Het arrest vermeldt als zittingsplaats Zwolle, de aanvulling zittingsplaats Arnhem. Arnhem is één van beide hoflocaties.
HR, 28-01-2020, nr. 18/01754
ECLI:NL:HR:2020:125
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2020
- Zaaknummer
18/01754
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:125, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1416
ECLI:NL:PHR:2019:1416, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:125
- Vindplaatsen
JIN 2020/46 met annotatie van Oort, C. van
JIN 2020/46 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken (art. 198 Sr) door deurwaarder niet te informeren over waar de auto zich bevond en deze auto ook later niet ter beschikking te stellen. ’s Hofs oordeel dat sprake was van formeel rechtmatig gelegd beslag op de auto begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01754
Datum 28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 februari 2018, nummer 21/002419-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01754
Zitting 3 december 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 7 februari 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem1., wegens ‘opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken’, veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat ’s hofs oordeel dat het beslag op de auto op grond van het vonnis van 18 februari 2004 is gelegd mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk is.2.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 25 september 2015 te [plaats], gemeente […] , opzettelijk een personenauto (van het merk Daimlerchrysler voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] ), waarop door [betrokkene 1] (in opdracht van [betrokkene 2] ), op grond van het vonnis van de Rechtbank Overijssel d.d. 18 februari 2004 beslag was gelegd, aan dat beslag heeft onttrokken’.
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van een verwijzing):
‘1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (…) d.d. 15 oktober 2015 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
In de hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder doe ik namens de benadeelde [betrokkene 2] , wonende te [plaats] , aangifte van onttrekking van de executoriaal beslagen grijze personenauto, merk DaimlerChrysler, type E270cdi, en voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] .Op vrijdag 25 september 2015 te 14.00 uur begaf ik mij naar het woonadres van de geëxecuteerde [verdachte] aan [a-straat 1] te [postcode] [plaats] in de gemeente […] , teneinde voorbereidingen te treffen om tot verkoop van de door mij in beslaggenomen voornoemde personenauto over te gaan. Ik trof echter de voornoemde personenauto en eveneens het verkoopbiljet niet meer aan. Wel sprak ik ter plaatse voornoemde [verdachte] . Op mijn vraag aan [verdachte] waar de betreffende personenauto zich bevond, zei hij mij dat hij als bestuurder van zijn bedrijf [A] wel wist waar de personenauto was, maar dat hij mij dat niet wilde meedelen, en als privépersoon niet wist waar de auto was. Ik heb hem daarop getracht duidelijk te maken dat hij zich strafbaar maakte aan onttrekking van in beslag genomen goederen en dat ik aangifte zou gaan doen bij de politie indien de betreffende personenauto niet per omgaande ter plaatse zou worden bezorgd met sleutels en kentekenbewijzen. Tot op de dag van vandaag heeft [verdachte] hieraan niet voldaan.
2. Een door de deurwaarder [betrokkene 1] opgemaakt proces-verbaal d.d. 25 september 2015, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de deurwaarder:
Heden, de vijfentwintigste september tweeduizend vijftien;
Heb ik, [betrokkene 1] , gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] uit krachte van de grosse van de beschikking van 18 februari 2004 door de Rechtbank Almelo uitgevaardigd, in de zaak van rekwirante als eisende partij en [verdachte] , geboortedatum [geboortedatum] 1962, wonende te ( [postcode] ) [plaats] , gemeente […] , aan het adres [a-straat 1] , als gedaagde partij, welke executoriale titel bij exploot d.d. 7 april 2015, aan gerekwireerde is betekend, met gelijktijdig bevel om binnen twee dagen daarna aan de inhoud te voldoen, waaraan tot op heden niet is voldaan, en ten vervolge op mijn proces-verbaal d.d. 27 juli 2015 waarbij ik in executoriaal beslag heb genomen een personenauto merk Mercedes Benz E 270 Ko station type 210 K met kenteken [kenteken] , welke verkoop aanvankelijk is geprolongeerd en daarna door mij bij exploot d.d. 11 september 2015 is aangezegd tegen vrijdag 25 september 2015 om 14.30 uur en tevens is aangekondigd door aanplakking van het verkoopbiljet aan een zijraam van het woonhuis.
