijke aanranding door de aangever heeft uitgelokt door provocatie en dat hij aldus uit was op een confrontatie en verdachte zich om die reden niet met succes kan beroepen op de verdediging tegen een dergelijke aanranding, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Ad 2. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering inhoudt omtrent de aard, duur, frequentie en de intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de aangever.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/03145
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 29 maart 2011, nummer 21/002225-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 november 2008 te Vleuten, gemeente Utrecht, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen het gezicht, althans op het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 45 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
Op dinsdag 25 november 2008, omstreeks 14.05 uur, arriveerde ik thuis bij mijn woning. Ik kwam van mijn werk en reed in mijn bus, merk Hyundai, type H200, kleur blauw. Ik parkeerde mijn bus in de voor mij bestemde invalidenparkeerplaats voor mijn woning. Ik zag niemand en op het moment dat ik de portierdeur opende zag ik de mij bekende [verdachte] staan. De portierdeur stond open en ik zag dat [verdachte] voor mij ging staan. Hij stond tussen de geopende portierdeur en de auto op zodanige wijze dat ik niet uit kon stappen. Hij vroeg aan mij: "Bij welke dokter ben jij geweest met [betrokkene 1]?" Hij vroeg dit op een opdringerige manier en agressief. Hij stond tegen de auto aan toen hij dit vroeg en daardoor kon ik niet weg. Ik kreeg niet de kans om te antwoorden en hij bleef die vraag maar herhalen. Op dat moment ging [verdachte] weer dezelfde vragen stellen. Ik vroeg aan hem om weg te gaan. Op dat moment zag ik aan zijn gezicht dat hij wilde slaan. Ik zag dat zijn ogen begonnen te rollen en ik zag dat hij zijn borst vooruit bracht de auto in. Ik legde een kruk op mijn schoot. Ik legde hem met de armgreep richting [verdachte]. Ik zag dat hij rood in zijn gezicht werd en in een keer zag ik dat hij voorover dook en een hand tot gebalde vuist maakte. Hij kwam vervolgens met zijn hele bovenlichaam mijn auto in en ik zag dat hij die gebalde vuist boven zijn hoofd hield. Ik dook richting de passagiersplaats en op dat moment stond die kruk als een soort spie rechtop en ik zag dat hij bovenop die kruk viel. Ik was inmiddels recht gaan zitten. Ik zag dat hij op mij afkwam lopen met een gebalde vuist die hij recht voor zich hield. Ik zag dat hij kennelijk en opzettelijk zijn rechtervuist met snelheid naar de linkerzijde van mijn hoofd bracht. Hij sloeg met kracht op de linkerzijde van mijn gezicht ter hoogte van mijn slaap. Ik voelde dat de vuist mij raakte en voelde daar net alsof er een kras in mijn gezicht werd gemaakt. Ook voelde ik meteen op die plek pijn.
Ik, verbalisant, zag ten tijde van het opnemen van de aangifte dat de aangever op zijn linkerslaap, net voor de bakkenbaard, een verticaal sneetje had van ongeveer 1,5 centimeter lang en 1 mm breed. Tevens zag ik dat hij op zijn linkerjukbeen 4 kleine schaafwondjes had.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 55 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ter plaatse zag ik collega [slachtoffer] staan ter hoogte van het perceel [a-straat] 4 te Vleuten. Ik sprak hem aan en zag dat hij trilde. Collega [slachtoffer] heeft twee krukken om zich voort te kunnen bewegen, ik zag dat hij dermate trilde dat hij moeite had om te blijven staan. Ik zag tevens dat hij rode schrale plekken onder zijn linkeroog had.
