Tot 10 oktober 2010 gold voor Bonaire (het gelijkluidende) art. 324, aanhef en onder 1⁰, Sr Nederlandse Antillen.
HR, 14-09-2021, nr. 19/04727
ECLI:NL:HR:2021:1249
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
19/04727
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1249, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:524
ECLI:NL:PHR:2021:524, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1249
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0274
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Poging tot diefstal van vee (24 geiten) uit weide (kunuku), art. 324.1 Sr BES. Is kunuku (knoek) een “weide” a.b.i. art. 324.1 Sr BES? Bij beantwoording van vraag of land een “weide” is a.b.i. art. 324 Sr BES kunnen inrichting, bestemming en gebruik van dat land in aanmerking worden genomen. Nu hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat in bewezenverklaring bedoelde kunuku een omheind erf betrof dat werd gebruikt voor het weiden van geiten, getuigt zijn oordeel dat sprake is van poging tot diefstal van vee uit “weide” niet van onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04727 C
Datum 14 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 29 mei 2019, nummer H-31/2019, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 15 januari 2017, op het eiland Bonaire, ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, uit een kunuku, gelegen te [plaats], stuks vee, te weten 24 geiten, toebehorende aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
voorzien van gereedschap om een val te maken naar die kunuku is gegaan en aldaar een val heeft gemaakt en/of dat vee heeft opgejaagd in de richting van de val en het vee verhinderd om een andere richting op te lopen dan waar de val is gelegen en het vee heeft vastgebonden en dat vee onder zijn bereik heeft gebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Op 15 januari 2017 omstreeks 18.15 uur, werden de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] naar aanleiding van een melding bij de centrale meldkamer van de politie gedirigeerd in de omgeving van een knoek, waar een verdachte voertuig, een dubbel cabine pick-up, geparkeerd stond. Daar zou vermoedelijk diefstal van geiten gaande zijn. Zij hebben het volgende gerelateerd:
“Ter plaatse aangekomen wees de melder ons aan waar het voertuig geparkeerd stond. Wij troffen ter plaatse het voertuig aan. Wij zagen drie personen staan en voor die personen lagen enkele geiten op de grond. Toen heb ik, verbalisant [verbalisant 3] de verdachten hardop aangeroepen. Wij zagen dat de verdachten probeerden te vluchten en één van hen ging in het bos. Ik, verbalisant [verbalisant 3], heb wederom de verdachten hardop aangeroepen. Wij, zagen dat de verdachten vervolgens zijn blijven staan. Bij het benaderen van de verdachten, herkende ik, verbalisant [verbalisant 3], één van de verdachten als [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte). Wij, zagen dat er heel veel geiten op de grond lagen. De geiten waren met touw vastgebonden. Wij zagen dat een hek was vastgebonden aan een hek van een andere knoek en dat het hek zodanig was vastgebonden en gezet, dat de geiten geen andere kant op konden. Wij hebben vervolgens de drie verdachten op 15 januari 2017 aangehouden. De melder en zijn zoon gingen kijken of ze enkele van de geiten konden herkennen. Wij zagen dat één van de geiten dood was en dat deze geit een oormerk had. De melder herkende het oormerk als dat van de geiten van zijn broer genaamd [betrokkene 3]. De melder vertelde aan mij, verbalisant [verbalisant 3], dat de andere geiten volgens hem van [betrokkene 1] zijn.”
2. Op 15 januari 2017 hebben de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] een hoeveelheid met touw gebonden geiten op de grond aangetroffen en in beslag genomen. Zij hebben het volgende gerelateerd:
“Er waren in totaal 24 geiten, waarvan 1 geit is doodgegaan.”
3. Op 15 januari 2017 hebben de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] twee tangen aangetroffen en in beslag genomen. Zij hebben het volgende gerelateerd:
“De twee tangen werden gebruikt om het hek vast te houden.”
4. [betrokkene 1] deed op 16 januari 2017 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Op 15 januari 2017 werd ik door een bewoner uit de omgeving gebeld. Deze vertelde aan mij dat een aantal personen op mijn terrein achter mijn geiten aan zaten. De bewoner vroeg mij om ter plaatse te komen. Ter plaatse zag ik buiten de omheining van mijn erf een van draad gemaakte val in de vorm van een 'V' gespannen, en enkele tangen. Ik telde vierentwintig geiten in de val. Ik zag dat de geiten op drie geitjes na op de grond lagen en bij hun poten waren vastgebonden. Ik zag dat één geit levenloos op de grond lag. Ik herkende de groep geiten welke in de val zaten als mijn geiten, behalve de dode geit, omdat ik elke dag intensief voor ze zorg en met ze bezig ben. Ik zag ook dat een gedeelte van mijn erfomheining welke aan de val grensde naar beneden gedeukt was. Doordat het gaas omlaag geduwd was konden de geiten makkelijk in de val lopen. Ik zag drie agenten met een man aanlopen, waarvan ik begreep dat hij één van de daders was. Ik herkende de man als [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte). Mijn dochter vertelde later aan mij dat zijn achternaam [verdachte] is.”
5. Op 16 januari 2017 werd aan [betrokkene 1] de geiten getoond. Hij heeft het volgende verklaard:
“U toont mij 24 geiten. 23 geiten van deze geiten herken ik als mijn eigendom. Ik herken deze geiten aan hun kleurcombinatie en ras. Ik ben in deze buurt de enige persoon in het bezit van geiten in deze kleurcombinatie. Ik heb deze geiten gisteren nog gezien op mijn terrein.”