Ik heb mij rond 14.00 uur begeven naar en bevonden bij de woning van de geëxecuteerde [verdachte] zijnde: [a-straat 1] te [plaats] teneinde voorbereidingen te treffen om tot verkoop van de door mij in beslaggenomen personenauto over te gaan. De litigieuze personenauto trof ik evenwel niet meer aan, ook was het verkoopbiljet verwijderd. De geëxecuteerde [verdachte] deed zelf open en op mijn vraag waar de Mercedes Benz zich bevond, verzocht hij mij de woning te betreden en stelde mij voor aan zijn advocaat mr. G.H. Hoekman uit Almelo. Mr. Hoekman trad op als zijn raadsman en stond hem bij om vragen van mij te beantwoorden. [verdachte] deelde mij vervolgens mede dat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van [A] wel wist waar de Mercedes stond gestald en dat hij dat privé niet wist.
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 20 april 2017 van de politierechter in de rechtbank Overijssel, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Ik wist dat de auto in Duitsland was. De auto moest gerepareerd worden. Na de reparatie heb ik de auto wel gebruikt. Dat heb ik niet gemeld bij de deurwaarder.’
6. De verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 onder meer het volgende verklaard:
‘Ik raakte op de hoogte van het beslag op 7 juli 20153., vlak voor een rechtszitting in het gerechtsbouw in Arnhem. De deurwaarder is toen onmiddellijk in kennis gesteld dat de auto mij niet toebehoort. De onderliggende zaak betreft een herziening van een alimentatievonnis. Ik moest elke maand € 2.000,- aan kinderalimentatie betalen. Ik kon dat niet meer opbrengen, daarom had ik een herziening aangevraagd. Dat verzoek is toegewezen, ik betaal nu € 83,- per maand. Dat oude vonnis was er echter nog, terwijl ik het bedrag niet meer kon opbrengen. [betrokkene 2] , mijn ex-partner, liet om het minste of geringste beslag leggen op mijn inkomen.
U houdt mij voor dat de deurwaarder zegt dat ik als kentekenhouder stond ingeschreven. Dat heeft de deurwaarder nooit vastgesteld. U houdt mij voor dat de politie heeft geconstateerd dat de auto op mijn naam stond.4.De tenaamstelling zegt niets over de feitelijke eigendom. Ik woonde in Duitsland, ik kon daardoor die auto op mijn naam zetten, dat was de makkelijkste methode. Ik kon de auto namelijk niet op naam van mijn bedrijf zetten, want dan moest de auto worden geïmporteerd naar Nederland. Er is niets op tegen om het zo te doen. De auto stond keurig op de balans van de B.V. De toestand van de auto was dusdanig dat de verkoper de auto niet aan een particulier wilde verkopen, maar alleen aan een bedrijf. U houdt mij voor dat de koopovereenkomst in het dossier niet is ondertekend. Dat kan, de auto is gekocht en geleverd. De auto is inmiddels verkocht aan een handelaar. Het beslag op de auto is uiteindelijk opgeheven in april 2016. Ik heb de betalingsachterstand ingelopen.
(…)
U vraagt mij of ik stukken heb waaruit blijkt dat de vennootschap eigenaresse was. Dat blijkt uit de boekhouding. U houdt mij voor dat ik deze boekhouding niet heb overgelegd. Ik heb de map import in mijn bezit.’
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd en daarbij voor zover relevant het volgende naar voren gebracht:
‘Ik verzoek u mijn cliënt vrij te spreken. Er is ten eerste geen sprake van ‘onttrekken’ in de zin van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht. Ten tweede is sprake van een formele fout. De advocaat van cliënt heeft op 17 september 2015 een brief aan de deurwaarder gestuurd waarin is gesteld dat het beslag op de auto geen doel trof. De deurwaarder had om die reden een voorziening als bedoeld in artikel 438 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de voorzieningenrechter moeten vragen. Nu de deurwaarder dit niet heeft gedaan, is sprake van formele onrechtmatigheid. Ten derde had cliënt, nu de auto toebehoorde aan zijn bedrijf, privé niets over de auto te zeggen en kon hij de auto derhalve niet onttrekken.’