Aan het politiebureau te Vleuten legitimeerde verdachte [verdachte] zich als zijnde: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], wonende aan de [a-straat] perceel 5 te Vleuten.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 92 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL.0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte:
Ik heb mijn buurman [slachtoffer] bij zijn auto benaderd. Dit was op dinsdag 25 november 2008 omstreeks 14.00 uur aan de [a-straat] in Utrecht (naar het hof begrijpt: gemeente Utrecht). Ik stelde hem nog een keer de vraag: "Joh, bij welke dokter ben je geweest voor [betrokkene 1]." Ik zag en voelde dat ik een kruk in mijn gezicht kreeg. Ik sloeg hem gelijk. Ik deed dit opzettelijk en met kracht. Ik deed dit een keer. Ik sloeg hem met mijn rechter gebalde vuist in zijn gelaat."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte liep naar aangever om hem iets te vragen, waarna hij met de kruk van aangever zou zijn geslagen. Verdachte zou aangever vervolgens uit zelfverdediging hebben teruggeslagen, en daarom ontslagen dienen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Aangever heeft verklaard dat verdachte op 25 november 2008 in het portier van de auto van aangever kwam staan toen hij zijn auto had geparkeerd. Aangever kon zijn auto niet verlaten en verdachte bracht zijn borst op dat moment vooruit. Aangever pakte zijn kruk zodat hij zich, indien nodig, kon verweren tegen verdachte. Verdachte kwam vervolgens met gebalde vuist de auto in waarna hij met zijn gezicht op de kruk viel dan wel door aangever bij zijn verdediging is geraakt.
Ingevolge HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 heeft te gelden dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg staan kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Een dergelijk geval doet zich hier voor. Als er al sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever [slachtoffer] waarop verdachtes slaan van [slachtoffer] een reactie was, dan geldt hier dat de eerdere gedraging van verdachte aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staat. De verhouding tussen verdachte en aangever was op 25 november 2008 een gespannen verhouding wat reeds blijkt uit de bewezenverklaring van feit 2. Verdachte had aangever, die lichamelijk gehandicapt is en destijds ook al was en zittend in zijn auto en op het punt van uitstappen geen kant op kon, in die situatie niet zo nabij behoeven te komen. Het hof is van oordeel dat verdachte niet naar de auto van aangever toe had behoren te gaan. Door aangever aan te spreken terwijl hij in de auto zat, in de context van de jarenlange burenruzie waarbij verdachte wist dat de verhoudingen gespannen lagen, heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht waarin een beroep op noodweer niet anders dan kan falen."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006/509).
2.5. In zijn overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte een mogelijke aanranding door de aangever met diens kruk heeft uitgelokt door provocatie en dat hij aldus uit was op een confrontatie en dat de verdachte om die reden zich niet met succes kan beroepen op de verdediging tegen een dergelijke aanranding. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen immers niet alleen in aanmerking genomen dat de verdachte ondanks een gespannen verhouding in de context van een jarenlange burenruzie naar de auto van de aangever is gegaan en hem heeft aangesproken terwijl de aangever zich in de auto bevond en geen kant op kon. Daarnaast heeft het Hof in de bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de mogelijke aanranding door de aangever in het geopende autoportier is gaan staan toen de aangever zijn auto op zijn invalidenparkeerplaats had ingeparkeerd zodat deze niet kon uitstappen, op een indringende en agressieve wijze een antwoord van de aangever verlangde, met zijn ogen rolde, zijn borst vooruit in de auto bracht en zijn hand tot een gebalde vuist maakte en die boven zijn hoofd verhief.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde.
4.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 29 september 2008 tot en met 25 november 2008 te Vleuten, gemeente Utrecht, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], met het oogmerk [slachtoffer], in elk geval die ander, te (de Hoge Raad leest: dwingen iets te) dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte toen aldaar met grote regelmaat - zich opgehouden in de nabijheid van de woning van [slachtoffer]."
4.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 21 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
In 2004 kwamen er nieuwe mensen schuin tegenover ons wonen op het perceel [a-straat] 5 te Vleuten. Dat was een vrouw genaamd [betrokkene 2] met haar dochter [betrokkene 1], die toen ongeveer acht jaar oud was. Sinds twee jaar heeft [betrokkene 2] een relatie met [verdachte]. Sinds maandag 29 september 2008 maakt [verdachte] opzettelijk stelselmatig inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer door mij voortdurend zowel thuis als buiten op straat lastig te vallen.
