producties 1 en 10 bij inleidende dagvaarding
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-06-2021, nr. 200.274.202
ECLI:NL:GHARL:2021:5826
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
200.274.202
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:5826, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1434, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Hoger beroep; koop-/aannemingsovereenkomst buitendeuren met veiligheidsbeslag; tekortkoming wegens ontbreken antitrekbeveiliging; woninginbraak; causaal verband? In het licht van aanloop en werkwijze van de inbreker heeft eiser niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de inbreker zich door een SKG**-cilinder met antitrekbeveiliging zou hebben laten weerhouden om binnen te komen en, vanwege het tijdsbeslag, naar elders zou zijn vertrokken; aansprakelijkheidsbeperking in algemene voorwaarden niet in strijd met 3 lid 3 Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, noch met artikel 6:237, aanhef en onder f. BW en niet onaanvaardbaar volgens artikel 6:248 lid 2 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.202
(zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Overijssel te Enschede 7687777)
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ELN Kunststoftechniek Montage B.V.,
gevestigd te Enschede,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ELN,
advocaat: mr. G.J. Hollema,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C. Hofmans.
1. Het geding bij de kantonrechter
Voor het geding bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 22 oktober 2019, zoals hersteld bij vonnis van 26 november 2019, van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 januari 2020,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. Waar deze zaak over gaat
3.1
In opdracht van [geïntimeerde] heeft ELN in 2015-2016 nieuwe kozijnen en buitendeuren geleverd en aan zijn woning gemonteerd. Volgens de overeenkomst1.waren alle prijzen inclusief veiligheidsbeslag politie keurmerk veilig wonen (PKVW): de deursloten moesten zijn voorzien van SKG**-cilinders met antitrekbeveiliging. Maar de op de achterdeur aangebrachte SKG**-cilinder had geen antitrekbeveiliging. Toen [geïntimeerde] en zijn vrouw op 20 januari 2018 niet thuis waren, heeft een inbreker de cilinder uit dat deurslot getrokken en bij die woninginbraak nogal wat zaken gestolen. [geïntimeerde] heeft daarvoor van zijn inboedelverzekeraar een schadevergoeding ontvangen en vordert nu vergoeding van de volgens hem resterende schade van € 8.270,99 met rente en proceskosten.
3.2
Deze restantvordering heeft de kantonrechter in haar, later gecorrigeerde, vonnis toegewezen. Daaraan heeft ELN, onder dreiging van executie, voldaan. In hoger beroep richt ELN zeven grieven tegen het vonnis, zoals gecorrigeerd, en vordert zij tevens restitutie van het betaalde met rente en een proceskostenveroordeling.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
ELN bestrijdt dat de (volgens haar onder grief III inmiddels erkende maar niet toerekenbare) tekortkoming de oorzaak is geweest van de inbraakschade; de inbreker heeft de schade veroorzaakt. Verder beroept zij zich op artikel 15.2 van haar algemene voorwaarden, waarin gevolgschade van vergoeding is uitgesloten. Naar het oordeel van het hof slagen deze beide verweren, zoals hierna zal worden uitgelegd.
4.2
In beginsel rust op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast2.van zijn stelling dat de inbraak niet zou hebben plaatsgevonden als het achterdeurslot was voorzien van een antitrekbeveiliging. ELN bestrijdt een dergelijk hypothetische mogelijkheid gemotiveerd.
4.3
Uit de politieaangifte van [geïntimeerde]3.blijkt het volgende.
De inbreker is via het hek de achtertuin in gegaan. Daar heeft hij de schriklamp aan de gevel omhoog gedraaid met het doel om deze te saboteren. Zo kon hij ongezien en ongestoord (de bewoners waren niet thuis) zijn gang gaan en had hij alle tijd om binnen te komen. Eerst heeft hij dat geprobeerd met een koevoet, waardoor schade is ontstaan aan de onderzijde van het kozijn en van de achterdeur. Toen dat niet lukte, heeft de inbreker de cilinder uit het achterdeurslot getrokken en zich zo toegang tot de woning verschaft.
4.4
Een SKG**-cilinder met antitrekbeveiliging biedt geen garantie dat er niet kan worden ingebroken. De “Productenlijst Politiekeurmerk Veilig Wonen Bestaande Bouw”4.is gericht op drie minuten inbraakwerendheid. [geïntimeerde] heeft verder niet weersproken dat het voor een inbreker, als een slot is voorzien van een SKG**-cilinder met antitrekbeveiliging, met een koevoet hooguit een paar minuten meer tijd kost om binnen te komen. In het licht van de hiervoor beschreven aanloop en werkwijze van de inbreker heeft [geïntimeerde] niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de inbreker zich door een SKG**-cilinder met antitrekbeveiliging zou hebben laten weerhouden om binnen te komen en, vanwege het tijdsbeslag, naar elders zou zijn vertrokken. De inbraak vond plaats aan de achterkant van de woning, de (schrik)lamp was weggedraaid en [geïntimeerde] was niet thuis op dat moment. Zo’n cilinder met antitrekbeveiliging zou hier een inbraak niet hebben voorkomen. Het is dan ook niet redelijk, zoals [geïntimeerde] voorstaat, de onzekerheid over het causaal verband tussen de tekortkoming van ELN en de inbraakschade van [geïntimeerde] voor risico van ELN te laten. Aan de door [geïntimeerde] gevraagde toepassing van de zogenaamde omkeringsregel5.komt het hof niet toe. Op deze grond kan de vordering van [geïntimeerde] dan ook niet toegewezen worden.
4.4
Daarnaast geldt ook nog het volgende. Artikel 15 “Aansprakelijkheid” van de hier toepasselijke algemene voorwaarden6.houdt onder meer in:
“15.1 De aansprakelijkheid van opdrachtgever is uitdrukkelijk beperkt tot nakoming van de in artikel 11 omschreven garantieverplichtingen.