6. Op 16 januari 2017 werd aan [betrokkene 7] de geiten getoond. Hij heeft het volgende verklaard:
U toont mij de geiten. Geen een van deze geiten is mijn eigendom. Deze geiten zijn van een ander ras. De kleuren komen ook niet overeen met de kleuren van mijn geiten. Volgens mij is [betrokkene 1] de enige met dit ras in de buurt. Een geitenhouder herkent zijn geiten aan de kleuren. Ik kan u verklaren dat geen van deze geiten van de man [verdachte] is.
7. [betrokkene 2] deed op 16 januari 2017 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Mijn vader heeft een knoek gelegen te [plaats]. Onze geiten hebben een oormerk onder de naam van mijn vader [betrokkene 3]. Op 15 januari 2017 kwam mijn oom bij mij thuis. Hij vertelde dat de politie mensen heeft aangehouden voor diefstal van geiten. Hij heeft ter plaatse waargenomen dat één van de geiten dood was en dat de geit van mij was, omdat hij het oormerk herkende. Toen mijn oom het oormerk en de kleur van de geit omschreef, wist ik meteen dat deze geit inderdaad mijn geit was.”
8. De verdachte heeft op 16 januari 2017 bij de politie het volgende verklaard:
“Op 15 januari 2017 ging ik (het Hof begrijpt: naar [plaats]) met een vriend en mijn vrouw om mij te helpen. Wij hadden toen een val gezet en een aantal geiten gevangen. Tijdens het vangen was een geit doodgegaan.”
9. De verdachte heeft op 30 januari 2017 bij de politie het volgende verklaard:
“De dag daarna (het Hof begrijpt: 15 januari 2017) gingen [betrokkene 4], mijn vrouw en ik weer in de knoek van [betrokkene 6] (het Hof begrijpt: knoek ter hoogte van [plaats]). [betrokkene 5] en ik hebben samen een val gemaakt. Toen wij klaar waren met de val gingen wij in de richting van de geiten om de geiten in de richting van de val te jagen. Toen wij de geiten in de val hadden gekregen begonnen [betrokkene 5] en ik de geiten vast te binden. Toen wij wilden gaan beginnen om de geiten richting de auto te brengen, zag ik dat de politie ter plaatse was gekomen. Ik zag dat één van de geiten dood is gegaan. Ik denk dat toen ze in de val was gelokt zij al moe was en dat ze door de drukte van al de geiten op elkaar is doodgegaan. De kniptangen zijn van mij. Ik heb ze zelf daar naartoe meegenomen.”
2.2.3
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
“Poging tot diefstal van vee uit de weide.”
2.3
Artikel 324 aanhef en onder 1° Sr BES luidt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft:
1°. diefstal van vee uit de weide;.”
2.4
Bij de beantwoording van de vraag of land een “weide” is als bedoeld in artikel 324 Sr BES kunnen de inrichting, bestemming en het gebruik van dat land in aanmerking worden genomen.
2.5
Nu het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de in de bewezenverklaring bedoelde kunuku een omheind erf te [plaats] betrof dat werd gebruikt voor het weiden van geiten, getuigt zijn oordeel dat sprake is van een poging tot diefstal van vee uit de “weide” niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft het eerste middel voor het overige en het tweede cassatiemiddel beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geldboete van $ 1000 zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in Caribische zaak. (1) Poging diefstal van vee uit een weide. Kan een kunuku worden aangemerkt als een weide a.b.i. art. 324 Sr BES? (2) Kwalificatieperikelen. Uit bewijsvoering volgt dat een van de geiten dood is gegaan tijdens de poging de geiten uit een kunuku te stelen. Hof heeft e.a. bewezenverklaard als – kort gezegd – het vernielen van een goed. Hoewel art. 366.2 Sr BES specifiek ziet op situaties waarin een dier is gedood, hoeft kwalificatie op grond van art. 366.1 Sr BES volgens AG niet tot cassatie te leiden.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04727 C
Zitting 8 juni 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 29 mei 2019 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Hof) wegens 1. “poging tot diefstal van vee uit de weide” en 2. “opzettelijk en wederrechtelijk eenig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, veroordeeld tot een geldboete van $ 1.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twintig dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is door de verdachte ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als poging tot diefstal van vee uit de weide, omdat, aldus de steller van het middel, een kunuku geen weide is in de zin van art. 324 Wetboek van Strafrecht BES (verder: Sr BES) en er daarmee een innerlijke tegenstrijdigheid is ontstaan aangezien het Hof uitdrukkelijk heeft aangenomen dat een kunuku geen weide is.
