Rb. Den Haag, 11-02-2021, nr. AWB - 18 , 7861
ECLI:NL:RBDHA:2021:3590, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
11-02-2021
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 7861
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:3590, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 11‑02‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/0898 met annotatie van
Uitspraak 11‑02‑2021
Inhoudsindicatie
X heeft een coffeeshop. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de omzet van de coffeeshops gecorrigeerd. Daarnaast zijn vergrijpboetes opgelegd. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die zijn stelling, dat X zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk te lage aangiften heeft gedaan, onderbouwen. Het beroep is gegrond.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/7861, SGR 18/7862, SGR 18/7863, SGR18/7864, SGR 19/6018 en SGR 19/6019
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. F.J.H.M. Berndsen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
De jaren 2011 tot en met 2014
2011 (SGR 18/7861)
Verweerder heeft met dagtekening 16 maart 2018 aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 261.479. Tevens is bij beschikking € 18.396 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2012 (SGR 18/7862)
Verweerder heeft met dagtekening 14 september 2018 aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 285.272. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 51.291 en is € 1.453 aan belastingrente in rekening gebracht.
2013 (SGR 18/7863)
Verweerder heeft met dagtekening 19 september 2018 aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 361.601. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 71.136 en is € 3.319 aan belastingrente in rekening gebracht.
2014 (SGR 18/7864)
Verweerder heeft met dagtekening 20 september 2018 aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 559.305. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 123.428 en is
€ 8.502 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014. Bij brief van 4 oktober 2018 (de motivering van de bezwaarschriften) heeft eiser verweerder verzocht om - met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Verweerder heeft bij brief van 29 november 2018 met dit verzoek ingestemd en heeft de bezwaarschriften doorgezonden aan de rechtbank.
Bij brief van 23 januari 2019 heeft eiser de rechtbank verzocht de bezwaarschriften als beroepschrift aan te merken.
Bij brief van 18 februari 2019 heeft verweerder stukken overgelegd.
Eiser heeft met dagtekening 6 juni 2019 een brief aan de rechtbank gestuurd.
Bij brief van 11 juni 2019 heeft eiser een nader stuk ingediend.
Bij brief van 1 juli 2019 heeft eiser een afschrift van een schrijven aan verweerder verstrekt.
Bij brief van 13 augustus 2019 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 5 september 2019 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 14 oktober 2019 een brief van eiser van 4 oktober 2019 aan de rechtbank doorgezonden.
Eiser heeft op 14 oktober 2019 een brief aan de rechtbank gestuurd.
Op 31 oktober 2019 is in de zaken SGR 18/7861, SGR 18/7862, SGR 18/7863 en SGR18/7864 een zogeheten regiezitting gehouden. Ter zitting zijn tegelijkertijd de zaken behandeld van [A] met de bij de rechtbank geregistreerde nummers
SGR 18/7865, SGR 18/7866, SGR 18/7867 en SGR 18/7868. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] , [C] en [D] .
Op 14 november 2019 heeft deze rechtbank een tussenuitspraak gedaan en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die uitspraak een inhoudelijke beslissing te nemen op eisers bezwaarschriften.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2019 van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikkingen gehandhaafd.
Bij brief van 19 december 2019 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.
Daarop heeft eiser bij brief van 9 januari 2020 de rechtbank geïnformeerd dat de beroepsgronden zullen worden aangevuld. Bij brief van 19 februari 2020 is het beroep nader gemotiveerd.
Verweerder heeft bij brief van 5 november 2020 nadere stukken ingediend.
Eiser heeft op 10 november 2020 een nader stuk ingediend.
De jaren 2015 en 2016
2015 (SGR 19/6018)
Verweerder heeft met dagtekening 12 oktober 2018 aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 509.527. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 110.130 en is
€ 7.709 aan belastingrente in rekening gebracht.
2016 (SGR 19/6019)
Verweerder heeft met dagtekening 16 november 2018 aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 611.244 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 193. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 136.882 en is
€ 12.288 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 augustus 2019 (2015) en 5 september 2019 (2016) het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 10 november 2020 een nader stuk ingediend.
Zitting
Het onderzoek ter zitting, betreffende alle jaren (SGR 18/7861, SGR 18/7862,
SGR 18/7863, SGR18/7864, SGR 19/6018 en SGR 19/6019), heeft plaatsgevonden op
23 november 2020. Ter zitting zijn tegelijkertijd de zaken behandeld van [A] met de bij de rechtbank geregistreerde nummers SGR 18/7865, SGR 18/7866, SGR 18/7867, SGR 18/7868, SGR 19/6016 en SGR 19/6017.
