ABRvS, 18-03-2015, nr. 201400620/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:818
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-03-2015
- Zaaknummer
201400620/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:818, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑03‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:10154, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Gemeentewet; Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
- Vindplaatsen
AB 2015/144 met annotatie van B. van der Vorm
Gst. 2015/56 met annotatie van R.W. Veldhuis, M.F.H. Hirsch Ballin
JOM 2015/334
Uitspraak 18‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft de burgemeester geweigerd de door [appellant] gevraagde exploitatievergunning voor de exploitatie van [inrichting], gevestigd aan de [locatie] te Dordrecht, (hierna: de inrichting) te verlenen.
201400620/1/A3.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013 in zaak nr. 12/1439 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft de burgemeester geweigerd de door [appellant] gevraagde exploitatievergunning voor de exploitatie van [inrichting], gevestigd aan de [locatie] te Dordrecht, (hierna: de inrichting) te verlenen.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De burgemeester heeft het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur van 11 juni 2012 (2012/BIBOB-1220098; hierna: het bibob-advies) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft hij een verzoek ingediend dat ertoe strekt dat uitsluitend de Afdeling van het advies kennis zal nemen.
De Afdeling heeft beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze toestemming heeft [appellant] verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G. Boukich en mr. K. Baoutou, beiden werkzaam bij de gemeente Dordrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, zoals dat artikellid luidde tot 1 juli 2013, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft of heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zoals dat artikel luidde tot 1 juli 2013, wordt indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, de weigering van de betrokkene, niet zijnde de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid (lees: vierde lid).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, zoals dat artikel luidde tot 1 juli 2013, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge het derde lid kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) om een advies vragen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, verzamelt en analyseert het Bureau persoonsgegevens uitsluitend ten behoeve van het advies.
Ingevolge het tweede lid, zoals dat artikellid luidde tot 1 juli 2013, wordt het verzamelen van persoonsgegevens beperkt tot:
a. persoonsgegevens uit openbare bronnen;
b. persoonsgegevens die overeenkomstig artikel 8, aanhef en onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn verkregen, en
c. persoonsgegevens die op grond van artikel 13 of 27 zijn verstrekt.
Ingevolge het vierde lid kan het Bureau in afwijking van het tweede lid in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over:
a. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die het formulier heeft ingevuld;
b. de identiteit ven vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;
c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;
d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;
e. de wijze van financiering.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit bibob, zoals dat luidde tot 1 juli 2013, worden als inrichtingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet bibob aangewezen inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt.
Ingevolge artikel 2:27, aanhef en onder 1˚, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Dordrecht (hierna: de Apv) wordt in deze afdeling verstaan onder inrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, niet zijnde een seksinrichting als bedoeld in artikel 3:1, waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet dranken, rookwaren of spijzen voor gebruik ter plaatse worden verstrekt. Onder een inrichting wordt in ieder geval verstaan: een restaurant, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, kantine of clubhuis. Onder inrichting wordt tevens verstaan een hierbij behorend terras en andere aanhorigheden.
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, is het verboden een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2. Ter zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester aangevoerd dat [appellant] geen belang meer heeft bij het hoger beroep, aangezien het pand waarin de inrichting zou worden geëxploiteerd is verkocht door middel van een executieverkoop. [appellant] heeft daartegen onweersproken ingebracht dat het pand eigendom was van zijn onderneming, Com.ma Beheer, en dat hij als privé persoon het pand ten behoeve van de exploitatie van de inrichting huurde van de onderneming. Nu, naar [appellant] eveneens onweersproken heeft gesteld, de nieuwe eigenaar van het pand een eerder bevel tot ontruiming heeft ingetrokken en de huurovereenkomst niet is ontbonden, kan hij bij verkrijging van de gevraagde exploitatievergunning de inrichting exploiteren.