Aan de verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd:
“dat hij, op of omstreeks 15 januari 2017, op het eiland Bonaire, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, al dan niet uit een weide/kunuku, gelegen te [plaats] , een of meer stuk(s) vee, te weten 24 geiten, althans een of meer geit(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan naam [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn/haar mededaders,
samen met een of meer anderen, voorzien van gereedschap en goederen om een val te maken naar die weide/kunuku is gegaan en/of de plaats voor de val heeft schoongemaakt en/of aldaar een val heeft gemaakt en/of dat vee heeft opgejaagd in de richting van de val en/of het vee heeft tegengehouden en/of verhinderd om een andere richting op te lopen dan waar de val is gelegen en/of het vee heeft vastgebonden en/of dat vee onder zijn/hun bereik heeft gebracht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
5. Daarvan is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“dat hij, op 15 januari 2017, op het eiland Bonaire, ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, uit een kunuku, gelegen te [plaats] , stuks vee, te weten 24 geiten, toebehorende aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ,
voorzien van gereedschap om een val te maken naar die kunuku is gegaan en aldaar een val heeft gemaakt en/of dat vee heeft opgejaagd in de richting van de val en het vee verhinderd om een andere richting op te lopen dan waar de val is gelegen en het vee heeft vastgebonden en dat vee onder zijn bereik heeft gebracht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
“poging tot diefstal van vee uit de weide”.
7. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (hier met weglating van de voetnoten):
“1. Op 15 januari 2017 omstreeks 18.15 uur, werden de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] naar aanleiding van een melding bij de centrale meldkamer van de politie gedirigeerd in de omgeving van een knoek, waar een verdachte voertuig, een dubbel cabine pick-up, geparkeerd stond. Daar zou vermoedelijk diefstal van geiten gaande zijn. Zij hebben het volgende gerelateerd:
“Ter plaatse aangekomen wees de melder ons aan waar het voertuig geparkeerd stond. Wij troffen ter plaatse het voertuig aan. Wij zagen drie personen staan en voor die personen lagen enkele geiten op de grond. Toen heb ik, verbalisant [verbalisant 3] de verdachten hardop aangeroepen. Wij zagen dat de verdachten probeerden te vluchten en één van hen ging in het bos. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , heb wederom de verdachten hardop aangeroepen. Wij, zagen dat de verdachten vervolgens zijn blijven staan. Bij het benaderen van de verdachten, herkende ik, verbalisant [verbalisant 3] , één van de verdachten als [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte). Wij, zagen dat er heel veel geiten op de grond lagen. De geiten waren met touw vastgebonden. Wij zagen dat een hek was vastgebonden aan een hek van een andere knoek en dat het hek zodanig was vastgebonden en gezet, dat de geiten geen andere kant op konden. Wij hebben vervolgens de drie verdachten op 15 januari 2017 aangehouden. De melder en zijn zoon gingen kijken of ze enkele van de geiten konden herkennen. Wij zagen dat één van de geiten dood was en dat deze geit een oormerk had. De melder herkende het oormerk als dat van de geiten van zijn broer genaamd [betrokkene 3] . De melder vertelde aan mij, verbalisant [verbalisant 3] , dat de andere geiten volgens hem van [betrokkene 1] zijn.”
2. Op 15 januari 2017 hebben de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] een hoeveelheid met touw gebonden geiten op de grond aangetroffen en in beslag genomen. Zij hebben het volgende gerelateerd:
“Er waren in totaal 24 geiten, waarvan 1 geit is doodgegaan.”
3. Op 15 januari 2017 hebben de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] twee tangen aangetroffen en in beslag genomen. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"De twee tangen werden gebruikt om het hek vast te houden."
4. [betrokkene 1] deed op 16 januari 2017 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Op 15 januari 2017 werd ik door een bewoner uit de omgeving gebeld. Deze vertelde aan mij dat een aantal personen op mijn terrein achter mijn geiten aan zaten. De bewoner vroeg mij om ter plaatse te komen. Ter plaatse zag ik buiten de omheining van mijn erf een van draad gemaakte val in de vorm van een 'V' gespannen, en enkele tangen. Ik telde vierentwintig geiten in de val. Ik zag dat de geiten op drie geitjes na op de grond lagen en bij hun poten waren vastgebonden. Ik zag dat één geit levenloos op de grond lag. Ik herkende de groep geiten welke in de val zaten als mijn geiten, behalve de dode geit, omdat ik elke dag intensief voor ze zorg en met ze bezig ben. Ik zag ook dat een gedeelte van mijn erfomheining welke aan de val grensde naar beneden gedeukt was. Doordat het gaas omlaag geduwd was konden de geiten makkelijk in de val lopen. Ik zag drie agenten met een man aanlopen, waarvan ik begreep dat hij één van de daders was. Ik herkende de man als [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte). Mijn dochter vertelde later aan mij dat zijn achternaam [verdachte] is.”
5. Op 16 januari 2017 werd aan [betrokkene 1] de geiten getoond. Hij heeft het volgende verklaard:
“U toont mij 24 geiten. 23 geiten van deze geiten herken ik als mijn eigendom. Ik herken deze geiten aan hun kleurcombinatie en ras. Ik ben in deze buurt de enige persoon in het bezit van geiten in deze kleurcombinatie. Ik heb deze geiten gisteren nog gezien op mijn terrein.”
6. Op 16 januari 2017 werd aan [betrokkene 7] de geiten getoond. Hij heeft het volgende verklaard:
U toont mij de geiten. Geen een van deze geiten is mijn eigendom. Deze geiten zijn van een ander ras. De kleuren komen ook niet overeen met de kleuren van mijn geiten. Volgens mij is [betrokkene 1] de enige met dit ras in de buurt. Een geitenhouder herkent zijn geiten aan de kleuren. Ik kan u verklaren dat geen van deze geiten van de man [verdachte] is.