Namens eiser is zijn gemachtigde en M. Hayoun (broer van eiser) verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] , [C] en
[D] .
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser en zijn medevennoot exploiteerden in de onderhavige jaren een coffeeshop in de vorm van een vennootschap onder firma (de coffeeshop). De coffeeshop is gelegen in [plaats] . In de coffeeshop zijn diverse cannabisproducten, daaraan gerelateerde artikelen en kleine versnaperingen te koop. Tot 1 januari 2015 werden er ook joints, die in eigen beheer werden gemaakt, verkocht.
2. De in- en verkopen gebeuren contant. Er wordt geen gebruik gemaakt van een kasregister. De bedrijfsleider noteert de dagelijks ontvangsten en uitgaven op speciaal daartoe ingerichte kasstaten (de kasstaten). Voor het bepalen van de omzet van de cannabisproducten maakt de coffeeshop gebruik van speciaal daartoe ingerichte lijsten (de dagstaten). Op basis van de beginvoorraden, de aanvullingen en de eindvoorraad wordt per product de dagomzet en de inkoopwaarde berekend. Deze dagomzet wordt genoteerd op de kasstaten. Hierop worden ook de uitgaven, de privéonttrekkingen en -stortingen en de omzet van de overige artikelen genoteerd. Deze gegevens en de diverse bankmutaties worden door eisers adviseur geboekt in een geautomatiseerde administratie.
5. Tijdens de wtp op vrijdag 18 oktober 2013 hebben drie medewerkers van verweerder een klanten- en opbrengsttelling in de coffeeshop gedaan. Daarbij heeft verweerder het aantal klanten geteld en een gemiddelde besteding per klant vastgesteld. Van die telling is op 28 oktober 2013 een rapport opgemaakt. In dat rapport staat onder meer:
“Telling aantal klanten en bepaling van de gemiddelde omzet per klant
Na de telling van de voorraad en het kasgeld hebben wij de heren [werknemer] en [werknemer] meegedeeld nog enige tijd in de onderneming te zullen blijven om een beeld te krijgen van het aantal klanten dat de onderneming bezoekt en om inzicht te krijgen in de gemiddelde omzet die per klant wordt behaald. (…)
Geteld is het aantal klanten dat de onderneming bezocht van 14.15 uur tot 14.30 uur. Daarbij wordt opgemerkt dat de onderneming van 13.45 tot 14.15 uur gesloten was in verband met de waarneming ter plaatse. We hebben geconstateerd dat de meeste bezoekers van de onderneming tijdens de sluiting hebben gewacht op de heropening om 14.15 uur. Het aantal getelde klanten betreft dan ook het aantal klanten van 13.45 uur tot 14.30 uur. In de telling zijn uitsluitend de klanten opgenomen die daadwerkelijk cannabisproducten hebben gekocht.
Tussen 13.45 uur en 14.30 uur hebben wij 42 klanten geteld die één of meerdere cannabisproducten kochten. Om 14.30 uur hebben wij de heren [werknemer] en [werknemer] verzocht om opnieuw het kasgeld voor te tellen. De omzet volgens de kastelling hebben wij vergeleken met de omzet volgens de kastelling van 13.45 uur. Het verschil is besteed door de 42 door ons getelde klanten.
De omzet volgens de kastelling om 14.30 uur bedroeg € 3.122 (…). De omzet volgens de kastelling om 13.45 bedroeg € 2.578 (…). De omzet die tussen 13.45 uur en 14:30 uur werd behaald bedroeg derhalve € 544. Gemiddeld is dat per klant € 12,95.”
6. In december 2013 heeft de politie Rotterdam vier onderzoeken bij de coffeeshop uitgevoerd. Daarbij is gedurende een bepaalde tijdsduur het aantal bezoekers geteld. Volgens de vier processen-verbaal van bevindingen zijn de volgende aantallen bezoekers bij de coffeeshop geteld:
Datum: tijdstip aantal bezoekers:
maandag 2 december 2013 09.30 - 13.38 uur 230
dinsdag 3 december 2013 12.00 - 15.40 uur 241
zaterdag 7 december 2013 18.00 - 22.00 uur 435
dinsdag 10 december 2013 14.30 - 18.00 uur 318
Tijdens deze zichtwaarnemingen is, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, het aantal bezoekers geteld, is geregistreerd of bezoekers met een vervoermiddel met een buitenlands kenteken zijn gekomen en of bezoekers verkeersovertredingen hebben begaan.