8. Het hof heeft in het bestreden arrest in een overweging met betrekking tot het bewijs het verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Daartoe is ten eerste aangevoerd dat geen sprake is van ‘onttrekken’ in de zin van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht. Ten tweede is aangevoerd dat sprake is van een formele fout. De advocaat van verdachte heeft op 17 september 2015 een brief aan de deurwaarder gestuurd waarin is gesteld dat het beslag op de auto geen doel trof. De deurwaarder had om die reden een voorziening als bedoeld in artikel 438 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan de voorzieningenrechter moeten vragen. Nu de deurwaarder dit niet heeft gedaan, is sprake van formele onrechtmatigheid, aldus de raadsvrouw. Ten derde had verdachte, nu de auto toebehoorde aan het bedrijf van verdachte, privé niets over de auto te zeggen en kon hij de auto derhalve niet onttrekken.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Krachtens artikel 438 lid 1 Rv worden geschillen die rijzen in verband met een executie gebracht voor de burgerlijke rechter. Blijkens het tweede lid van voornoemd artikel kan door de beslagene/executant daartoe ook een kort geding worden aangespannen teneinde bijvoorbeeld de executie voor bepaalde tijd te schorsen dan wel een andere voorziening te eisen. Artikel 438 lid 4 Rv - de bepaling waarop de raadsvrouw zich beroept - biedt de deurwaarder die met de executie van het beslag is belast een mogelijkheid om zich in daar voor geëigende gevallen tot de voorzieningenrechter te wenden indien hij op een bezwaar stuit. De deurwaarder is geenszins gehouden om de weg van artikel 438 lid 4 Rv te bewandelen. Dat de deurwaarder geen voorlopige voorziening heeft verzocht, maakt niet dat sprake is van een formeel onrechtmatig beslag. De bij voornoemde brief overgelegde stukken brengen niet zonder meer mee dat het beslag onrechtmatig zou zijn. Verdachte had zich, indien hij van mening was dat het beslag onrechtmatig was - zo blijkt uit het bovenstaande - zelf tot de voorzieningenrechter kunnen wenden. Dit heeft verdachte niet gedaan. Het vorengaande maakt dat, ook nadat de brief van 17 september 2015 was verstuurd, sprake is van een formeel rechtmatig beslag. Het hof overweegt voorts, zoals ook door de politierechter is overwogen, dat aan de strafrechter niet het oordeel voorligt om de materiële rechtmatigheid van een beslag te toetsen.
Het hof is verder van oordeel dat, wat er ook zij van het gebruik mogen blijven maken van de auto, verdachte de auto feitelijk heeft onttrokken aan het beslag door de deurwaarder op 25 september 2015 niet te informeren over de plaats waar de auto zich bevond. Verdachte heeft de auto niet, ook niet op een later moment, aan de deurwaarder ter beschikking gesteld, terwijl hij daartoe wel rechtens was gehouden.’
9. De toelichting op het middel stelt voorop dat ’s hofs oordeel dat sprake is van ‘onttrekken’ in de zin van art. 198 Sr geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Geklaagd wordt evenwel dat ‘onderdeel van de delictsomschrijving in de tenlastelegging’ ook is ‘dat het (executoriaal) beslag is gelegd op grond van het (…) vonnis d.d. 18 februari 2004. Door de verdediging is daartegen aangevoerd dat het beslag is gelegd op een personenauto die niet toebehoorde aan het vermogen van verzoeker doch toebehoorde aan een andere (rechts)persoon (in casu een B.V. van verzoeker), terwijl uit de bewijsmiddelen is op te maken dat het beslag is gebaseerd op een vonnis waarbij verzoeker als natuurlijk persoon (d.w.z. als gewezen echtgenoot) is veroordeeld tot betaling’. De steller van het middel meent onder verwijzing naar Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 februari 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AG4103, NJ 2003/293 dat ofschoon de materiële juistheid van het gelegde beslag in de strafzaak niet ter beoordeling aan het hof voorlag, ‘het hof in reactie op het verweer en in het kader van de bewezenverklaring wel de formele rechtmatigheid van het gelegde beslag (diende) te beoordelen, omdat het executoriaal beslag op goederen die niet tot het vermogen van verzoeker behoorden, niet kon worden gegrond op voornoemd vonnis’. ’s Hofs oordeel zou daarom niet zonder meer begrijpelijk zijn.