7. [betrokkene 2] deed op 16 januari 2017 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Mijn vader heeft een knoek gelegen te [plaats] . Onze geiten hebben een oormerk onder de naam van mijn vader [betrokkene 3] . Op 15 januari 2017 kwam mijn oom bij mij thuis. Hij vertelde dat de politie mensen heeft aangehouden voor diefstal van geiten. Hij heeft ter plaatse waargenomen dat één van de geiten dood was en dat de geit van mij was, omdat hij het oormerk herkende. Toen mijn oom het oormerk en de kleur van de geit omschreef, wist ik meteen dat deze geit inderdaad mijn geit was.”
8. De verdachte heeft op 16 januari 2017 bij de politie het volgende verklaard:
“Op 15 januari 2017 ging ik (het Hof begrijpt: naar [plaats] ) met een vriend en mijn vrouw om mij te helpen. Wij hadden toen een val gezet en een aantal geiten gevangen. Tijdens het vangen was een geit doodgegaan.”
9. De verdachte heeft op 30 januari 2017 bij de politie het volgende verklaard:
“De dag daarna (het Hof begrijpt: 15 januari 2017) gingen [betrokkene 4] , mijn vrouw en ik weer in de knoek van [betrokkene 6] (het Hof begrijpt: knoek ter hoogte van [plaats] ). [betrokkene 5] en ik hebben samen een val gemaakt. Toen wij klaar waren met de val gingen wij in de richting van de geiten om de geiten in de richting van de val te jagen. Toen wij de geiten in de val hadden gekregen begonnen [betrokkene 5] en ik de geiten vast te binden. Toen wij wilden gaan beginnen om de geiten richting de auto te brengen, zag ik dat de politie ter plaatse was gekomen. Ik zag dat één van de geiten dood is gegaan. Ik denk dat toen ze in de val was gelokt zij al moe was en dat ze door de drukte van al de geiten op elkaar is doodgegaan. De kniptangen zijn van mij. Ik heb ze zelf daar naartoe meegenomen.”
8. Art. 324, aanhef en onder 1°, Sr BES luidt:1.
“Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft:
1°. diefstal van vee uit de weide;”
9. Het bestanddeel ‘weide’ is in het kader van deze bepaling niet nader door de wetgever gedefinieerd. In de schaarse rechtspraak daarover kunnen wel enkele aanknopingspunten voor de portee van het begrip worden gevonden. Ik merk hier alvast op dat de uitspraak van de Hoge Raad waarop ik in het bijzonder het oog heb, van jaren her dateert; we moeten daarvoor terug naar 1863. Het verwijt waarvoor de verdachte zich in die zaak diende te verantwoorden, was nog toegesneden op art. 388 (oud) van de Code Pénal.
10. Voordat ik nader in ga op die uitspraak van de Hoge Raad uit 1863, eerst ter achtergrondinformatie kort iets over de oorsprong van art. 324, aanhef en onder 1°, Sr BES. Ik heb in de (overzeese) parlementaire stukken die betrekking hebben op de voormalige Nederlandse Antillen respectievelijk Bonaire niet iets gevonden waarin een toelichting wordt gegeven op art. 324 Sr BES. Wel kan worden vastgesteld dat daarvan het bepaalde in de aanhef en onder 1° materieel overeenkomt met, en naar het mij toeschijnt ontleend is aan, art. 311, eerste lid aanhef en onder 1⁰, Sr waarin eveneens ‘diefstal van vee uit de weide’ (als strafverzwarende omstandigheid) strafbaar is gesteld. Aan art. 311 Sr ligt art. 337 van het oorspronkelijk regeringsontwerp (ORO) ten grondslag, waarvoor art. 388 (oud) Code Pénal ten voorbeeld heeft gestrekt:
“Quiconque aura volé, dans les champs, des chevaux, ou bêtes de charge, de voiture ou de monture, gros et menus bestiaux, des instruments d'agriculture, des récoltes ou meules de grains faisant partie de récoltes, sera puni de la réclusion.
Il en sera de même à l'égard des vols de bois dans les ventes et de pierres dans les carrières, ainsi qu'à l'égard du vol de poissons en étang, vivier ou réservoir” [cursivering van mij, A-G].2.
11. Met de invoering van de wet van 29 juni 1854 (Stb. 102) werd de reikwijdte van art. 388 (oud) Code Pénal ingeperkt, in die zin dat onder die bepaling in feite enkel strafbaar bleef de diefstal van paarden of lastbeesten, koets-, wagen-, of karrebeesten, of rijbeesten, groot en klein vee – kort gezegd: vee – uit de weide.3.Een eenvoudiger omschreven bepaling kwam met art. 337 ORO tot stand, dat, voor zover hier van belang, simpelweg diefstal van vee uit de weide (als strafverzwarende omstandigheid) strafbaar stelde.4.Gelet op de wetsgeschiedenis mag worden aangenomen dat daarmee niet beoogd werd het toepassingsgebied van deze strafbepaling verder te verkleinen. Uiteindelijk is de strafbaarstelling van ‘diefstal van vee uit de weide’ terechtgekomen in art. 311, eerste lid, Sr.