Gelet op het vorenstaande heeft [appellant] belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
3. De burgemeester heeft geweigerd [appellant] een vergunning te verlenen voor de exploitatie van de inrichting, omdat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Hij heeft zich hierbij gebaseerd op het bibob-advies. Daaruit volgt dat er ernstige vermoedens zijn dat [appellant] zich herhaaldelijk en over een langere periode heeft schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten en aldus een groot financieel voordeel heeft verkregen en dat deze strafbare feiten verband houden met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Voorts is gebleken dat over de organisatie- en financieringsstructuur van Com.ma Beheer, onder wier rechtstreeks beheer de inrichting staat, vragen en onduidelijkheden bestaan, en dat [appellant] heeft geweigerd aanvullende informatie in het kader van het onderzoek aan het Bureau te verschaffen, hetgeen ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob wordt aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die wet, aldus de burgemeester.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob de exploitatievergunning mocht weigeren. Hij bestrijdt dat hij de vergunning zal gebruiken om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen en ontkent ook strafbare feiten te hebben gepleegd. [appellant] acht in dat verband relevant dat hij niet is vervolgd dan wel in staat van beschuldiging is gesteld. Het gedurende twee jaar structureel aftappen van zijn telefoon heeft ook geen bewijzen geleverd ter staving van de gestelde beschuldigingen. Over het gestelde handelen in strijd met belastingwetgeving voert [appellant] aan dat de vermelde boetes aan een besloten vennootschap zijn opgelegd voor de jaren dat hij daarvan geen bestuurder meer was. Voorts voert hij aan dat hij de Wet op de kansspelen niet heeft overtreden, nu het aangetroffen wedstrijdticket en de wedstijdformulieren, waarmee kan worden gegokt, afkomstig zijn van klanten van Efsane Sportcentrum en de genoemde internetzuil geen gokzuil was maar een standalone-prepaid-apparaat om beltegoed te kunnen verkopen, dat tijdens de controle buiten werking was. Met de organisatie- en financieringsstructuur van zijn onderneming is volgens hem ook niets mis. [appellant] ontkent voorts geweigerd te hebben aanvullende informatie te verstrekken. De gevraagde gegevens waren immers al bij het Bureau bekend. Voorts mocht de burgemeester niet klakkeloos op het bibob-advies afgaan, omdat het advies overwegend steunt op verklaringen van informanten van de Criminele Inlichtingeneenheid (hierna: CIE). Steunbewijs voor hetgeen op grond van die verklaringen wordt geconcludeerd ontbreekt echter, aldus [appellant]. Voor zover het advies verklaringen bevat die afkomstig zijn van personeel van de gemeente, het Openbaar Ministerie, het Regionaal Informatie en Expertise Centrum en de Belastingdienst, heeft de gemeente hen uitgelokt deze verklaringen tegen hem af te leggen, wat deze bronnen onbetrouwbaar maakt. Verder worden volgens [appellant] in strijd met het gelijkheidsbeginsel aan hem hogere eisen gesteld dan aan andere horecaexploitanten. Hij stelt in dat verband dat hij in een aantal handhavingsverzoeken heeft aangevoerd dat bij die horecaexploitanten sprake is van onherroepelijke veroordelingen of een crimineel samenwerkingsverband. In die gevallen heeft de gemeente geen advies gevraagd aan het Bureau en zijn gedoogbeschikkingen verstrekt. De weigering hem vergunning te verlenen acht [appellant] eveneens in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat hij in het verleden van de gemeente Dordrecht wel een exploitatievergunning heeft gekregen, onder andere voor Efsane Sportcentrum, en recent een loterijvergunning.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1), mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Wel dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat de gestelde vragen op zodanige wijze zijn beantwoord dat op basis van het advies op zorgvuldige wijze en voldoende gefundeerd kan worden beslist. Dit toetsingskader zal in het navolgende als uitgangspunt dienen.
4.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van het bibob-advies, overweegt de Afdeling als volgt.