Op donderdag 16 oktober 2008 sprak [verdachte] mij aan en zei dat ik tegen de auto van zijn [betrokkene 2] aan gereden was. Vanaf die dag staat [verdachte] dagelijks mij op te wachten als ik terug kom van mijn werk. Op donderdag 23 oktober 2008 kwam ik thuis en werd ik weer gecontroleerd door [verdachte] tijdens het inparkeren. Hij stond zeer kort achter mijn auto. Elke dag word ik lastig gevallen bij het inparkeren door [verdachte]. Als ik binnen ben zie ik dat hij rond mijn auto loopt en dat hij vaak net buiten mijn erf staat.
Op donderdag 6 november 2008 vond er bij [betrokkene 1] thuis een gesprek plaats tussen haar moeder, [verdachte], jeugdzorg en een andere gesprekspartner. [Verdachte] kwam met de voornoemde betrokkenen mijn erf op en ondanks dat ik aan hem 3x vorderde om weg te gaan, ging hij niet.
Op vrijdag 21 oktober (naar het hof begrijpt: november) 2008 zag en hoorde ik dat hij drie kwartier gas gaf terwijl hij in zijn stilstaande auto zat. Ook hoorde ik hem toeteren en zag dat hij wel drie keer mijn erf op kwam lopen terwijl hij dat niet mocht.
Door het gedrag van [verdachte], het feit dat hij ons in de gaten houdt en het dagelijks controleren bij het inparkeren, het op mijn erf lopen en bewegingen maken om onze aandacht te trekken, zijn [betrokkene 3] en ik een zenuwinzinking nabij.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 35 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3], afgelegd op 26 november 2008:
Sinds 1980 ben ik getrouwd met mijn huidige man [slachtoffer]. Een jaar of vier geleden kwamen er nieuwe mensen wonen tegenover ons op nummer 5. Dat was een vrouw genaamd [betrokkene 2] en haar dochter [betrokkene 1]. Op een gegeven moment kreeg [betrokkene 2] een vriend genaamd [verdachte]. Hij houdt ons constant in de gaten. Hij let op wanneer [slachtoffer] zijn bus inparkeert en zit op de motorkap van de auto van [betrokkene 2] naar ons te kijken. Ook staat hij voor het raam op het trottoir en maakt dan een beweging met zijn handen van: kom maar op. Dit alles heeft grote invloed op ons leven.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 41 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op donderdag 20 november 2008 bevond ik mij in Vleuten toen inspecteur van politie te Utrecht, [verbalisant 1], naar mij toe kwam met de vraag of ik de collega van het Districtelijk Informatie Knooppunt, [slachtoffer], zou kunnen begeleiden naar zijn woning. Omstreeks 13.42 uur kwam ik aan bij de woning van collega [slachtoffer] aan de [a-straat]. Ik betrad de woning via de achterdeur. [Betrokkene 3] wees me een plek aan in de badkamer van waar ik de straat zou kunnen zien. Ik zag de woningen met nummers 1, 3 en 5. Ik zag dat bij de woning van nummer 5 de voordeur open stond. In de deuropening stond een manspersoon. Deze persoon stond, vanuit mij gezien, tegen de linkerkant van het kozijn geleund met zijn armen over elkaar en benen gekruisd. Deze persoon droeg een witte schildersbroek en een lichtgrijze trui. Ik heb een aantal minuten gekeken vanuit het badkamerraam. De bewoners op nummers 3 en 5 bleven staan wachten voor het raam en in de deuropening. Na een paar minuten hoorde ik een voertuig de straat in rijden. Ik zag een blauwe personenauto parkeren op de invalidenparkeerplaats voor de woning van collega [slachtoffer]. Ik zag dat zijn vrouw, die ik zojuist had ontmoet, naar buiten kwam om van collega [slachtoffer] zijn tas aan te pakken. Ik zag tegelijkertijd dat de bewoner van nummer 5 naar de achterkant van de personenauto liep. Ik zag dat collega [slachtoffer] vervolgens uit zijn auto stapte en richting zijn woning ging. De buurman van nummer 5 stond op dat moment nog bij de achterkant van het voertuig van collega [slachtoffer]. Toen collega [slachtoffer] en zijn echtgenote naar binnen waren en de voordeur was gesloten zag ik dat de bewoner van nummer 5 nog even in de deuropening bleef staan van zijn woning.
7. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, (als bijlage op p. 78 van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226) te weten de aanzegging wederrechtelijkheid belaging voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Slachtoffer] wenst vanaf 17 oktober 2008 op geen enkele wijze contact meer te hebben met [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], wonende te Vleuten, [a-straat] 5. Deze brief werd overhandigd door de politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] aan [verdachte] overhandigd op 17 oktober 2008.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 94 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte:
Ongeveer twee jaar geleden ben ik gaan samenwonen aan de [a-straat] 5 in Vleuten met [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] woonde daar al met haar dochter [betrokkene 1].
Ik sta bij de auto van [betrokkene 2], die achter de invalidenparkeerplaats van [slachtoffer] staat. Ik weet wel zeker dat dit hinderlijk gedrag is om daar elke dag te staan."
4.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Uit het dossier volgt dat verdachte aangever dagelijks opwachtte wanneer aangever thuis kwam. Verdachte hield dan nauwlettend in de gaten hoe aangever zijn auto parkeerde. Ook zwaaide verdachte geregeld als aangever thuiskwam en liep hij het erf van aangever op terwijl dit niet mocht op grond van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging' die op 17 oktober 2008 aan verdachte is uitgereikt. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte aangever stelselmatig heeft gefilmd of gefotografeerd. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de handelingen die verdachte heeft verricht zijn aan te merken als een wederrechtelijke, stelselmatige, opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Van belang daarbij is de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het door de delictsomschrijving in de woorden 'persoonlijke levenssfeer' te beschermen rechtsgoed is het grondrecht om in vrijheid te handelen onder het genot van een veilige private levenssfeer. Een gedraging die stelselmatig op dat grondrecht inbreuk maakt zodanig dat de gerechtigde niet langer in het ongestoorde genot van zijn grondrecht is, kan belaging opleveren. Door aangever dagelijks op te wachten bij zijn thuiskomst, door op die momenten regelmatig te zwaaien en door het erf van aangever te betreden terwijl duidelijk was, ook vóór de uitreiking van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging', dat aangever van dat gedrag niet was gediend, heeft verdachte wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat verdachte deze inbreuk op zijn levenssfeer heeft moeten dulden. Ook ontstond bij aangever steeds - en niet onbegrijpelijk - de vrees dat het tot een escalatie zou komen.
Door aldus en onder deze omstandigheden zo te handelen heeft verdachte willens en wetens inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever."
4.3. In aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering inhoudt omtrent de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de aangever, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Beroepschrift 03‑08‑2011
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats];
dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, uitgesproken op 29 maart 2011, de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I.
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 358, derde lid en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof het verweer van de raadsvrouw dat verzoeker ter zake van feit 1 heeft gehandeld in noodweer en om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat verzoeker zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin een beroep op noodweer niet anders dan kan falen. Dat oordeel is onbegrijpelijk.
Toelichting
2.