12. Tot zover de wetsgeschiedenis. In het arrest van 31 maart 1863, W. 2471 stond min of meer dezelfde klacht centraal als in de onderhavige zaak, namelijk dat hetgeen was voorgevallen ten onrechte werd gekwalificeerd als diefstal van vee uit de weide “terwijl de plaats, waar de diefstallen zijn gepleegd, niet als weide zou zijn aan te merken”. De verdachte had tweemaal een schaap gestolen: het eerste schaap was vastgebonden aan een touw op een stuk (gras)grond naast de openbare weg dat de eigenaar van het schaap in huur had en dat werd gebruikt om vee te weiden. Het bij de tweede diefstal ontvreemde schaap liep op stadsgrond aan de Wierdijk te Enkhuizen, tussen twee publieke straten, “welke grond door den eigenaar van het schaap was ingerigt tot weide, en door dezen van de stads-regering [werd] gebruikt voor het schoonhouden der straten”. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“O., dat, ofschoon ook verder in het bedoelde arrest is aangenomen, dat de in de laatste plaats vermelde grond voor ieder toegankelijk is, en tevens gebruikt wordt voor het droogen van vischnetten, deze omstandigheden niet in strijd zijn met de aangenomen bestemming en inrigting van dat land tot weide;
O., dat alzoo feitelijk is beslist, dat de plaatsen, waaruit de schapen ontvreemd zijn, waren bestemd of ingerigt tot weiden;
O., dat tot het bestaan eener weide niet wordt vereischt, dat zij door den eigenaar daartoe was ingerigt, mits slechts van de inrigting, bestemming en gebruik als weide blijke;
O., dat voorts teregt in het beklaagde arrest is overwogen, dat onder het, in art. 388 Strafregt voorkomend, woord weide (champs) verstaan worden allerlei gronden, zoowel bouwlanden en beemden als heidevelden en andere gronden, waarin paarden en lastbeesten, groot en klein vee om te weiden aan de openbare trouw zijn overgelaten;
O., dat evenzeer in dat arrest zeer juist is aangenomen, dat de omstandigheden, dat deze gronden niet door slooten of andere afsluitingen van de omliggende perceelen zijn afgescheiden, aan de bovenvermelde opvatting van het woord champs niet in den weg staat, daar dit woord geenszins eene omsloten grondruimte, maar eene vlakte of veld aanduidt, terwijl door de omstandigheid dat geene afsluiting aanwezig is, het zicht op dergelijke weiden bevindend vee nog des te meer aan de openbare trouw is overgelaten;
O., dat derhalve de aan de bewezen feiten bij het beklaagde arrest gegeven qualificatie is in overeenstemming met de wet en het voorgestelde middel ongegrond.”5.
13. Hoewel met een weide doorgaans een stuk grasland wordt aangeduid,6.blijkt uit dit arrest dat een weide zich daartoe zeker niet beperkt. Die term omvat ook allerlei andere gronden, die bovendien niet hoeven te zijn voorzien van enige vorm van afscheiding of afbakening om als weide te kunnen worden aangemerkt. Richtinggevend is de concrete bestemming, het gebruik en de inrichting van het stuk grond. Land dat voor gebruik voor vee strekt of dat feitelijk wordt beweid is een weide.7.Deze invulling van het begrip sluit aan bij de betekenis van het werkwoord (be)weiden, waaronder voedsel zoeken, grazen en hoeden wordt verstaan zonder dat dit zich tot grasland beperkt.8.
14. Wat een weide is, wordt in de 19e-eeuwse jurisprudentie van de Hoge Raad dus vrij ruim uitgelegd. Dat is ook niet zo vreemd met het oog op de strekking van de bepaling, die bedoelt een bijzondere bescherming te bieden tegen diefstal van dieren die vanwege de omstandigheid dat deze gewoonlijk worden gehouden op een plaats waar doorgaans weinig toezicht wordt uitgeoefend en die mitsdien aan de openbare trouw zijn overgelaten.9.Dieren in die situatie zijn extra kwetsbaar voor ontvreemding.10.Voor de omstandigheid dat vee is overgeleverd aan de publieke trouw is niet van belang of dat vee graast op grasland of een heide, dan wel zich aan een nog andere vorm van begroeiing te goed doet.
15. In de onderhavige zaak heeft het Hof bewezenverklaard dat de verdachte 24 geiten uit een kunuku (ook wel knoek genoemd) heeft gestolen. Het in de tenlastelegging daarnaast opgenomen bestanddeel weide is in de bewezenverklaring weggestreept zodat ervan mag worden uitgegaan dat de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging is vrijgesproken. Niettemin heeft het Hof deze bewezenverklaring gekwalificeerd als diefstal van vee uit de weide. Dat is volgens de steller van het middel een onjuiste kwalificatie, omdat daarmee in de eerste plaats een innerlijke tegenstrijdigheid is ontstaan, nu volgens het Hof een kunuku geen weide is, en in de tweede plaats – zo meen ik in de toelichting op het middel te lezen – een te ruime uitleg is gegeven aan de term weide in de zin van art. 324 Sr BES door daaronder ook de kunuku te scharen.
16. De innerlijke tegenstrijdigheid wordt in de toelichting op het middel gezocht in de beperking die ligt besloten in de bewezenverklaring van enkel kunuku enerzijds en het uitdrukkelijk vrijspreken van het plegen van het feit in een weide anderzijds. Daarmee zou het Hof, aldus de steller van het middel, te kennen hebben gegeven dat een kunuku geen weide is.