7. Verweerder heeft in de jaren 2013 tot en met begin 2020 verschillende wtp’s ingesteld bij coffeeshops binnen het ambtsgebied van het Belastingkantoor Rotterdam.
In een door verweerder overgelegde ongedateerde, door vier controlemedewerkers ondertekende ‘Ambtsedige verklaring’, waarbij verweerder een bijlage met een overzicht van 68 wtp’s in de periode 23 juli 2014 tot en met 2 juli 2019 heeft overgelegd, staat onder meer:
“Bij de hieronder genoemde coffeeshops zijn in Rotterdam zijn in de jaren 2014 tot en met heden meerdere waarnemingen ter plaatse ingesteld, waarbij gedurende een bepaalde periode in de onderneming het aantal klanten is geteld, dat één of meerdere cannabisproducten kocht en waarbij tevens de gemiddelde besteding per klant is vastgesteld. De bevindingen uit de waarnemingen ter plaatse zijn geanonimiseerd en als bijlage bijgevoegd.
De tellingen van het aantal klanten en het vaststellen van de gemiddelde besteding per klant werden volgens twee methoden uitgevoerd.
Bij de eerste methode (A) werd bij aankomst in de onderneming direct begonnen met het tellen van het aantal klanten gedurende een bepaalde periode en werd elke aankoop geregistreerd. Door telling van de door de betreffende ambtenaar genoteerde omzet werd de tijdens de telling behaalde omzet vastgesteld. De gemiddelde omzet per klant werd berekend door de omzet te delen door het aantal klanten.
Bij de tweede methode (B) werd begonnen met het tellen van het aantal klanten nadat de omzet tot dan toe werd bepaald op basis van de kastelling en een voorraadtelling. Na afloop van de klantentelling is de omzet die werd behaald tijdens de klantentelling bepaald door een tweede telling van het kasgeld. Het verschil tussen de eerste en de tweede telling van het kasgeld is dan de tijdens de telling behaalde omzet. Door die behaalde omzet te delen door het aantal getelde klanten is de gemiddelde omzet per klant bepaald.
Ondergetekenden verklaren hierbij dat bij alle waarnemingen ter plaatse is vastgesteld dat vrijwel alle bezoekers aan de onderneming daadwerkelijk één of meerdere cannabisproducten kochten en dat de naar aanleiding van de waarnemingen ter plaatse opgemaakte rapporten een getrouwe weergave zijn van de bevindingen.”
Uit de bijgevoegde bijlage volgt een gemiddelde besteding per klant van € 15,10.
8. In een nader stuk dat verweerder in aanvulling op het onder 7 vermelde stuk heeft overgelegd, heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Bij alle coffeeshops in het ambtsgebied van het Belastingkantoor Rotterdam zijn in de jaren 2013 tot en met begin 2020 295 WTP’s ingesteld, waarbij ook het aantal klanten gedurende een periode is geteld en de gemiddelde besteding per klant is bepaald. Een overzicht van de ingestelde WTP’s is als bijlage bijgevoegd. Dit overzicht loopt tot 4 februari 2020. In het overzicht ontbreken de gegevens van één, op 13 januari 2020 ingestelde WTP bij een onderneming die in 2019 is gestart en een voortzetting is van een coffeeshop waarvan de gegevens van de daar ingestelde WTP’s wel in het overzicht zijn opgenomen. De gemiddelde besteding per klant over de periode waarin de WTP’s werden ingesteld bedraagt € 15,14 en kan per coffeeshop (geanonimiseerd) als volgt worden weergegeven.
[grafiek]
De grafiek laat zien dat de gemiddelde besteding per klant varieert van € 10,62 tot € 26,71 per klant. De uitschieters naar boven zijn een coffeeshop waarvan bekend is dat er veel Belgische klanten komen, die vanzelfsprekend voor een hoger bedrag cannabisproducten kopen en coffeeshops die niet in Rotterdam zijn gelegen.
Op loopafstand van [de coffeeshop] (minder dan 5 minuten lopen) zijn vier coffeeshops gevestigd die een vergelijkbaar assortiment aanbieden en ook vergelijkbare verkoopprijzen hanteren. De gegevens wijzen uit dat de gemiddelde besteding per klant in die shops niet afwijkt van de gemiddelde besteding zoals die ons op 18 oktober 2013 bij [de coffeeshop] is waargenomen.”