De raadsvrouw van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verzoeker heeft gehandeld uit noodweer. Er was sprake van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding gepleegd door aangever, bestaande uit het slaan met een kruk, waartegen zelfverdediging geboden was. Het gerechtshof heeft ten aanzien van dit verweer — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Ingevolge HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 heeft te gelden dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Een dergelijk geval doet zich hier voor. Als er al sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding door aangever [slachtoffer] waarop verdachtes slaan van [slachtoffer] een reactie was, dan geldt hier dat de eerdere gedraging van verdachte aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staat. De verhouding tussen verdachte en aangever was op 25 november 2008 een gespannen verhouding wat reeds blijkt uit de bewezenverklaring van feit 2. Verdachte had aangever, die lichamelijk gehandicapt is en destijds ook al was en zittend in zijn auto en op het punt van uitstappen geen kant op kon, in die situatie niet van zo nabij behoeven te komen.
Het hof is van oordeel dat verdachte niet naar de auto van aangever toe had behoren te gaan. Door aangever aan te spreken terwijl hij in de auto zat, in de context van de jarenlange burenruzie waarbij verdachte wist dat de verhoudingen gespannen waren, heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht waarin een beroep op noodweer niet anders dan kan falen.
Het verweer wordt verworpen.’
3.
Uw Raad heeft bij arrest van 28 maart 2006 (LJN AU8087) geoordeeld dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie. In de casus die aan dit arrest ten grondslag lag, had het hof overwogen dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was. Uw Raad heeft geoordeeld dat dit onvoldoende was om te kunnen aannemen dat er sprake was van zodanige eigen schuld dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat.
4.
In onderhavige zaak is verzoeker naar de auto van aangever gegaan om hem iets te vragen over de dochter van de vriendin van verzoeker. Het hof heeft geoordeeld dat verzoeker niet naar die auto toe moest gaan in het licht van de jarenlange burenruzie, waarbij verzoeker wist dat de verhoudingen gespannen waren. Met betrekking tot die burenruzie merkt verzoeker op dat dit geen gedraging betreft voorafgaand aan de wederrechtelijke aanranding, zodat het hier uitsluitend gaat om het zich bewegen naar de auto van aangever om hem iets te vragen. De verdediging en verzoeker zien niet in waarom hier sprake is van zodanige eigen schuld dat dit een geslaagd beroep op noodweer in de weg zou moeten staan. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat er eerder sprake is geweest van enig fysiek contact tussen aangever en verzoeker, laat staat dat er sprake was van gewelddadigheden, zodat verzoeker niet hoefde te verwachten dat zulks nu wel zou kunnen gebeuren. Verder blijkt nergens uit dat het verzoeker erom te doen is geweest de aangever tot een aanval uit te dagen, noch dat hij zich op een aanval heeft voorbereid. Er is evenmin sprake van een situatie dat verzoeker de aangever heeft geprovoceerd of dat verzoeker zich in een situatie heeft gebracht waarin een reactie als de onderhavige was te verwachten. Verzoeker wilde simpelweg een antwoord op een simpele vraag, doch kreeg die niet en werd in de plaats daarvan naar eigen zeggen met de kruk van verzoeker geslagen. Het hof heeft in zijn motivering nog meegewogen dat aangever gehandicapt was en om die reden geen kant op kon. Dat is onbegrijpelijk, nu het al dan niet valide zijn in onderhavig geval geen verschil maakt. Immers, ook een valide persoon kan de auto niet aan de bestuurderszijde uitstappen als er iemand naast staat en als verzoeker na het krijgen van een antwoord op zijn vraag was vertrokken, kon aangever net als een valide persoon de auto verlaten. Deze omstandigheid maakt derhalve niet dat gedrag dat op zichzelf niet provocerend is, ineens wel provocerend.
Middel II
5.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 285b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 164, 165, 348 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2 heeft ontvangen in haar vordering, terwijl belaging een klachtdelict betreft, aangever geen klacht heeft ingediend èn de aangifte niet is opgenomen door een ambtenaar die bevoegd is tot het ontvangen van een klacht, doch door een brigadier van politie.
Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid — kort gezegd — overwogen dat uit de aangifte voldoende volgt dat de aangever de vervolging heeft verzocht en het openbaar ministerie om die reden ontvankelijk in haar vervolging is. De verdediging meent echter dat het ontbreken van een klacht in casu niet reparabel is, te meer nu de aangever zelf een politieambtenaar betreft en uit dien hoofde weet, althans behoort te weten, dat vervolging van belaging niet plaats vindt dan op klacht, alsmede dat klacht behoort te worden gedaan bij een officier van justitie, dan wel een hulpofficier van justitie.
Middel III
6.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen blijkt, althans dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In het bijzonder is het oordeel van het hof dat verzoeker wederrechtelijk opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], alsmede dat hij het oogmerk had die [slachtoffer] te dulden en/of vrees aan te jagen — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Toelichting
7.
Het gerechtshof heeft onder 2 bewezen verklaard dat verzoeker op tijdstippen in de periode van 29 september 2008 tot en met 25 november te Vleuten wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] met het oogmerk die [slachtoffer] te dulden en/of vrees aan te jagen door zich met grote regelmaat zich op te houden in de nabijheid van de woning van die [slachtoffer].
8.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer heeft het hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
‘De raadsvrouw heeft bepleit dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte aangever heeft gefilmd of gefotografeerd. Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat het door verdachte onder het tweede aandachtstreepje tenlastegelegde verblijven in de nabijheid van de woning van aangever, niet wederrechtelijk is geweest, omdat verdachte in de nabijheid van de woning woont, een eigen recht heeft op een persoonlijke levenssfeer heeft en daar gewoon mag zijn. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de tenlastegelegde feitelijke handelingen objectief beschouwd niemand kunnen dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden of vrees aan te jagen. Voorts was het opzet van de verdachte niet gericht op het maken van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar op het te leveren bewijs bij een te verwachten aanrijding omdat hij de ervaring had dat aangever bij het parkeren van zijn (aangevers) auto nog wel tegen verdachtes auto botste.
Uit het dossier volgt dat verdachte aangever dagelijks opwachtte wanneer aangever thuis kwam. Verdachte hield dan nauwlettend in de gaten hoe aangever zijn auto parkeerde. Ook zwaaide verdachte geregeld als aangever thuiskwam en liep hij het erf van aangever op terwijl dit niet mocht op grond van de ‘aanzegging wederrechtelijke belaging’ die op 17 oktober 2008 aan verdachte is uitgereikt. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte aangever stelselmatig heeft gefilmd of gefotografeerd.
De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de handelingen die verdachte heeft verricht zijn aan te merken als een wederrechtelijke, stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Van belang daarbij is de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
Het door de delictsomschrijving in de woorden ‘persoonlijke levenssfeer’ te beschermen rechtsgoed is het grondrecht om in vrijheid te handelen onder het genot van een private rechtssfeer. Een gedraging die stelselmatig op dat grondrecht inbreuk maakt zodanig dat de gerechtigde niet langer in het ongestoorde genot van zijn grondrecht is, kan belaging opleveren. Door aangever dagelijks op te wachten bij zijn thuiskomst, door op die momenten regelmatig te zwaaien en door het erf van aangever te betreden terwijl duidelijk was, ook vóór de uitreiking ‘aanzegging wederrechtelijke belaging’, dat aangever van dat gedrag niet was gediend, heeft verdachte wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat verdachte (raadsvrouw: bedoelt het hof aangever?) deze inbreuk op zijn levenssfeer heeft moeten dulden. Ook ontstond bij aangever steeds — en niet onbegrijpelijk — de vrees dat het tot een escalatie zou komen.
Door aldus en onder deze omstandigheden zo te handelen heeft verdachte willens en wetens inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever.
Het verweer dat de raadsvrouw hieromtrent heeft gevoerd, wordt om die reden verworpen. Het onder 2 tenlastegelegde feit is daarmee bewezen.’
9.