17. Ik zie daarin geen probleem indien een kunuku als meer specifieke vorm van weide kan worden begrepen. Zo versta ik ook de bewezenverklaring in deze zaak: door daarin kunuku op te nemen, heeft het Hof klaarblijkelijk een, binnen de juridische betekenis van het begrip weide gelegen, feitelijke omschrijving van de concrete situatie willen geven. Of het Hof het ook aldus heeft kunnen opvatten, is afhankelijk van de vraag hoe een kunuku zich verhoudt tot een weide als bedoeld in art. 324 Sr BES.
18. Met kunuku wordt in Bonaire in meer algemene zin het landelijk, buiten de hoofdstad Kralendijk en de dorpen gelegen, deel van het eiland aangeduid. In de meer specifieke betekenis is de kunuku een perceel (gehuurd of in eigendom) waar op kleine schaal landbouw en veeteelt wordt bedreven, vaak met een schuur of huisje erop.11.Veeteelt op de kunuku in deze specifieke betekenis bestaat veelal uit het houden van geiten. Deze bevolken niet alleen de kunuku ‘van’ de kunukero (boer/plattelander), maar lopen doorgaans vrij rond en grazen tevens op gemeenschappelijke en particuliere gronden.12.Ten opzichte van een grasweide is de kunuku minder begroeid en kenmerkt het zich vooral door ruiger struikgewas, aloë en cactussen.
19. In algemene zin is de kunuku een te breed en onbestemd begrip om alleen als weide in de zin van art. 324 Sr BES te worden gedefinieerd. Voor kunuku in de meer specifieke betekenis ligt dat anders. Ik meen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat kunuku zoals in deze zaak is bewezenverklaard in die laatste specifieke zin moet worden verstaan. Dat blijkt onder meer uit de verklaring van [betrokkene 1] , de eigenaar van 23 van de 24 geiten, die inhoudt dat de geiten vanuit zijn (omheinde) terrein, de kunuku, in een val waren gelokt (bewijsmiddel 4). De 24ste en overleden geit was van [betrokkene 2] , die een nabijgelegen kunuku had (bewijsmiddel 7). Ook die geit is – al dan niet via het terrein van [betrokkene 1] – in de door de verdachte opgezette val gelopen. Die val stond kennelijk op het terrein (de knoek) van [betrokkene 6] gelegen te [plaats] (bewijsmiddel 9).13.De kunuku waar de verdachte de geiten heeft gestolen, was blijkens het gebruik en de kennelijke inrichting daarvan feitelijk bestemd voor het weiden van de geiten. Aldus beschouwd, is van een innerlijke tegenstrijdigheid tussen de bewezenverklaring en de kwalificatie geen sprake.
20. Dat betekent dat het Hof niet onbegrijpelijk heeft bewezenverklaard dat de geiten zijn gestolen uit een kunuku (in de specifieke betekenis) en het deze diefstal juist heeft gekwalificeerd als diefstal van vee uit de weide.
21. Het eerste middel faalt.
22. Het tweede middel behelst eveneens een kwalificatieklacht en houdt in dat het Hof het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als – kort gezegd – het vernielen van een goed als bedoeld in art. 366, eerste lid, Sr BES, terwijl uit de bewijsvoering blijkt dat het ging om het doden van een dier, namelijk een geit, zodat de kwalificatie haar grondslag had moeten vinden in art. 366, tweede lid, Sr BES.
23. Het onder feit 2 tenlastegelegde houdt in:
“dat hij, op of omstreeks 15 januari 2017, op het eiland Bonaire, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een dier, namelijk een geit, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [betrokkene 2] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.”
24. Daarvan heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“dat hij, op 15 januari 2017, op het eiland Bonaire, opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat aan een ander, te weten aan [betrokkene 2] toebehoorde, heeft vernield.”
25. Het Hof heeft deze bewezenverklaring als volgt gekwalificeerd:
“Opzettelijk en wederrechtelijk eenig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.”
26. Art. 366 Sr BES luidt:
“1. Hij die opzettelijk en wederrechtelijk eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de eerste categorie.
2. Gelijke straf wordt toegepast op hem die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt.”14.
27. De bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde feit houdt – kort gezegd – in dat een goed is vernield. Op zichzelf is het aldus bewezenverklaarde door het Hof correct gekwalificeerd. Voor zover het middel daartegen wil opkomen, faalt het.
28. Als ik het middel en de toelichting daarop goed begrijp, gaat het de steller van het middel ook nog om iets anders: het bewezenverklaarde zou niet volgen uit hetgeen feitelijk is voorgevallen en in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen tot uitdrukking komt. Daaruit zou namelijk bezwaarlijk iets anders kunnen worden afgeleid dan dat de verdachte een dier, namelijk de geit toebehorende aan [betrokkene 2] , heeft gedood.
29. Het middel (mede) aldus begrepen, heeft de steller van het middel daarmee een punt. De dieperliggende oorzaak daarvan ligt in de wijze van tenlasteleggen. De tenlastelegging spreekt immers niet van een dier doden, maar van – naast beschadigen, onbruikbaar maken en wegmaken – vernielen en is aldus toegesneden op het bepaalde in art. 366, eerste lid, Sr BES. Had het Hof op grond van de bewijsmiddelen wél bewezenverklaard dat de verdachte een dier (een geit) had gedood en de bewezenverklaring in zoverre aangepast, dan had het vermoedelijk op een ontoelaatbare manier de grondslag van de tenlastelegging verlaten.15.
30. In de memorie van toelichting bij art. 379 ORO – uiteindelijk art. 350 Sr, waarmee art. 366 Sr BES (los van de sanctie) naar de inhoud overeenkomt – valt onder meer te lezen:16.