[Opgenomen is een grafiek van de gemiddelde besteding per klant bij de coffeeshop en vier coffeeshops op loopafstand van de coffeeshop. Volgens de grafiek is de gemiddelde besteding bij de coffeeshop €12,95 en de gemiddelde besteding per klant bij de coffeeshops op loopafstand van de coffeeshop respectievelijk € 12,07, € 15,35, € 16,12 en € 17,71]
Tijdens de WTP’s is vastgesteld dat de gemiddelde besteding per klant in 2013 en 2014 tussen de
€ 12 en € 13 ligt. In 2014 is sprake van een lichte stijging die zich iets sterker doorzet in 2015. Daarna is er min of meer sprake van een stabilisatie van de gemiddelde besteding. Dit wordt weergegeven in onderstaande grafiek.
[Opgenomen is een grafiek van de gemiddelde besteding per klant van alle coffeeshops 2013>2020 in euro’s]
Op basis van het bovenstaande is het aannemelijk dat de tijdens de WTP op 18 oktober 2013 bij [de coffeeshop] vastgestelde gemiddelde besteding per klant een reële weergave is van de werkelijke gemiddelde besteding per klant.
[Opgenomen is een bijlage: “Overzicht ingestelde WTP’s” en een daarbij gegeven toelichting].”
9. Gerechtshof Den Haag (het Hof) heeft op 16 november 2016 met betrekking tot de door verweerder voor de jaren 2011 tot en met 2013 afgegeven informatiebeschikking aan eiser onder meer geoordeeld:1.
“7.3. De Inspecteur heeft zijn stelling dat de vennootschap in de kasadministratie niet de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven heeft geboekt, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat de vennootschap de in- en verkoop van cannabis en daarmee verband houdende contante betalingen bijhield op dagstaten en kasstaten en belanghebbende onvoldoende weersproken heeft gesteld dat de kas dagelijks werd geteld. Het Hof acht aannemelijk dat deze wijze van vastlegging zorgde voor een redelijk sluitende administratie waaruit de voor de belastingheffing relevante gegevens voldoende duidelijk bleken. Dat de administratie van de in- en verkoop van cannabis en daarmee verband houdende contante betalingen niet foutloos was, brengt - nu de geconstateerde fouten naar het oordeel van het Hof van relatief geringe betekenis waren - het Hof niet tot een ander oordeel.7.4. Belanghebbende heeft bovendien niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat tijdens de vele wtp's de controlerend ambtenaar die de wtp’s uitvoerde belanghebbende heeft geïnstrueerd over de wijze waarop hij de kasadministratie van de vennootschap moest inrichten en voeren. Belanghebbende heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat hij de instructies van de controlerend ambtenaar heeft opgevolgd. Door zijn handelwijze heeft de controlerend ambtenaar naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende op zijn minst genomen de verwachting gewekt dat een overeenkomstig de gegeven instructies ingerichte en gevoerde kasadministratie van de vennootschap aan de daaraan op grond van artikel 52 van de AWR te stellen eisen voldoet.
7.5.
De Inspecteur heeft ook zijn stelling dat uit de inkoop- en voorraadadministratie van de vennootschap voor 2013 niet zou blijken hoeveel joints in eigen beheer zijn vervaardigd, naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken van het geding en hetgeen belanghebbende dienaangaande ter zitting onweersproken heeft verklaard, leidt het Hof af dat de wijze waarop de vennootschap de in eigen beheer vervaardigde joints administreerde, te weten door het opmaken van zogeheten draailijsten, in overeenstemming was met de ter zake door de controlerend ambtenaar gegeven instructies. Dit brengt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de wijze van administreren van de zelf vervaardigde joints de goedkeuring van de Belastingdienst kon wegdragen.”