Verzoeker en aangever zijn overburen van elkaar. Nadat verzoeker aangever erop had aangesproken dat hij bij het inparkeren de auto van de vriendin van verzoeker had geraakt, loopt verzoeker dagelijks naar buiten om toe te zien hoe aangever zijn auto inparkeert. Verzoeker heeft in dit verband tegenover verbalisanten (p. 94) het volgende verklaard: ‘Het klopt helemaal dat ik dagelijks naar buiten loop om te kijken hoe hij zijn bus inparkeert. Ter bescherming van mijn eigen spullen. (…) Hij zit namelijk continu met zijn trekhaak tegen de auto van [betrokkene 2] aan. Ongeveer anderhalve maand geleden heb ik [slachtoffer] daarover aangesproken. Ik heb het zelf geconstateerd en ook van [buurvrouw], buurvrouw van nummer 3, gehoord.’
10.
Uw Raad heeft bij arrest van 7 februari 2006 (LJN AU5887) geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de omstandigheid dat verdachte en het slachtoffer buren zijn niet aan het aannemen van belaging in de weg staat. Beslissend is of sprake is van gedragingen waardoor wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander met het in de delictsomschrijving nader omschreven oogmerk. Uit Uw arrest en de uitvoerige conclusie van de advocaat-generaal mr. Knigge bij dat arrest leiden de verdediging en verzoeker af dat de wetgever beducht was voor een te ruime werking van de strafbepaling. Zij vormt, om met de woorden van Knigge te spreken, ‘geen panacee voor elk ongemak’. Hoewel niet wordt uitgesloten dat burenconflicten onder de delictsomschrijving vallen, is de wetgever daarmee wel heel voorzichtig. Met betrekking tot het posten voor een woning lijkt volgens de initiatiefnemers van het wetsvoorstel buurtbemiddeling een manier om tot conflictoplossing te komen. Voorts neemt de verdediging met de advocaat-generaal aan dat de exclusieve gerichtheid op de persoon van het slachtoffer het kenmerk is van het gedrag van de dader, waarbij het slachtoffer op zichzelf niet inwisselbaar is. Uitgangspunt lijkt de gemankeerde relatie te zijn. Uw Raad lijkt deze lijn van exclusieve gerichtheid op de persoon te volgen, nu Uw Raad bij arrest van 31 januari 2006 (LJN AU7080) bepalend heeft geacht dat de verdachte het slachtoffer geen keuze heeft gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met verdachte en deze daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat verdachte onder meer stelselmatig contact met haar zocht en aldus inbreuk werd gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer.
11.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker zich heeft opgehouden in de nabijheid van de woning van [slachtoffer], met het oogmerk die [slachtoffer] te dulden. Uit deze bewezenverklaring blijkt echter niet wat [slachtoffer] heeft moeten dulden, zodat de bewezenverklaring in zoverre onbegrijpelijk is. Voor zover Uw Raad in deze bewezenverklaring ‘inleest’ dat [slachtoffer] een wederrechtelijke persoonlijke inbreuk op de levenssfeer heeft moeten dulden, geldt dat het oordeel van het hof dat er van een dergelijke inbreuk sprake is onbegrijpelijk is. Het hof heeft immers slechts bewezen verklaard dat verzoeker zich met regelmaat in de nabijheid van [slachtoffer] heeft opgehouden. Nu verzoeker de overbuurman van [slachtoffer] is, is hij gerechtigd zich aldaar op te houden. Dit maakt niet alleen dat het gedrag van verzoeker niet wederrechtelijk is, maar ook dat dit loutere ophouden niet een inbreuk van een persoonlijke levenssfeer van de aangever betreft. Daar is meer voor nodig. Het tast de vrijheid om te handelen van de aangever niet aan en het tast de private levenssfeer evenmin aan, waarbij van belang is dat het louter gedrag betreft dat zich in de openbaarheid afspeelt. Blijkens de in Uw arrest aangehaalde wetsgeschiedenis, waaraan hiervoor gerefereerd, lijkt dit ook niet een geval waarin de wetgever bij het wetsvoorstel in heeft voorzien, maar juist een geval waarin buurtbemiddeling voor een oplossing kan zorgen. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen, noch uit de nadere bewijsoverweging, niet dat het gedrag van verzoeker gericht was op de persoon van aangever, noch dat het gedrag van verzoeker erop was gericht de aangever te dulden dat verzoeker contact met hem opnam. Integendeel, verzoeker hield zich op in de buurt van de auto van verzoeker ter bescherming van zijn eigen spullen, nu hij had geconstateerd dat de aangever de auto van de vriendin van verzoeker eerder had aangereden.
