HR, 09-03-2012, nr. 10/04834
BV8180
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-2012
- Zaaknummer
10/04834
- LJN
BV8180
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV8180, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑03‑2012; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/15.23 met annotatie van Redactie
BNB 2012/154 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NTFR 2012/737 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 09‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; Mededeling 40 (Besluit V-N 2011/3.23). Het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een monumentaal gebouw voor het houden van evenementen; belanghebbende is op één lijn te stellen met andere verhuurders die aanspraak mogen maken op de faciliteit van Mededeling 40; toepassing gelijkheidsbeginsel.
Partij(en)
9 maart 2012
nr. 10/04834
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 2010, nr. 08/01299, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/6723) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet en beheert ongeveer 1200 woningen en 225 bedrijfsruimten die zijn bestemd voor de verhuur. Zij geeft voorts tegen vergoeding gemeubileerde ruimten (hierna: de ruimten) van een tevens bij haar in eigendom zijnd monumentaal gebouw in gebruik aan derden voor het houden van evenementen zoals congressen, bruiloften, modeshows, recepties, diners, concerten of presentaties.
3.1.2.
Bij het aanbieden van de ruimten biedt belanghebbende tevens aan tegen vergoeding diensten te verlenen die verband houden met het desbetreffende door de gebruiker te houden evenement, zoals het verzorgen van catering, het ter beschikking stellen van bij derden gehuurd materiaal en het beschikbaar stellen van een portier. Indien belanghebbende naast het in gebruik geven van een ruimte een of meer van dergelijke diensten verricht, wordt in het merendeel van de gevallen voor het gebruik van de ruimten en de daarbij komende diensten één vergoeding overeengekomen. Belanghebbende heeft in het onderwerpelijke jaar (2001) ter zake van de hiervoor vermelde diensten (met inbegrip van het in gebruik geven van de ruimten) omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting die toerekenbaar is aan de (exploitatie van de) ruimten in aftrek gebracht, onder meer omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van restauratie van het monumentale gebouw. Bij de onderhavige naheffingsaanslag heeft de Inspecteur deze omzetbelasting van belanghebbende geheven.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende aan derden in gebruik geven van de ruimten, ook indien met aanvullend dienstbetoon, moet worden aangemerkt als de verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met artikel 13, B, letter b, van de Zesde richtlijn.
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 1995, nr. VB95/4058, zoals gewijzigd bij besluit van 24 november 2000, RTB 2000/2814, V-N 2001/3.23 (hierna: Mededeling 40) heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toepassing van de faciliteit die Mededeling 40 biedt.
3.3.1.
Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van het door middel 1 bestreden oordeel van het Hof dat sprake is van verhuur van onroerende zaken, wordt bij de beoordeling van de middelen 2 en 3, die zich richten tegen het hiervoor in 3.2 als tweede omschreven oordeel van het Hof, het volgende vooropgesteld.
In Mededeling 40 is goedgekeurd dat de verhuur van onroerende zaken of gedeelten daarvan door ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten, ook zonder daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de desbetreffende huurder aftrekgerechtigd is, is uitgezonderd van de vrijstelling en belast is naar het algemene tarief, voor zover de verhuur slechts een korte periode betreft. In dat kader wordt in Mededeling 40 tevens goedgekeurd dat eventueel ander gebruik van de ter beschikking gestelde ruimte, welk gebruik dan plaatsvindt naast het gebruik als congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte, aan de toepasselijkheid van deze regeling niet in de weg staat.
Mededeling 40 vloeit voort uit een bij de behandeling van het wetsvoorstel 24 172 (wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken) door de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gedane toezegging om in de administratieve sfeer maatregelen te treffen voor verhuurders met veel wisselende huurders die onder de nieuwe wettelijke regeling geconfronteerd zouden worden met allerlei praktische problemen rond de toepassing van de optie voor belaste verhuur (brief van de Staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II, 1994/95, 24 172, nr. 7, blz. 7).