“Het tweede lid van het artikel is noodig, omdat men bezwaarlijk van dieren, hoezeer uit den aard der zaak onder het begrip goederen vallende, de uitdrukking vernielen kan bezigen. Daarentegen moet het werkwoord beschadigen ook hier behouden blijven, vermits niet elke beschadiging van dieren, o. a. het afsnijden van paardenstaarten, eene verminking of verwonding is.”
En in het ‘Verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord’ staat vermeld:
“Art. 379. vernielt of beschadigt. […] Eindelijk geeft de Commissie in overweging in het eerste lid op te nemen: doodt. Het tweede lid zou dan kunnen vervallen. Dieren behooren immers ook tot de goederen die aan iemand toebehooren.
Bij de invoering van dit wetboek vervalt art. 464 C.P. Is die bepaling met het oog op art. 51 [41] overbodig geworden? In het artikel zijn ingevoegd: »onbruikbaar maakt of wegmaakt." In het eerste lid het woord »doodt" op te nemen is volstrekt onmogelijk; goederen worden nu eenmaal niet gedood.”
31. Uit die wetsgeschiedenis volgt dus dat taalkundig een dier niet vernield en een goed niet gedood kan worden en dat (enkel) om die reden twee afzonderlijke bepalingen nodig waren.17.
32. Dat een dier zowel in het tweede lid van art. 366 Sr BES, als in het tweede lid van art. 350 Sr een aparte positie heeft gekregen, staat er niet aan in de weg dat een dier toch altijd nog ook kan worden aangemerkt als een goed in de zin van het eerste lid van die bepalingen. Het dier is en blijft immers een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object dat tevens een rechtsobject is.18.
33. Hoe dan ook, de tenlastelegging en de bewezenverklaring klinken in dit opzicht allesbehalve fraai.19.Rechtens onjuist zijn zij daarmee niet, lijkt mij, en mitsdien evenmin de kwalificatie. Overigens, ook indien daarover anders moet worden gedacht hoeft dat mijns inziens niet tot cassatie te leiden. Dan ontbreekt in deze zaak daarvoor enig rechtens te respecteren belang lijkt mij, in aanmerking genomen dat de strafbedreiging in de beide leden van art. 366 Sr BES gelijk is.
34. Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden.
35. Het eerste en het tweede middel falen (althans het tweede middel is tevergeefs voorgesteld).
36. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad vermoedelijk niet binnen twee jaar uitspraak zal doen. Dat hoeft evenwel niet tot strafvermindering te leiden nu het opgelegde boetebedrag naar euro’s omgerekend de drempel van € 1.000,- niet haalt.20.
37. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
38. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
In de Nederlandse vertaling: “Al wie paarden of lastbeesten, koets-, wagen-, of karrebeesten, of rijbeesten, groot en klein vee, gereedschap van landbouw, oogsten, koren- of graanstapels of hoopen die een deel van de oogst uitmaken, in de weiden of op de akkers gestolen zal hebben, zal met het tuchthuis gestraft worden.Het zal even zoo zijn met houtdieverijen in de verkoopingen, en steendieverijen in de steengroeven, gelijk met het stelen van visch in vijvers, vischkommen of vischwaters.”Zie ook Code Pénal, édition officielle, Amsterdam/Rotterdam: Jean Allart et Immerzeel et comp., 1811.
Diefstal van gereedschap e.d. werd nadien aangemerkt als een vorm van eenvoudige diefstal. Zie art. 16 van de wet van 29 juni 1854: “Met de straffen, in art. 401 van het Wetboek van Strafregt bedreigd, worden gestraft de in art. 388 van dat Wetboek omschrevene diefstallen van gereedschappen van landbouw, oogsten, koren- of graanstapels of hoopen, die een deel van den oogst uitmaken, in de weiden of op de akkers; steendieverijen in steengroeven; dieverijen van hout op koopen gesteld; en van visch in de vijvers, vischkommen of bewaarplaatsen van visch.” Zie nader M. Schooneveld, Wetboek van Strafrecht (Code Pénal), met aantekeningen, vierde uitgave, bewerkt door G.A. van Hamel en T.J. Noyon, Den Haag: Gebr. Belinfante 1876, p. 422-423.De wet van 29 juni 1854 behelsde een betrekkelijk omvangrijke en belangrijke hervorming op met name het punitieve terrein, die echter in deze conclusie verder niet relevant is. Wel grijp ik de gelegenheid aan de daarin geïnteresseerde lezer te wijzen op het fraaie academische proefschrift van (de latere minister van Justitie) A.E.J. Modderman, De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische beschouwing der Wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n⁰. 102), Houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld' (Eerste gedeelte), ’s-Gravenhage: W.P. van Stockum 1863.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, tweede druk, Haarlem 1891, p. 499. De memorie van toelichting bij art. 337 Sr ORO verwijst naar art. 388 Code Pénal: “N°. 3 [A-G: daaronder was opgenomen “diefstal van vee uit de weide”] geeft met minder omhaal van woorden terug de qualificatie van art. 388 C.P., zooals dit is gewijzigd door art. 16 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n°. 102).”