De aanslagregeling
10. Eiser heeft over de onderhavige jaren aangiften IB/PVV gedaan. In de aangiften heeft eiser, overeenkomstig de jaarstukken, het volgende met betrekking tot de in- en verkoop van de cannabisproducten in de coffeeshop opgenomen:
2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | ||
omzet | 1.328.842 | 1.462.257 | 1.795.452 | 2.312.890 | 2.327.614 | 2.775.815 | |
inkoopwaarde | 796.194 | 812.633 | 1.028.650 | 1.323.132 | 1.308.239 | 1.580.683 | |
Brutowinst | 532.648 | 649.624 | 766.801 | 989.758 | 1.019.375 | 1.195.132 |
11. Verweerder is op 18 november 2014 een boekenonderzoek gestart naar onder meer de aangiften IB/PVV van eiser over de jaren 2011 tot en met 2013. Bij brief van15 november 2017 heeft verweerder aangekondigd dat het boekenonderzoek is uitgebreid met de jaren 2014 tot en met 2016. Bij brief van 11 juni 2018 heeft verweerder het concept-rapport van het boekenonderzoek aan eiser gestuurd. In die brief heeft verweerder tegelijkertijd aangekondigd bij de aanslagen vergrijpboetes op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op te leggen. Het definitieve rapport van het boekenonderzoek is gedagtekend 2 augustus 2018.
12. Naar aanleiding van het in 11 vermelde onderzoek heeft verweerder de aangegeven winst van de coffeeshop over de onderhavige jaren als volgt gecorrigeerd. De correcties betreffen de omzet cannabisproducten en de inkoopwaarde daarvan.
2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | |
omzet volgens administratie. | 1.328.842 | 1.462.257 | 1.795.452 | 2.312.890 | 2.327.614 | 2.775.815 |
gecorrigeerde omzet | 1.993.263 | 2.193.385 | 2.693.177 | 3.469.335 | 3.491.421 | 4.163.723 |
Gecorrigeerde inkoopwaarde | 1.096.295 | 1.206.362 | 1.481.247 | 1.908.134 | 1.920.282 | 2.290.047 |
Gecorrigeerde brutowinst | 896.968 | 987.023 | 1.211.930 | 1.561.201 | 1.571.139 | 1.873.675 |
brutowinst administratie | 532.648 | 649.624 | 766.801 | 989.758 | 1.019.375 | 1.195.132 |
Winst- | 364.320 | 337.400 | 445.129 | 571.443 | 551.764 | 678.543 |
Correctie |
13. Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV voor de onderhavige jaren als volgt vastgesteld:
2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | |
Aangegeven verzamelinkomen | 101.178 | 141.343 | 174.002 | 319.996 | 277.572 | 322.924 |
Winstcorrectie | 182.160 | 168.700 | 222.564 | 285.721 | 275.882 | 339.272 |
(cannabis) | ||||||
overige Correctie | 1.414 | 886 | 1.026 | 1.759 | 2.182 | |
overige correctie | -5.771 | -4.568 | -7.294 | -6.816 | -5.137 | |
MKB-vrijst. | 21.859 | 20.414 | 31.283 | 40.145 | 38.870 | 47.803 |
Gecorrigeerd verzamelinkomen. | 261.479 | 285.272 | 361.601 | 559.305 | 509.527 | 611.437 |
Geschil14.In geschil is of de onderhavige aanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente terecht zijn vastgesteld. Daarbij is in het bijzonder in geschil of er grond is voor toepassing van artikel 27e van de AWR wegens het niet doen van de vereiste aangiften. Daarnaast is in geschil of de vergrijpboetes voor de jaren 2012 tot en met 2016 terecht zijn opgelegd.
15. Eiser stelt dat verweerder met zijn enkele verwijzing naar een theoretische omzetberekening en de daaruit voortvloeiende belastingbedragen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser over de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Eiser verwijst naar de onder 9 opgenomen oordelen van het Hof. Tijdens de vele wtp’s en informele bezoeken en besprekingen is nooit gesteld dat gebruik zou moeten worden gemaakt van een kassasysteem. Het standpunt van verweerder staat haaks op de handelwijze van de afgelopen 9 en een half jaar.
16. Eiser stelt verder dat de telling van 45 minuten op 18 oktober 2013 geenszins een representatief beeld van de gemiddelde omzet per klant oplevert. Eiser betwist, bij gebrek aan enige controlemogelijkheid, het aantal bezoekers en dat deze allemaal softdrugs hebben gekocht. Dit vormt geen begin van (statistisch) bewijs, laat staan dat dit bruikbaar zou zijn voor extrapolatie naar andere jaren. Het onder 8 vermelde document is ook volstrekt oncontroleerbaar, onbetrouwbaar en onbruikbaar voor een omzetcorrectie. Er ontbreken gegevens, uitschieters zijn er niet uitgehaald en er worden geen data bij de tellingen vermeld. De tellingen bij de - volgens verweerder met de coffeeshop van eiser vergelijkbare - coffeeshops in Rotterdam kunnen niet tot bewijs dienen nu het bij die tellingen meestal ging om de totale bestedingen gedeeld door het aantal bezoekers en niet om de specifiek gekochte producten. De tellingen van het aantal bezoekers door de politie in december 2013 heeft met een ander doel plaats gevonden en zijn daardoor evenmin bruikbaar. De telersprijzen in het BOOM-rapport zijn voorts niet maatgevend voor de inkoopprijzen. Eiser koopt niet in bij telers maar bij tussenhandelaren, die ook een marge in rekening brengen.