In Mededeling 40 is over doel en strekking van deze toezegging het volgende vermeld:
‘(...) Overeenkomstig de gedane toezegging kan er, gelet op de zich voordoende praktische problemen, van worden uitgegaan dat de verhuur van onroerende zaken of gedeelten daarvan door ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte, ook zonder een daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de desbetreffende huurder aftrekgerechtigd is, is uitgezonderd van de vrijstelling en belast is naar het algemene tarief, voor zover de verhuur slechts een korte periode betreft. (...)’
Uit de uitspraak van het Hof volgt dat belanghebbende met betrekking tot de ruimten de in Mededeling 40 omschreven diensten verricht. Derhalve is sprake van vergelijkbare gevallen.
3.3.2.
In zijn verweerschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris als rechtvaardiging voor het in Mededeling 40 uitzonderen van ondernemers als belanghebbende, wier activiteiten als geheel bezien niet voornamelijk bestaan uit het verrichten van belaste prestaties, aangevoerd dat het toepassen van de geboden faciliteit een onevenredig voordeel voor hen zou meebrengen met betrekking tot het recht op aftrek van omzetbelasting, waardoor in strijd wordt gekomen met doel en strekking van Mededeling 40 alsmede met die van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het door de Staatssecretaris aangevoerde argument kan niet als rechtvaardiging worden aangemerkt, omdat aan de toepassing van de door Mededeling 40 geboden faciliteit nu eenmaal het voordeel is verbonden dat recht op aftrek wordt verleend van de omzetbelasting die in rekening is gebracht met het oog op deze diensten, bestaande in de (kortstondige) verhuur van de in Mededeling 40 bedoelde congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel belanghebbende de in Mededeling 40 neergelegde begunstigende behandeling heeft onthouden. Middel 3 slaagt derhalve.
3.3.3.
Op grond van het vorenoverwogene behoeven de middelen 1 en 2 geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 433 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 285, derhalve in totaal € 1166,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1127 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.
Beroepschrift 09‑03‑2012
Als gemachtigde (bijlage 1) van [x] N.V. te Amsterdam (hierna: belanghebbende) hebben wij op 5 november 2010 een pro forma cassatieberoepschrift ingediend tegen de in hoofde genoemde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.
Thans motiveren wij het ingediende cassatieberoepschrift als volgt.
1. Ontstaan en omvang van het geschil
Belanghebbende maakt per 1 oktober 2002 deel uit van de fiscale eenheid btw [A] N.V, N.V. [B], c.s.. Deze fiscale eenheid bestaat uit belanghebbende, N.V. [B], [C] N.V.,B.V. [D] en B.V. [E] Voor 1 oktober 2002 werd gehandeld alsof sprake was van een fiscale eenheid btw.
Belanghebbende en de overige vennootschappen hebben de volgende monumentale (voormalig kerk-)gebouwen in eigendom:
Belanghebbende : [A-KERK]
N.V. : [B t/n D-KERK] en
[E-KERK] N.V.
B.V. : [F-KERK]
BV : […]
‘Belanghebbende stelde in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, locaties op incidentele basis ter beschikking aan derden voor het houden van evenementen, zoals exposities, modeshows, concerten, bruiloften, recepties, diners, congressen en presentaties. De terbeschikkingstelling omvat ook het aanvullende dienstbetoon dat nodig is voor het evenement.
Belanghebbende is ervan uit gegaan dat deze terbeschikkingstelling niet als verhuur kwalificeert in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), dan wel, als dit wel het geval zou zijn geweest, dat deze verhuur van rechtswege btw-belast zou zijn ingevolge het besluit van 19 december 1995, nr. VB95/4058, gewijzigd bij besluit van 24 november 2000, nr. RTB2000/2814 (hierna: Mededeling 40).
Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende neemt de Inspecteur het standpunt in dat de terbeschikkingstelling van de locaties btw-vrijgesteld is op grond van voornoemd wetsartikel. Derhalve heeft de Inspecteur het btw-bedrag gecorrigeerd dat toerekenbaar is aan de terbeschikkingstelling en door belanghebbende in aftrek was gebracht. Deze correctie bedraagt € 16.657 aan enkelvoudige belasting en wordt door belanghebbende bestreden.
Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 tot nihil aan zowel enkelvoudige belasting als heffingrente.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) het beroep ongegrond verklaard.
2. De cassatiemiddelen
Als middelen van cassatie stellen wij voor:
2.1
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 13B, letter b, Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 en/of van artikel 11, letter b, ten eerste, van de Wet OB, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de terbeschikkingstelling moet worden aangemerkt als verhuur van onroerend goed, in het bijzonder op de grond dat het aanvullende dienstbetoon als bijkomend moet worden beschouwd bij de terbeschikkingstelling van de locaties, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien dit oordeel berust op een onbegrijpelijke uitleg dan wel toepassing van rechtspraak van het Hof van Justitie EG, met name HvJ 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan), HvJ 4 oktober 2001, zaak C-326/99 (Stichting Goed Wonen), HvJ 18 januari 2002, nr. C-150/99 (Lindöpark AB Stockholm), HvJ 18 november 2004, zaak C-284/03 (Temco Europe SA), HvJ 12 juni 2003, zaak C- 275/01 (Sinclair Collis Ltd), HvJ 27 oktober 2005, C-41/04 (Levob), HvJ 6 december 2007, zaak C-450/06 (Gabriele Walderdorff) en HvJ van 19 november 2009, zaak C- 461/08 (Don Bosco Onroerend Goed B.V.).
2.2.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, eerste lid, letter b, ten eerste, Wet OB juncto Mededeling 40, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de ter beschikkingstelling van de locaties geen beroep kan doen'op Mededeling 40, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien het Hof aldus de jurisprudentie van uw Raad heeft miskend, met name HR 15 november 2000, nr. 35.735, BNB 2001/125.
2.3
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 2 van de Eerste richtlijn 67/227/EEG van de Raad van 11 april 1967, waarin het beginsel van gelijke behandeling, tot uitdrukking is gebracht in het neutraliteitsbeginsel, zijn basis vindt, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op Mededeling 40, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien dit oordeel berust op een onbegrijpelijke uitleg dan wel toepassing van rechtspraak van het Hof van Justitie EG, met name HvJ 7 september 1999, zaak C-216/97 (Gregg & Gregg), HvJ 12 januari 2006, zaak C-246/04 (Turn- und Sportunion Waldburg) en HvJ 27 april 2006, zaak C-443/04 (Solleveld).
3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan
Uitgegaan kan worden van de feiten zoals die in paragraaf 2 van de uitspraak van het Gerechtshof worden beschreven, alsmede — veronderstellenderwijs — van de volgende in de processtukken en het proces-verbaal van de zitting voor het Hof gestelde feiten en omstandigheden:
- •
Belanghebbende en de overige vennootschappen waarmee zij in het tijdvak van de naheffingsaanslag heeft gehandeld als ware zij een fiscale eenheid btw, stellen de locaties op incidentele basis aan jaarlijks ongeveer 600 verschillende afnemers ter beschikking.
- •
De afnemers mogen de locaties gedurende de terbeschikkingstelling enkel gebruiken voor het doel en de duur dat door hen met belanghebbende is overeengekomen.
- •
Een overzicht van het door belanghebbende per evenement verrichtte aanvullende dienstbetoon, is vervat in de werklijsten die op 26 september 2008 aan de rechtbank Haarlem zijn gestuurd.
- •
De locaties waar de huwelijken plaatsvinden zijn openbaar. De locaties blijven daarom ook tijdens een huwelijk voor willekeurige voorbijgangers toegankelijk.
- •
Met betrekking tot exposities, mag de exposant geen objecten in de middenruime plaatsen. Dezelfde locaties kunnen tijdens de expositie namelijk door belanghebbende tegelijkertijd worden gebruikt voor bijvoorbeeld een receptie, diner, concert, toneelvoorstelling of huwelijk.