10. Snijders, Klaassen en Meijers omschrijven het begrip beslag als: ‘een handeling waarbij een deurwaarder goederen aan de vrije beschikkingsmacht van een ander onttrekt zonder die in beginsel uit de feitelijke macht van de beslagene ofwel de beslagdebiteur te halen’.5.Beslag kan slechts worden gelegd door een deurwaarder. Bijzonderheden daargelaten, zo schrijven zij, ‘komt de beslaghandeling hierop neer, dat de deurwaarder zich wendt tot degene die het goed onder zich heeft of beheert dan wel – als het een vordering betreft – tot voldoening verplicht is, en hem mondeling en/of schriftelijk meedeelt dat hij dit goed op dat moment in beslag neemt’. Beslag kan in beginsel – in elk geval – worden gelegd op alle goederen van de schuldenaar die zich in Nederland bevinden.6.De beslaglegger mag, zo schrijven Mijnssen en Van Mierlo, ‘aannemen dat de houder van een zaak rechthebbende van deze zaak is. Degene die de macht over een zaak uitoefent – i.e. de houder – wordt vermoed voor zichzelf te houden en dus bezitter te zijn (art. 3:109 BW). De bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:119 BW).’7.Steneker schrijft dat als de beslaglegger ‘summierlijk mocht aannemen dat het beslagobject wel aan de schuldenaar toebehoort en de schuldenaar stelt van niet’, in de praktijk de bewijslast bij de schuldenaar gelegd wordt. ‘Het beslag blijft dan liggen en is geldig, tenzij de schuldenaar aannemelijk weet te maken dat het beslagobject inderdaad niet van hem is’.8.
11. Ook als dat vermoeden achteraf bezien niet juist blijkt te zijn, is het onttrekken van een goed aan het gelegde beslag strafbaar. Illustratief is HR 23 mei 1910, W 9041. De verdachte, handelaar in naaimachines, had opzettelijk een naaimachine meegenomen die zich in de woning van H.G. bevond. Op die naaimachine was door de deurwaarder, op verzoek van dr. D.B, uit kracht van een vonnis van de kantonrechter met inachtneming van de wettelijke formaliteiten executoriaal beslag gelegd, welk beslag nog niet was opgeheven. De verdachte had de naaimachine meegenomen naar zijn eigen woning en daar onder zich gehouden omdat deze van hem (en niet van H.G.) zou zijn. De verdachte werd veroordeeld wegens het opzettelijk enig goed aan een krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken. In cassatie werd geklaagd over schending van art. 198 Sr, door aan te nemen dat het voor de vraag of het beslag is gelegd krachtens de wet onverschillig is of naar burgerlijk recht de naaimachine in beslag genomen had mogen worden en door mitsdien tegen de verdachte een veroordeling uit te spreken hoewel vaststond dat het vonnis uit kracht waarvan het beslag gelegd was, niet tegen de verdachte maar tegen een derde was gewezen en niet die derde maar de verdachte eigenaar was van het in beslag genomen goed. Uw Raad oordeelde het middel ongegrond en overwoog daartoe:
‘dat het bestreden arrest terecht er op wijst, dat het voorschrift van art. 198 Strafr. ,,enkel dient ter bescherming van een ambtsverrichting en de handeling strafbaar is als een misdrijf tegen het openbaar gezag”;
dat de woorden van dat artikel, in verband met zijne plaatsing in den 8en titel van het tweede boek van het Strafwetb. geene andere uitlegging toelaten;