4.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat uit het bibob-advies volgt dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met belastingwetgeving onder meer doordat hij in verschillende bedrijven over diverse belastingjaren geen binnen een redelijke termijn controleerbare administratie heeft gevoerd, alsmede dat [appellant], ook na aanmaningen, niet heeft voldaan aan zijn aangifteverplichtingen, in verband waarmee aan [appellant] verzuimboetes, naheffingsaanslagen en vergrijpboetes zijn opgelegd. Verder mocht de burgemeester bij zijn beoordeling van de ernst van het gevaar, betrekken, dat aan [appellant] door de Belastingdienst vergrijpboetes ter hoogte van 50% van de niet opgegeven belasting zijn opgelegd. Een bestuursrechtelijke vergrijpboete wordt opgelegd in geval sprake is van opzet of grove schuld. Bij opzet bedraagt de boete 50% van de belasting die opzettelijk is verzwegen. Niet is gebleken dat tegen de opgelegde vergrijpboetes door [appellant] rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat deze boetes rechtens onaantastbaar zijn geworden. Hiermee is ook komen vast te staan dat [appellant] zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die strafbaar zijn op grond van artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De enkele, niet door [appellant] gestaafde stelling dat de boetes zijn opgelegd aan een besloten vennootschap in de jaren dat hij daarvan geen bestuurder meer was, is onvoldoende voor het oordeel dat de burgemeester zich niet mede op deze boetes heeft mogen baseren.
Verder heeft [appellant] geweigerd om antwoord te geven op vragen die het Bureau hem heeft gesteld over onder meer de onderneming van [appellant], Com.ma Beheer, onder wier rechtstreeks beheer de inrichting staat. Dat bij het Bureau reeds bekend was dat hij zijn inkomsten uit de verhuur van zijn panden haalt en het pand van de inrichting met een hypotheek is aangekocht, biedt geen rechtvaardiging voor het feit dat [appellant] geweigerd heeft het Bureau desgevraagd nadere informatie te verschaffen. Een weigering om de gevraagde informatie te verschaffen wordt op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
De burgemeester heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bij zijn beoordeling voorts mogen betrekken dat aannemelijk is dat [appellant] in strijd met de Wet op de kansspelen heeft gehandeld. Aan dat vermoeden is ten grondslag gelegd informatie van de politie Zuid-Holland-Zuid, die, in samenwerking met de Belastingdienst, op 11 december 2008 een controle heeft gehouden in Efsane Sportcentrum, waarvan [appellant] indertijd eigenaar was. Daarbij zijn een wedstrijdticket, wedstrijdformulieren en een internetzuil aangetroffen. Ook is er een getuigenverklaring over het illegale gokken. Verder blijkt uit een proces-verbaal van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum Zuid-Holland-Zuid dat door verschillende informanten is verklaard dat in Efsane Sportcentrum illegaal voor grote bedragen wordt gegokt op voetbalwedstrijden. De stelling van [appellant], dat het aangetroffen wedstrijdticket en de wedstijdformulieren afkomstig zijn van klanten van het sportcentrum en de genoemde internetzuil geen gokzuil was maar standalone-prepaid-apparaat om beltegoed te kunnen verkopen, dat tijdens de controle buiten werking was, leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling is niet met bewijsmiddelen gestaafd, terwijl de informatie waarop het vermoeden is gebaseerd als betrouwbaar is aangemerkt. Uit het advies blijkt dat de informatie afkomstig is van verschillende bronnen. Behalve de CIE-informatie zijn er documenten van de politie en van de Belastingdienst benoemd. Ook is de informatie in de verklaringen vrij specifiek en zijn de gebruikte bronnen als betrouwbaar beoordeeld. Voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester het bibob-advies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, zoals [appellant] heeft betoogd, ziet de Afdeling dan ook geen grond.
4.4. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat de burgemeester in vergelijkbare gevallen wel een exploitatievergunning heeft verleend. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is de Afdeling dan ook niet gebleken. Hetgeen [appellant] daartoe heeft aangevoerd, biedt daarvoor onvoldoende grondslag. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201300118/1/A1), is voor een geslaagd beroep op dat beginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van concrete en ondubbelzinnige toezeggingen, door of namens de burgemeester gedaan, dat de gevraagde exploitatievergunning zou worden verleend, is niet gebleken. De omstandigheid dat hij in het verleden van de gemeente Dordrecht wel een exploitatievergunning heeft gekregen, onder andere voor Efsane Sportcentrum, en recent een loterijvergunning, kan niet als zodanig worden aangemerkt.