- •
Belanghebbende ontvangt voor de restauratie van de monumentale panden subsidies. Zoals ook uit het betrokken procesverbaal blijkt, betreffen het geen instellingssubsidies, maar objectsubsidies. Deze subsidies kan ieder ander die een monumentaal pand restaureert ook krijgen.
- •
Belanghebbende hanteert voor de terbeschikkingstelling van de locaties commerciële prijzen. Belanghebbende hanteert weliswaar aparte prijzen voor de terbeschikkingstelling van de locaties voor een cultureel evenement, maar ook deze prijzen zijn door marktwerking tot stand gekomen. Door derden worden vergelijkbare prijzen gehanteerd voor de culturele sector.
4. Het geschil en het oordeel van het gerechtshof
4.1
In bezwaar en beroep heeft belanghebbende zich primair op het standpunt gesteld dat de terbeschikkingstelling van de locaties niet kan worden aangemerkt als verhuur van onroerend goed en derhalve van rechtswege btw-belast is.
4.2
Tussen partijen was en is tevens in geschil het antwoord op de vraag of in de situatie dat wel sprake is van de verhuur van onroerend goed, belanghebbende voor deze verhuur een beroep kan doen op Mededeling 40 op grond waarvan de terbeschikkingstelling eveneens van rechtswege btw-belast zou zijn.
4.3
Het Gerechtshof heeft met betrekking tot de hiervoor in 4.1 en 4.2 vermelde punten van geschil als volgt beslist:
‘7.1.5
Op grond van het onder 7.1.2 tot en met 7.1.4 overwogene heeft de rechtbank de verhuur van de locaties terecht als verhuur van onroerende zaken aangemerkt. Het hoger beroep is daarom in zoverre ongegrond.
(…)
7.2.5
Uit het hiervoor onder 7.2.2 tot en met 7.2.4 overwogene volgt dat de rechtbank op het onderdeel van de toepassing van Mededeling 40 een juist oordeel heeft gegeven. De vraag of de uitzondering voor kerkgebouwen van toepassing is, behoeft geen behandeling. Het hoger beroep is in zoverre eveneens ongegrond.’
5. Motivering van de cassatiemiddelen
Eerste middel van cassatie (terbeschikkingstelling ‘overstijgt’ passieve verhuur van onroerend goed)
5.1
Het eerste middel richt zich tegen het door het Hof- in rechtsoverweging 7.1.5 — gegeven oordeel dat de terbeschikkingstelling van de locaties als verhuur van onroerend goed moet worden aangemerkt.
5.2
Om tot dit oordeel te komen heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen:
- •
Op grond van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht en op grond van hetgeen overigens uit de stukken blijkt, bestaat de hoofdprestatie van belanghebbende uit de terbeschikkingstelling van een monumentaal pand, welke prestatie moet worden aangemerkt als de verhuur van onroerende zaken.
- •
De door belanghebbende verrichte aanvullende prestaties dienen om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken en moeten daarom als bijkomstig worden beschouwd.
- •
Het Hof sluit zich aan bij rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 29 oktober 2008 dat belanghebbende geen toegang geeft tot een specifiek complex waar alles direct gereed is om direct een bijzondere activiteit te beoefenen.
- •
Aan het arrest van het HvJ van 19 november 2009, zaak C-461/08 (Don Bosco Onroerend Goed B.V.) kan niet worden ontleend dat de terbeschikkingstelling van de locaties en het aanvullende dienstbetoon als één enkele handeling moet worden beschouwd, omdat daarin andere omstandigheden aan de orde waren en uit dat arrest kan ook niet worden afgeleid dat het naar analogie in de situatie bij belanghebbende kan worden toegepast.
5.3.1
Onjuist dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het Hof dat de prestatie van belanghebbende moet worden aangemerkt als de verhuur van onroerende zaken, aangezien zonder redelijke twijfel is dat niet aan het noodzakelijke element van verhuur wordt voldaan dat de terbeschikkingstelling de verlening inhoudt van het recht om de locatie te gebruiken als ware de afnemer de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten.
