ABRvS, 22-11-2019, nr. 201602747/1/V2
ECLI:NL:RVS:2019:3954
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-11-2019
- Zaaknummer
201602747/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:3954, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑11‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2020/10
Uitspraak 22‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
201602747/1/V2.
Datum uitspraak: 22 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 maart 2016 in zaak nr. 15/7947 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 23 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in grieven een en twee heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Inleiding
2. Uit het falen van de eerste twee grieven volgt dat artikel 1(F), aanhef onder a, en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: artikel 1(F)) op de vreemdeling van toepassing is. In deze uitspraak staat de vraag centraal of het enkele feit dat aan een vreemdeling artikel 1(F) is tegengeworpen, voldoende is om tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Over dat onderwerp zijn in een andere zaak prejudiciële vragen gesteld die door het Hof van Justitie (hierna: het Hof) met het arrest van 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:296 (hierna ook: het arrest) zijn beantwoord. Het arrest is dan ook relevant voor deze zaak. Deze zaak en het arrest gaan niet over de vraag of een vreemdeling al dan niet artikel 1(F) kan worden tegengeworpen.
Grieven
3. In de derde en vierde grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of de staatssecretaris een terugkeerbesluit mocht uitvaardigen waarbij hem een vertrektermijn is onthouden en een inreisverbod van tien jaar is opgelegd. Hij voert daartoe aan dat bij de beoordeling of hij een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt niet alleen van belang is of artikel 1(F) aan hem mocht worden tegengeworpen. Ook moet volgens hem worden betrokken de aard en de ernst van de strafbare feiten, zijn persoonlijke gedragingen en of hij die strafbare gedragingen wederom binnen de Europese Unie zal verrichten.
Rechtspraak van de Afdeling
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt reeds uit de toepasselijkheid van artikel 1(F), aanhef en onder a, op een vreemdeling dat de dreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving die uitgaat van de aanwezigheid van die vreemdeling, naar haar aard blijvend actueel is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 18 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3525 en 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:270).
Arrest van het Hof
5. In het arrest van 2 mei 2018 heeft het Hof overwogen:
"45. Zoals de advocaat-generaal in essentie in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan niet worden uitgesloten dat redenen zoals die vermeld in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest door de lidstaten kunnen worden beschouwd als redenen van openbare orde of van openbare veiligheid in de zin van artikel 27, lid 1, van richtlijn 2004/38 die een rechtvaardiging kunnen vormen voor maatregelen die de vrijheid van verkeer en verblijf op hun grondgebied van een burger van de Unie of van een onderdaan van een derde land, familielid van een dergelijke burger, beperken.
46. Bovendien moet worden opgemerkt dat de misdrijven en gedragingen bedoeld in artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève of in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95 een ernstige aantasting vormen van de fundamentele waarden zoals de eerbiediging van de menselijke waardigheid en de mensenrechten, waarop, zoals in artikel 2 VEU wordt verklaard, de Unie berust, en van de vrede, die, zoals artikel 3 VEU bepaalt, de Unie als doel heeft te bevorderen.
47. Uit het voorgaande volgt dat een beperking die door een lidstaat wordt opgelegd aan de vrijheden van verkeer en van verblijf van een burger van de Unie of van een onderdaan van een derde land, familielid van een dergelijke burger, ten aanzien van wie in het verleden een besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève of artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95 is gegeven, onder het begrip „om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen" in de zin van artikel 27, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2004/38 kan vallen."
6. Vervolgens heeft het Hof overwogen:
"65. […] artikel 27, lid 2, van richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer ten aanzien van een burger van de Unie of een onderdaan van een derde land, familielid van een dergelijke burger die de toekenning van een recht van verblijf op het grondgebied van een lidstaat aanvraagt, in het verleden een besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is gegeven krachtens artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève of krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95, de bevoegde instanties van die staat op grond daarvan niet automatisch mogen oordelen dat de loutere aanwezigheid van de betrokkene op dat grondgebied, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen.
66. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg."
Beoordeling in deze zaak
7. Het arrest gaat niet over de vraag op grond van welke gedragingen artikel 1(F) aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen en welke omstandigheden daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Bij de vraag of artikel 1(F) kan worden tegengeworpen, is niet relevant of de gedragingen op grond waarvan de staatssecretaris deze bepaling aan een vreemdeling wil tegenwerpen ook de conclusie rechtvaardigen dat de vreemdeling ten tijde van de tegenwerping nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
7.1. Het arrest en deze zaak gaan wel over de vraag welke elementen betrokken moeten worden indien de staatssecretaris een zwaar inreisverbod tegen een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen, wil uitvaardigen. De staatssecretaris moet daarbij beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, als bedoeld in het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.
7.2. Dat artikel 1(F) op een vreemdeling van toepassing is, kan blijkens het arrest van 2 mei 2018 niet automatisch tot het oordeel leiden dat die vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Gelet hierop kan de in rechtsoverweging 4. vermelde rechtspraak van de Afdeling niet worden gehandhaafd.
7.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat reeds omdat aan de vreemdeling artikel 1(F) is tegengeworpen, hij een actuele, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Op grond van deze tegenwerping, heeft hij aan de vreemdeling een inreisverbod van tien jaar opgelegd.
7.4. Zoals uit punten 65 en 66 van het arrest volgt, kon de staatssecretaris die conclusie niet trekken enkel omdat hij artikel 1(F) aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. De staatssecretaris had immers ook de in punt 66 van het arrest genoemde omstandigheden kenbaar in zijn besluitvorming moeten betrekken, wat hij heeft nagelaten. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom hij aan de vreemdeling een inreisverbod voor tien jaar heeft opgelegd. De staatssecretaris zal dit alsnog moeten motiveren.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 april 2015 wordt vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de vreemdeling onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 maart 2016 in zaak nr. 15/7947;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 april 2015, V-nummer […], voor zover daarbij is bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2019
664.