17. Tot slot stelt eiser dat de jaren 2015 en 2016 niet door verweerder zijn onderzocht, laat staan dat verweerder heeft aangetoond dat sprake is van ernstige gebreken. Bij twee waarnemingen ter plaatse in 2015 en 2016 zijn geen bijzonderheden gebleken. Nu geen onderzoek naar de feiten in de jaren 2015 en 2016 heeft plaatsgevonden, mogen eventueel over die jaren op grond van artikel 47 van de AWR afgelegde verklaringen niet worden gebruikt ter onderbouwing van de boete.
18. Verweerder stelt dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat op grond van artikel 27e AWR de bewijslast moet worden omgekeerd. Een uitspraak over de juistheid en de volledigheid van de door eiser verantwoorde omzet kan uitsluitend worden gebaseerd op tijdens zichtwaarnemingen en reguliere wtp’s vastgestelde feiten. Door de wijze van administreren kan niet worden gezegd dat de door eiser ingediende aangiften duidelijk, stellig en zonder voorbehoud zijn gedaan.
19. Verweerder stelt daarnaast dat ook materieel geen sprake kan zijn van het doen van de vereiste aangiften. Op basis van de resultaten uit de ingestelde wtp’s, de geconstateerde dagelijkse wijze van omzetbepaling (die volgens verweerder niet juist kan zijn), de bezoekerstellingen door de politie en de onaannemelijke brutowinstpercentages, stelt verweerder dat de aangegeven omzetten cannabisproducten, inkopen en winsten niet juist kunnen zijn. Verweerder heeft daarom een theoretische omzetberekening gemaakt. Verweerder gaat hierbij uit van gemiddeld 715 klanten per dag en een gemiddelde besteding per klant van € 12,95. Deze vastgestelde gemiddelde besteding per klant is in overeenstemming met de door verweerder vastgestelde gemiddelde besteding per klant bij andere coffeeshops in de (directe) omgeving van de coffeeshop. Uitgaande van deze gegevens mag een omzet per dag worden verwacht van afgerond € 9.260. Dit is op jaarbasis een omzet van afgerond € 3.379.625. Uit de door hem gemaakte theoretische omzetberekening concludeert verweerder dat ten minste de helft van de aangegeven omzet werd verzwegen. Omdat eiser verweerder niet heeft toegestaan om aanvullende informatie te verzamelen en verweerder ook overigens geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de situatie tijdens de gecontroleerde jaren anders is geweest, gaat verweerder ervan uit dat dit in alle in het geding zijnde jaren het geval is geweest. Het verschil tussen de theoretisch berekende winsten en de aangegeven winsten leiden tot zowel absolute als relatieve verschillen in verschuldigde belasting. De afwijkingen zijn dermate groot dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij te lage aangiften deed. Gelet hierop heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan.