5.3.2
Dit vindt in de eerste plaats steun in het feit dat belanghebbende haar afnemers een recht verstrekt om de locatie enkel te gebruiken voor de vooraf overeengekomen activiteit, bijvoorbeeld een huwelijk, modeshow, expositie of diner. Voor huwelijken vindt dit in de tweede plaats steun in het feit dat de locaties openbaar zijn en door willekeurig publiek ook tijdens een huwelijk betreden kunnen worden. Ten derde behoudt belanghebbende zich het recht voor dezelfde locatie tegelijkertijd ter beschikking te stellen voor een expositie en voor een andere activiteit, bijvoorbeeld een diner of huwelijk. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende haar afnemers geen recht verleent om de locatie te gebruiken en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten.
In dit kader verwijzen wij bijvoorbeeld naar de uitspraak van het HvJ van 6 december 2007, zaak C-451/06 (Gabriele Walderdorff). In dat arrest overwoog het HvJ dat de overdracht van het recht om te vissen niet als verhuur van een onroerende zaak kon worden aangemerkt, omdat de overdrager zich het recht had voorbehouden om zelf in de wateren te vissen en daar elke dag een gast te laten vissen.
5.4.
Onjuist dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het Hof dat de terbeschikkkingstelling van de locaties bestaat uit een hoofdprestatie (de verhuur van een onroerend goed) en bijkomende prestaties (het aanvullende dienstbetoon) die opgaan in de hoofdprestatie. Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat een prestatie als bijkomend bij een hoofdprestatie moet worden aangemerkt, wanneer zij geen doel op zich is voor de afnemer maar een middel om de hoofddienst zo aantrekkelijk mogelijk te maken, zie onder andere het arrest van het HvJ van februari 1999, nr. C- 349/96 (Card Protection Plan). Zoals uit de feiten blijkt, is het aanvullende dienstbetoon onontbeerlijk voor de afnemer om zijn activiteit in de locatie te verrichten. Daarnaast blijkt onder andere uit de in paragraaf 3 bedoelde werklijsten dat het aanvullende dienstbetoon, zowel in tijd als in omvang, omvangrijk is. De afnemers laten zich uitvoerig informeren over het aanvullende dienstbetoon en over dit aanvullende dienstbetoon vindt uitgebreide correspondentie plaats. In dit kader verwijzen wij ook naar de werklijsten.
Onder deze omstandigheden is het buiten redelijke twijfel dat het aanvullende dienstbetoon een doel op zich is voor de afnemers. Het HvJ heeft in verschillende arresten overwogen dat verhuur een betrekkelijk passieve activiteit is die enkel verband houdt met een tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert. Omdat het aanvullende dienstbetoon bij belanghebbende als meer dan bijkomend moet worden beschouwd, is het buiten redelijke twijfel dat de terbeschikkingstelling door belanghebbende deze passieve verhuur overstijgt en daardoor moet worden gekarakteriseerd als het verrichten van een prestatie die van rechtswege btw-belast is.
5.5
Onjuist dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is voorts het oordeel van het Hof dat aan het arrest van het HvJ van 19 november 2009, zaak C-461/08 (Don Bosco Onroerend Goed B.V.) niet kan worden ontleend dat de terbeschikkingstelling van de locaties en het aanvullende dienstbetoon als één enkele handeling moeten worden beschouwd. In r.o. 39 geeft het HvJ aanwijzingen wanneer meerdere elementen van een handeling zo nauw met elkaar zijn verweven dat zij objectief gezien één enkele prestatie vormen. In die zaak overwoog het HvJ dat de door de verkoper verrichtte handelingen nauw met elkaar waren verweven, omdat deze handelingen elkaar hadden overlapt en als economisch doel hadden de levering van een terrein dat gereed was om te worden bebouwd. In die casus zou het kunstmatig zijn te oordelen dat dezelfde persoon eerst de oude gebouwen (en het erbij behorende terrein) zou leveren, dat voor de koper niet bruikbaar was voor zijn eigen activiteiten, en pas daarna de diensten met betrekking tot de sloop van de gebouwen waardoor het terrein voor de koper bruikbaar werd gemaakt.