4.5. Het feit dat [appellant] niet strafrechtelijk is veroordeeld voor één of meer van de in het advies genoemde overtredingen, leidt de Afdeling evenals de rechtbank niet tot de conclusie dat op grond van het bibob-advies geen grond aanwezig is voor toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Bestuursorganen onderzoeken zelf op basis van de op dat moment bekende gegevens, aangedragen door het Bureau, of sprake is van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover bij de vaststelling van ernstig gevaar strafbare feiten in de besluitvorming worden betrokken, niet is vereist dat betrokkenen ter zake van die strafbare feiten zijn veroordeeld, maar slechts is vereist dat voldoende aannemelijk is dat betrokkenen die strafbare feiten hebben gepleegd. De rechtbank heeft, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie en het aantal strafbare feiten, terecht overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellant] dat het bij de rechtbank bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, vervat in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
5.1. De in artikel 6, tweede lid, van het EVRM vervatte onschuldpresumptie geldt in situaties waarin strafrechtelijke vervolging is ingesteld.
In het arrest van 27 september 2001 in de zaak Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (www.echr.co.int) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen:
"The Court further reiterates that the scope of Article 6 § 2 is not limited to pending criminal proceedings, but may extend to judicial decisions taken after the discontinuation of such proceedings or following an acquittal, in so far as the issues raised in these cases are a consequence of and concomitant to the criminal proceedings concerned, in which the applicant was the "accused" (see Moullet v. France (no. 2) (dec.), no. 27521/04, ECHR 2007-X, and the cases cited therein). The scope of Article 6 § 2 thus also extends to various administrative proceedings conducted simultaneously with the criminal proceedings against an applicant or after the conclusion of criminal proceedings ending without a decision finding the accused guilty in so far as there are such links between the criminal proceedings and the parallel administrative proceedings as to justify extending the scope of Article 6 § 2 to cover the latter (see Vassilios Stavropoulos v. Greece, no. 35522/04, 27 September 2007; Paraponiaris v. Greece, no. 42132/06, 25 September 2008, and Çelik (Bozkurt) v. Turkey, no. 34388/05, 12 April 2011)."
De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is derhalve niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen en terminologie of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is, zo volgt onder meer uit het arrest van het EHRM van 12 april 2011 in de zaak Çelik (Bozkurt) tegen Turkije, nr. 34388/05 (www.echr.co.int).
In het arrest Hrdalo heeft het EHRM voorts als volgt overwogen:
"The Court considers that in the present case the reliance of the domestic authorities in the above administrative proceedings on the pending criminal proceedings against the applicant and his non-final conviction as reasons justifying his removal from office created a "link" between the criminal and the administrative proceedings, which justifies the extension of the scope of Article 6 § 2 to cover the latter (see, mutatis mutandis, Çelik (Bozkurt), cited above, § 34)."
De Afdeling leidt uit deze overweging af dat, indien in een bestuursrechtelijke procedure een beslissing wordt genomen op grond van het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op grond van een nog niet onherroepelijke veroordeling, dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure meebrengt, dat artikel 6, tweede lid, in eerstgenoemde procedure van toepassing is.
5.2. Ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit waren de op grond van strafbare overtredingen van belastingwetgeving aan [appellant] opgelegde vergrijpboetes in rechte onaantastbaar. [appellant] werd ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit niet vervolgd terzake van één of meer van de overige in het advies genoemde overtredingen en evenmin is hij voordien ter zake daarvan vervolgd. Derhalve bestaat in deze zaak geen verband tussen de handhaving van de weigering [appellant] de verzochte vergunning te verlenen en een strafrechtelijke procedure. Gelet op die omstandigheden en de rechtspraak van het EHRM, zoals hiervoor weergegeven onder 5.1, is de onschuldpresumptie, vervat in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, in deze zaak niet van toepassing.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
597.