dat hieruit volgt, dat het artikel niet op het oog heeft bescherming der belangen van de bij het beslag betrokken personen, maar eerbiediging van een daad van het openbaar gezag, wiens plicht alleen medebrengt te zorgen voor de formeele rechtmatigheid van het beslag, maar wien alle beoordeeling van de materieele juistheid daarvan vreemd blijft, zijnde de strijd daarover door het W. v. B. R. aan de belanghebbende partijen overgelaten’
12. In zijn conclusie voorafgaande aan het arrest stelde A-G Ledeboer: ‘Ook al zou het beslag voor bestrijding en opheffing vatbaar zijn, zoolang het bestaat moet het geëerbiedigd worden. De strafbepaling dient juist volgens de toelichtende memorie, om te waken tegen het onttrekken van stukken, die zich onder ambtelijk opzicht bevinden’. Het handelen van de verdachte is ‘niet anders dan een daad van eigenrichting’ en kan als zodanig ‘niet rechtvaardigen, wat op zich zelf in de bepalingen van de strafwet valt’. Machielse sluit zich bij deze rechtspraak aan.9.
13. Uit recente rechtspraak kan worden afgeleid dat Uw Raad aan het in 1910 geformuleerde uitgangspunt vasthoudt. In HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:593, NJ 2019/177 overwoog Uw Raad, onder verwijzing naar HR 30 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0176, NJ 1995/622:
‘4.2. Vooropgesteld moet worden dat voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr, niet relevant is of de beslaglegger door de aan de verdachte verweten gedraging benadeeld – of bevoordeeld – is, aangezien art. 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen doch strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag’.
14. In het door de steller van het middel aangehaalde Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 februari 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AG4103, NJ 2003/293 overwoog het hof:
‘Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte opzettelijk voornoemde Mercedes-Benz aan het beslag heeft onttrokken.
Dit is echter nog niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Onderdeel van de delictsomschrijving vormt tevens dat het conservatoire beslag is gelegd krachtens beschikking d.d. 16 december 1999 van de fungerend president van de arrondissementsrechtbank te 's‑Hertogenbosch. Bij het zich in het dossier bevindende afschrift van voornoemde beschikking heeft de fgd.-president – voorzover van belang – toegestaan als verzocht om conservatoir beslag te leggen op: ‘de roerende zaken, zich bevindende in de woningen van ieder van de gerequestreerden...’ In het eerder genoemde beslagexploot van 28 december 1999 is de deurwaarder echter: ‘overgegaan tot het leggen van conservatoir beslag op de roerende zaken zich bevindende in en om de woning’ van verdachte. In het bijzonder de bewuste Mercedes is op de oprit bij de woning en derhalve niet in de woning in beslag genomen.
Alhoewel de materiele juistheid van het gelegde beslag in deze strafzaak niet ter beoordeling aan het hof voorligt, dient in het kader van de bewezenverklaring wel de formele rechtmatigheid van het gelegde beslag te worden beoordeeld. In dat kader is van belang dat voor de beslaglegging op roerende zaken van de verdachte (...) buiten diens woning geen voorafgaand verlof van de president van de rechtbank was verkregen. Het conservatoire beslag op de Mercedes is dus gelegd met overschrijding van het verlof van de president of anders gezegd, zonder voorafgaand verlof van de president.’