15.2
Behoudens het bepaalde in artikel 15.1 is opdrachtnemer niet aansprakelijk voor enige door opdrachtgever of door derden geleden of te lijden schade van welke aard en/of omvang dan ook, samenhangende met of voortvloeiende uit de uitvoering van de overeenkomst, daaronder begrepen schade aan in eigendom van de opdrachtgever of derden toebehorende zaken, alsmede indirecte schade, daaronder begrepen bedrijfsschade, gevolgschade, gederfde winst, gemiste besparingen en schade door bedrijfsstagnatie, alsook schade en/of kosten die op enigerlei wijze samenhangen met of voortvloeien uit handelingen, nalatigheden, fouten en/of de kwaliteit van het geleverde werk van derden die door opdrachtnemer bij de uitvoering van de overeenkomst zijn ingeschakeld tenzij (mede) sprake is van opzet of daarmee gelijk te stellen grove onzorgvuldigheid van opdrachtnemer.
15.3
Op de uitsluiting in artikel 15.2 kan geen beroep worden gedaan indien een zodanig beroep in voorkomend geval tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat zou leiden, hetgeen slechts het geval kan zijn indien opdrachtgever een consument is.”
4.5
Hier is sprake van een consument ( [geïntimeerde] ), een professionele verkoper (ELN) en een algemene voorwaarde in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (verder: Richtlijn 93/13). Het hof moet ambtshalve onderzoeken of dit beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn. Op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Daarbij worden in aanmerking genomen alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (artikel 4 lid 1 Richtlijn 93/13). Deze beoordeling dient plaats te vinden naar de datum van het sluiten van de overeenkomst, waarbij dient te worden bezien welke gevolgen het beding voor de consument kan hebben.7.
Richtlijn 93/13 is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6:233 onder a. BW gehouden is (ook ambtshalve) na te gaan of een beding, uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is. Als een beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn zal dit, ook ambtshalve, moeten worden vernietigd.8.
4.6
Artikel 15.2 van de algemene voorwaarden beperkt de wettelijke rechten van de consument ten aanzien van de professionele verkoper in geval van een gedeeltelijke tekortkoming door de verkoper in de zin van artikel 1 sub b) van de bijlage bij Richtlijn 93/13 en betreft als zodanig een beding dat als oneerlijk kan worden aangemerkt in de zin van artikel 3 lid 3 van Richtlijn 93/13 áls die beperking ten minste plaatsvindt op ongepaste wijze. Volgens artikel 6:237, aanhef en onder f. BW wordt artikel 15.2 van de algemene voorwaarden vermoed onredelijk bezwarend te zijn nu het ELN geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding.
4.7
Het gaat hier om een koop-/aannemingsovereenkomst van vooral kozijnen en buitendeuren die tevens strekt tot inbraakbeveiliging. Uitsluiting door de verkoper/aannemer van gevolgschade is, hier onweersproken, algemeen gebruikelijk en aanvaard, zeker in situaties dat een kleine fout grote financiële gevolgen kan hebben. [geïntimeerde] moest begrijpen dat een kleine fout (het aanbrengen van een SKG**-cilinder zonder antitrekbeveiliging) neerkomt op een herstelwaarde (voor de antitrekbeveiliging) van een aantal euro’s, terwijl schade als gevolg van inbraak gemakkelijk vele duizenden euro’s kan omvatten. Tegen deze achtergrond vindt de contractuele schadebeperking niet ongepast plaats, wijkt het vermoeden van onredelijke bezwarendheid van artikel 15.2 en valt niet vol te houden dat deze schade-uitsluiting leidt tot een aanzienlijke verstoring van de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument. Andere argumenten om nog aan te nemen dat toepassing van artikel 15.2 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn9., zijn niet gebleken. Dit wordt ook niet anders indien ELN onterecht zou hebben geweigerd de cilinder te vervangen. Voor het buiten toepassing laten van artikel 15.2 is heel wat meer nodig.
4.8
De schadevergoedingsvordering van [geïntimeerde] strandt op beide hiervoor gegrond bevonden verweren van ELN.
4.9
[geïntimeerde] heeft bewijs aangeboden van al zijn stellingen in het bijzonder door getuigen en geschriften (zie onder meer zijn bewijsaanbod bij inleidende dagvaarding sub 57), maar hij heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom wordt aan zijn bewijsaanbod voorbijgegaan.
5. De slotsom
5.1
Het hoger beroep slaagt dus. Het bestreden, gecorrigeerde, vonnis zal worden vernietigd. Het door [geïntimeerde] gevorderde zal alsnog worden afgewezen. De restitutievordering van ELN zal met rente worden toegewezen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
De kosten voor de procedure bij de kantonrechter aan de zijde van ELN zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € nihil
- salaris advocaat € 600 (2 punten x kantontarief € 300).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ELN zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 85,09
- griffierecht € 760,00
totaal verschotten € 845,09
- salaris advocaat € 787,00 (1 punt x appeltarief I).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 22 oktober 2019, zoals hersteld bij vonnis van 26 november 2019, en doet opnieuw recht:
wijst al het door [geïntimeerde] gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan ELN van € 9.777,75, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 januari 2020 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van ELN wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 600 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 845,09 voor verschotten en op € 787 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy en G.D. Hoekstra, is door de voorzitter ondertekend en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑06‑2021
zie artikel 150 Rv
productie 8 bij inleidende dagvaarding
productie 3 bij conclusie van antwoord
HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:27
productie 2 bij conclusie van antwoord
vergelijk HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, punt 52
vergelijk HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691