12.
Met betrekking tot het opzet en het oogmerk heeft het hof overwogen dat verzoeker de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer heeft moeten dulden en dat bij aangever de vrees ontstond dat het tot escalatie zou komen. Volgens de verdediging heeft het hof hierbij een verkeerde maatstaf aangelegd. Het gaat er niet (alleen) om of de aangever iets heeft moeten dulden en/of dat bij hem een vrees ontstond, doch dat het oogmerk van verzoeker daarop was gericht. Het gaat aldus niet om de subjectieve gevoelens van de aangever, maar om de bedoeling van de verdachte. Daaromtrent heeft het hof niets overwogen, terwijl uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat er sprake was van een dergelijke oogmerk en de raadsvrouw een verweer met deze strekking heeft gevoerd.
13.
Voor het bewijs van het oogmerk, zoekt de verdediging aansluiting bij de jurisprudentie van Uw Raad. Uw Raad heeft in diverse arresten inzake opzet en schuld geoordeeld dat ‘indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedragingen in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval.’ (bv. HR 24 februari 2004, LJN AO1498, r.o. 4.6).
In het geval van belaging moet er sprake zijn van een bepaald oogmerk, hetgeen de zwaarste vorm van opzet vormt. In navolging van de jurisprudentie van Uw Raad meent verzoeker dat voor de beoordeling of er sprake is van een bepaald oogmerk vooreerst aansluiting dient te worden gezocht bij de verklaringen van de verdachte en eventuele getuigen.
14.
Verzoeker heeft in dit verband verklaard dat hij heeft geconstateerd dat de aangever tijdens het inparkeren met de trekhaak tegen de auto van de vriendin van verzoeker komt; hij heeft dit ook van een buurvrouw gehoord. Sindsdien gaat hij iedere dag naar buiten om te kijken hoe aangever zijn bus inparkeert.
Verzoeker heeft dit gedaan om zijn eigen spullen te beschermen. Het oogmerk van verzoeker was derhalve niet gericht om een inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangever en dat de aangever dat moest dulden, noch om de aangever vrees aan te jagen, maar om zijn bezit te beschermen. Dat er geen sprake was van gerichtheid op de persoon van aangever, maar op het bezit van verzoeker en diens vriendin, kan eveneens worden opgemaakt uit de bevindingen van de verbalisant (bewijsmiddel 6), inhoudende — voor zover hier van belang — : ‘Na een paar minuten hoorde ik een voertuig de straat in rijden. (…) Ik zag een blauwe personenauto parkeren op de invalidenparkeerplaats voor de woning van collega [slachtoffer]. Ik zag dat zijn vrouw, die ik zojuist had ontmoet, naar buiten kwam om van collega [slachtoffer] zijn tas aan te pakken. Ik zag tegelijkertijd dat de bewoner van nummer 5 naar de achterkant van de personenauto liep (…). Ik zag dat collega [slachtoffer] vervolgens uit zijn auto stapte en richting zijn woning ging. De buurman van nummer 5 stond op dat moment nog bij de achterkant van het voertuig van [slachtoffer].’ Verzoeker liep naar de auto van aangever en bleef daar staan toen aangever naar zijn woning ging, waaruit blijkt dat de gerichtheid op de auto was en niet op de persoon van [slachtoffer].
15.
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw hoogedelachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat - gemachtigde
M.L. Plas