Zoals uit de feiten van het onderhavige geval blijkt, overlappen het aanvullende dienstbetoon en de terbeschikkingstelling van de locatie elkaar. De terbeschikkingstelling heeft als economisch doel de terbeschikkingstelling van een locatie, inclusief het verzorgen van het noodzakelijke aanvullende dienstbetoon voor het houden van een evenement.
Evenals in voornoemd arrest, zou het in onze visie kunstmatig zijn om te oordelen dat belanghebbende eerst enkel de locatie ter beschikking stelt, die voor de afnemer niet bruikbaar is voor zijn eigen activiteit, en pas daarna het aanvullende dienstbetoon verricht waardoor de locatie bruikbaar wordt gemaakt.
5.6
Onjuist dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is ten slotte het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen toegang geeft tot een specifiek complex waar alles direct gereed is om direct een bijzondere activiteit te beoefenen. Zoals uit de feiten blijkt worden de locaties alleen (althans hoofdzakelijk) gebruikt voor evenementen. De hele inrichting van de locaties is bepaald door dat hoofdzakelijke gebruik.
Tweede middel van cassatie (Mededeling 40)
5.7
Het tweede middel richt zich tegen het door het Hof — in rechtsoverweging 7.2.5 — gegeven oordeel dat belanghebbende voor de terbeschikkingstelling geen beroep kan doen op Mededeling 40.
5.8
Onjuist dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen beroep kan doen op Mededeling 40, omdat zij niet kan worden gerangschikt onder één van de categorieën ondernemingen waarop deze mededeling betrekking heeft.
5.9
Uit de wetsgeschiedenis rond de totstandkoming van Mededeling 40 (onder andere Kamerstukken 24 172/Nr. 5, Nota naar aanleiding van het verslag) kan worden afgeleid dat deze regeling is getroffen voor situaties waarin zalen worden verhuurd aan steeds wisselende huurders. Doelstelling van de regeling is te voorkomen dat dergelijke verhuurders ten aanzien van elke huurder moeten controleren of zij voldoen aan de 90% norm om te kunnen opteren voor een btw-belaste verhuur. Dit kan blijkbaar niet worden verwacht van dergelijke verhuurders. Belanghebbende, althans, de vennootschappen die in het betrokken tijdvak handelden als waren zij een fiscale eenheid btw, hebben ongeveer 600 verschillende huurders per jaar. Gelet op de context van Mededeling 40 en de doeleinden die daarmee worden nagestreefd, is zonder redelijke twijfel dat belanghebbende (gelet op het aantal wisselende huurders) voor de terbeschikkingstelling van de locaties een beroep kan doen op Mededeling 40.
5.10
Op grond van de letterlijke tekst kunnen onder andere ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader-, en tentoonstellingsruimte, een beroep doen op Mededeling 40. Uit de feiten blijkt dat belanghebbende verschillende kern- c.q. hoofdactiviteiten heeft. Eén van haar hoofdactiviteiten is het is het ter beschikking stellen van locaties voor een korte periode.
Onder deze omstandigheden is belanghebbende een ondernemer wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader-, en tentoonstellingsruimte, zodat zij een beroep kan doen op Mededeling 40.
5.11
Uit r.o. 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2000, nr. 35.735, BNB 2001/125, kan worden afgeleid dat Mededeling 40 kan worden toegepast door ondernemers die als hoofd- en nevenactiviteit hebben het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte. Als bij belanghebbende de terbeschikkingstelling niet als een hoofdactiviteit aangemerkt kan worden, is in ieder geval sprake van een nevenactiviteit. Zodat belanghebbende ook in dat geval een beroep kan doen op Mededeling 40.
5.12
Voorts merken wij op dat de locaties van belanghebbende niet zijn uitgezonderd van de faciliteit van Mededeling 40, reeds gelet op de letterlijke tekst van deze Mededeling, waarin alleen van de faciliteit zijn uitgezonderd kerkgebouwen en andere gebouwen die in eigendom zijn van een kerkgenootschap of daarmee verbonden lichaam. Steun voor dit standpunt vinden wij in onderdeel 6.3.3 van de conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten van 29 april 2009, nr. 08/00864, VN 2009/32.18. Belanghebbende is geen kerkgenootschap en is daarmee ook niet verbonden.