Vgl. ook HR 30 juni 1869, W. 3135. In die zaak had de verdachte een schaap ontvreemd uit een kudde die onder de hoede van een herder en zijn hond graasde op een heideveld. Ook hier stond aan een veroordeling niet in de weg dat de schapen graasden op een heideveld. Overigens lag in die zaak de nadruk op de vraag of de kudde nog steeds aan de publieke trouw is overgelaten wanneer deze door een herder en zijn hond wordt bewaakt. Dat is het geval, oordeelde de Hoge Raad toen.
In de Van Dale wordt een weide omschreven als “stuk grasland, m.n. blijvend grasland, bestemd om door vee te worden begraasd”. In Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 311 Sr, aant. 2 (bijgewerkt t/m 9 oktober 2019) wordt daarover het volgende opgemerkt: “Nu de wet bepaaldelijk van weide en niet van veld spreekt, kan hier niet anders dan grasland, bestemd voor grazen, bedoeld zijn” en “Weide is het land dat voor gebruik door het vee strekt. […]. Wordt het land feitelijk beweid dan is het weide.”
Vgl. de in de vorige noot aangehaalde opmerking uit Noyon/Langemeijer/Remmelink.
Zie ook hiervoor de Van Dale.
Vgl. HR 31 maart 1863, W. 2471, HR 30 juni 1869, W. 3135 en HR 25 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2413. Zie ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, tweede druk, Haarlem 1891, p. 499.
In het Weekblad van het Regt, 16 april 1841 W. 173, wordt ten aanzien van de bijzondere verhouding van diefstal van vee uit de weide tot gewone diefstal in 1841 opgetekend: “De koopman, de rentenier, de winkelier, en zoo vele verschillende standen in de maatschappij, hebben huizen, pakhuizen en veelsoortige bewaarplaatsen, welke de landman mist, en welke hij genoodzaakt is, en niet anders kan dan toevertrouwen in het land waar slechts smalle sloten en weinig beduidende hekken de afsluiting uitmaken, en waar de sloten dikwerf zonder water of voor ieder toegankelijk met schuiten zijn. Wierden nu de eigendommen van den landman, welke hij onmogelijk anders dan op het land aan de openbare trouw kan overlaten, niet door strengere strafwetten beschermd, dan bestond er grond voor vrees, dat de grootere gemakkelijkheid, en het minder gevaarlijke de diefstallen op het land zoude aanmoedigen, en den landman alzoo minder bescherming verleenen, dan den overigen burgers, welke en door de gebouwen en door bewoning in de nabijheid hunner goederen derzelve meer en beter kunnen beschermen.” Dit citaat is afkomstig uit een ingezonden brief waarin de schrijver ervoor pleit diefstal van vee zwaarder te bestraffen en daarbij wijst op straffen die eerder op het misdrijf ‘veedieverij’ (zouden) hebben gestaan: de doodstraf, geseling, langdurige gevangenisstraf, verbanning, aan de kaak stelling en de tuchthuisstraf. De redactie heeft zich kennelijk genoodzaakt gevoeld een redactionele aantekening te plaatsen onder het stuk, met de strekking dat zij zich niet kan verenigen met de door de auteur geponeerde stellingen die uitgaan van een sterke afschrikwekkende werking van straf. Op 17 mei van dat jaar volgde in W. 182 eveneens een kritische reactie op het stuk.
Zie de Beleidsnota cultuur Bonaire, opgesteld door Reynolds Oleana (toentertijd gedeputeerde van Onderwijs, Sport en Cultuur) 2010, p. 20. In de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen staat onder ‘kunuku’: de algemene naam voor het landelijke gebied van de Benedenwindse Eilanden, al of niet in gebruik voor landbouw of veeteelt. Het woord is afgeleid van het indiaanse conuco, een naam later overgenomen door de Spanjaarden in de Antillen en Venezuela. Kunuku betekent ook een stuk landbouwgrond al of niet in gebruik.” (J.Ph. de Palm, Encyclopedie van de Nederlandse Antillen, Zutphen: De Walburg Pers 1985, p. 286). En in S.M. Joubert, Dikshonari Papiamentu -Hulandes (handwoordenboek Papiaments – Nederlands), tweede druk, Curaçao 1999, p, 186 is onder ‘kunuku’ te vinden: “platteland het; buitendistricten de; akkerland het; plantage de; een groot stuk grond”.
Zie de in de vorige noot aangehaalde Beleidsnota cultuur Bonaire, p. 26.
Zie ook het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 mei 2019.
Vgl. art. 350 Sr:“1. Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.2. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt.”
Daarbij zij nog opgemerkt dat het tweede lid van art. 366 Sr BES enkel van doden en niet ook van bijvoorbeeld vernielen rept.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Derde Deel, tweede druk, Haarlem 1892, p. 37.
Sinds de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van de wet van 30 augustus 2012 (Stb. 2012, 392) geldt met betrekking tot de beide leden van art. 350 Sr een verschil in de hoogte van het strafmaximum. Dit verschil is er niet in art. 366 Sr BES.
Zie voor enkele interessante overwegingen (met betrekking tot de vraag of een hond als voorwerp kan worden aangemerkt dat vatbaar is voor verbeurdverklaring) de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:996.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof is daarvan op die terechtzitting door de verdediging geen punt gemaakt. Opgemerkt in dat verband werd slechts: “De verdachte moet ook van de vernieling worden vrijgesproken, omdat het opzet bij de verdachte ontbrak. Het was niet de bedoeling dat een geit dood zou gaan.”
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.