15. Wat er zij van bovenstaande overwegingen: in de onderhavige zaak is geen sprake van bij het leggen van conservatoir beslag overschrijden van grenzen gesteld in het verlof van de voorzieningenrechter. Uit de bewijsmiddelen volgt – in cassatie onbestreden – dat de gerechtsdeurwaarder krachtens de beschikking van de Rechtbank Almelo van 18 februari 2004 executoriaal beslag heeft gelegd op een personenauto (van het merk DaimlerChrysler/Mercedes Benz voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] ). Evenmin staat ter discussie dat de verdachte deze auto aan het beslag heeft onttrokken in de zin van art. 198 Sr. De auto was ten tijde van het leggen van executoriaal beslag in het bezit van en in gebruik bij de verdachte en stond toen kennelijk op naam van de verdachte. Het hof heeft overwogen dat de overgelegde stukken waaruit zou blijken dat de auto niet tot het vermogen van de verdachte behoorde niet zonder meer meebrengen dat het beslag onrechtmatig zou zijn. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de deurwaarder ten tijde van het leggen van executoriaal beslag op 27 juli 2015 de verdachte als bezitter van de auto mocht beschouwen en gerechtigd was tot het leggen van executoriaal beslag op de auto. ’s Hofs oordeel dat sprake was van formeel rechtmatig beslag op de in de bewezenverklaring genoemde personenauto is niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat niet is voldaan aan de eis van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM doordat de stukken niet tijdig naar de Hoge Raad zijn ingezonden.
18. Namens de verdachte is op 16 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 november 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendingstermijn, die in dit geval acht maanden bedraagt, met bijna twee weken is overschreden. De klacht is terecht voorgesteld. Dit behoeft – gelet op de opgelegde taakstraf van 50 uren – evenwel niet tot strafvermindering te leiden.10.Uw Raad kan volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
19. Het eerste middel kan met de aan art 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
Het middel spreekt – net als de bewezenverklaring – over het vonnis van de Rechtbank Overijssel; uit bewijsmiddel 2 volgt dat het gaat om een vonnis (uit 2004) van de Rechtbank Almelo.
Gelet op hetgeen op pagina 9 van het dossier staat, is hier vermoedelijk sprake van een vergissing van de verdachte of een kennelijke misslag in het proces-verbaal. Op pagina 9 staat dat de gerechtsdeurwaarder zich op 27 juli 2015 heeft begeven naar de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, om tot nadere executie c.q. executoriale beslaglegging roerende zaken over te gaan en die dag executoriaal beslag heeft gelegd op een Mercedes met kenteken [kenteken] . Zie voor die datum ook bewijsmiddel 2.
Onder de aangifte (bewijsmiddel 1) staat op pagina 5 van het dossier een opmerking van de verbalisant die de aangifte heeft opgenomen: ‘In het Duitse kentekenregister staat verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1962 op als adres [b-straat 1] te [plaats] als houder vermeld van de betreffende Daimlerchrysler type E270Cdi personenauto met het kenteken [kenteken] en chassisnummer [001] .’
H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, zesde druk, Deventer: Wolter Kluwer 2017, nr. 406, p. 563.
Snijders, Klaassen en Meijer, a.w., nr. 407, p. 564.
F.H.J. Mijnssen en A.I.M. van Mierlo, Materieel beslagrecht, vijfde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 124. Vermeldenswaard in verband met het leggen van beslag op motorrijtuigen is Kamerstukken II 2018/19, 35 225. Dat strekt er onder meer toe te regelen dat beslag op een in het kentekenregister geregistreerd motorrijtuig kan geschieden bij een proces-verbaal van een deurwaarder dat wordt ingeschreven in het kentekenregister (voorgesteld art. 442 Rv).
A. Steneker, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. Deel 5. Beslag en executie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 411, p. 410-411.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 2 bij art. 198 Sr (actueel t/m 26 maart 2018): ‘Voor het brengen van het goed in de toestand waarin het door het artikel beschermd wordt, is niet meer nodig dan dat het in beslag genomen of in bewaring gesteld is krachtens de wet, d.i. op de bij de wet voorgeschreven wijze. Dat het beslag voor bestrijding en opheffing vatbaar is, neemt niet weg dat het bestaat en geëerbiedigd moet worden. Zulks past ook bij het (voorlopig) karakter van een beslag. Het geldt hier een misdrijf tegen het openbaar gezag, dat alleen te zorgen heeft voor de formele rechtmatigheid, maar de materiële juistheid niet heeft te beoordelen.’
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis rov. 3.6.2 onder C.