5.13
Tot slot merken wij op dat uit vorengenoemd onderdeel van de conclusie van de Advocaat-Generaal kan worden afgeleid dat de gebouwen die in eigendom zijn bij — onder meer — kerkgenootschappen en daarmee verbonden lichamen, zijn uitgesloten van Mededeling 40, omdat de financiering van dergelijke instellingen veelal beïnvloed zal zijn door bijvoorbeeld subsidieregelingen, waardoor zij in staat zijn huurprijzen te bedingen die niet louter op commerciële gronden zijn gebaseerd. In onderdelen 6.3.4 en 6.3.5 overweegt Van Hilten dat het gelijkheidsbeginsel verlangt dat als sprake is van commerciële exploitatie, het voor de toepassing van Mededeling 40 niet uit zou mogen maken dat de exploitatie door bijvoorbeeld een kerkgenootschap of daarmee verbonden lichaam plaatsvindt. Zoals uit de feiten blijkt, hanteert belanghebbende commerciële prijzen voor de terbeschikkingstelling. Daarnaast ontvangt zij enkel objectsubsidies die ieder ander ook zou krijgen.
Derde middel van cassatie (beginsel van gelijke behandeling)
5.14
Het Hof is ten onrechte niet op ons standpunt ingegaan dat belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel een beroep kan doen op Mededeling 40.
5.15
Uit vaste rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat de reikwijdte van om voor een btw-belaste verhuur te kiezen kan worden beperkt tot bepaalde belastingplichtigen, zie onder andere HvJ 12 januari 2006, zaak C-246/04 (Turn- und Sportunion Waldburg). Deze beperking moet evenwel het beginsel van gelijke behandeling, dat tot uitdrukking komt in het neutraliteitsbeginsel, eerbiedigen. Voor de beoordeling of Mededeling 40 het beginsel van gelijke behandeling eerbiedigt, moet rekening worden gehouden met de doelstelling die met Mededeling 40 wordt nagestreefd alsmede met het beginsel van fiscale neutraliteit (zie onder andere r.o. 36 van het arrest van het HvJ van 7 april 2006, zaak C-443/04 (Solleveld).
5.16
Wat betreft de doelstelling van Mededeling 40, merken wij op dat die Mededeling beoogt te voorkomen dat verhuurders met steeds wisselende huurders telkens moeten controleren of de huurders voldoen aan de 90% norm, omdat dat van dergelijke verhuurders niet kan worden verwacht gelet op de praktische problemen daarvan. Naar onze mening is het daarom niet gerechtvaardigd en in strijd met het beginsel van de fiscale neutraliteit, om de reikwijdte van deze mededeling te beperken tot de specifiek in die mededeling genoemde categorieën van ondernemers, omdat het evident is dat ook belanghebbende praktische problemen heeft als zij bij al haar wisselende huurders zou moeten controleren of zij aan de 90% norm voldoen.
5.17
Wat in de tweede plaats het beginsel van fiscale neutraliteit betreft, merken wij op dat dit beginsel zich ertegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld. De betrokken dienstverlening door belanghebbende is identiek aan de terbeschikkingstelling zoals die plaatsvindt door ondernemers die wel een beroep kunnen doen op Mededeling 40. Zoals reeds vermeld, hanteert ook belanghebbende commerciële prijzen.
5.18
Gelet op deze omstandigheden moet ook belanghebbende voor de terbeschikkingstelling van de locaties een beroep kunnen doen op Mededeling 40. Steun voor dit standpunt vinden wij ook in de in paragraaf 5.13 van dit cassatieberoepschrift aangehaalde passages van de hiervóór in 5.12 vermelde conclusie van A-G Van Hilten.
6. Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Belanghebbende verzoekt voor het geval zij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld om een vergoeding van de proceskosten volgens de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.