20. De gecorrigeerde omzetten zijn volgens verweerder eerder te laag dan te hoog. Verweerder stelt dat de door hem vermelde feiten en omstandigheden voor de jaren 2011 tot en met 2016 gelijk zijn. Met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 stelt verweerder dat hem niet kan worden tegengeworpen dat geen empirisch onderzoek heeft plaatsgevonden, omdat verweerder na 18 oktober 2013 geen tellingen meer kon doen bij eisers coffeeshop. Er heeft geen extrapolatie plaatsgevonden. Er is derhalve geen sprake van een willekeurige schatting. Verweerder stelt dat hij voor een redelijke schatting van de bij de vastgestelde omzet behorende inkoopprijs gebruik heeft gemaakt van de branchegegevens. Onder verwijzing naar “Boom-Nieuws nummers 56 en 59 van het Openbaar Ministerie, hanteert verweerder een brutowinstpercentage (bwp) van 82% van de inkoopwaarde
Beoordeling van het geschil
21. Eiser heeft op basis van de administratie van de coffeeshop aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren gedaan. Het ligt op de weg van verweerder om aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die zijn stelling, dat eiser over de onderhavige jaren zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk te lage aangiften heeft gedaan en dat hij zich daarvan bewust was, te onderbouwen. Eerst indien verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de door eiser ingediende aangiften (aanzienlijk) te laag zijn, verschuift de bewijslast naar eiser.2.Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daar, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet in geslaagd. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
22. Het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking ten aanzien van de jaren 2011, 2012 en 2013, wegens het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de AWR, niet in stand kan blijven. Volgens het Hof heeft verweerder zijn stelling, dat de coffeeshop in de kasadministratie niet de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven heeft geboekt, niet aannemelijk gemaakt (zie onder 9). Uit de uitspraak van het Hof en het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de onder 3 vermelde 22 wtp’s, waaronder de wtp op 18 oktober 2013, en de uitkomst van die wtp’s in die procedure reeds aan de orde zijn geweest.
23. Verweerder heeft in de onderhavige procedure, ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan over de jaren 2011 tot en met 2016, nieuwe documenten overgelegd. Dit betreffen de bevindingen van de onder 4 vermelde wtp’s, de onder 6 vermelde (uitkomsten van de) tellingen door de politie, de onder 7 en 8 vermelde documenten en de afschriften van BOOM-Nieuws nrs. 56 en 59.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook daarmee niet aannemelijk gemaakt, dat in de administratie van de coffeeshop (en dus in de door eiser ingediende aangiften) over de jaren 2011 tot en met 2016 sprake is van gebreken die ertoe leiden dat de volgens eiser ingediende aangiften verschuldigde belasting (en eventueel premies volksverzekeringen, dan wel premies zorgverzekeringswet) verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Eiser heeft het door verweerder gehanteerde gemiddeld aantal bezoekers van 715 per dag en de gemiddelde besteding van € 12,95 gemotiveerd betwist. De tellingen door de politie betreffen enkel vier tellingen in de maand december 2013, die bovendien met een ander doel zijn gedaan dan het vaststellen van het aantal klanten dat cannabisproducten koopt en de (gemiddelde) besteding van die klanten aan cannabisproducten. Aan de uitkomst van de politietellingen en de enige klantentelling bij de coffeeshop in het jaar 2013 kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat in de administratie van de coffeeshop (minstens 50% van de) gerealiseerde omzet niet is opgenomen. De onder 7 en 8 vermelde documenten kunnen die conclusie evenmin dragen. Eiser heeft - onweersproken - gewezen op het ontbreken van tellingen en de daarbij behorende achterliggende data in die documenten en op fouten daarin. Verweerder heeft geen onderliggende wtp-rapporten van die tellingen overgelegd, zodat niet is na te gaan of de coffeeshops waarvan verweerder gegevens heeft gebruikt voldoende vergelijkbaar zijn met de coffeeshop voor wat betreft onder andere de in de onderhavige jaren gehanteerde prijzen en het soort klantenbestand. Evenmin is na te gaan of sprake is geweest van verander(en)de marktomstandigheden en hoe verweerder precies tot de gemiddelde besteding per klant per coffeeshop is gekomen.
De uitkomsten van de wtp’s uitgevoerd in 2019 kunnen geen betrekking hebben op de onderhavige in geschil zijnde (eerdere) jaren. Bij de drie uitgevoerde wtp’s in de jaren 2014 tot en met 2016 als genoemd onder 4 zijn geen bijzonderheden gebleken. Deze wtp’s maken dan ook niet aannemelijk dat de coffeeshop in de kasadministratie niet de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven heeft geboekt. Ten slotte maakt verweerder met zijn verwijzing naar BOOM-nieuws nrs. 56 en 59 evenmin aannemelijk dat er bij de coffeeshop van eiser een bwp van 82% van de inkoopwaarde dient te worden gehanteerd. Het BOOM-rapport ziet immers op de verkoop door telers van cannabisproducten en niet op de verkoop door coffeeshops. Bovendien koopt eiser niet in bij telers. Nu niet in geschil is dat de door eiser ingediende aangiften over de jaren 2011 tot en met 2016 in overeenstemming zijn met de administratie van de coffeeshop, zijn de correcties met betrekking tot de omzet en winst cannabisproducten ten onrechte aangebracht. Gelet hierop zijn de vergrijpboetes eveneens ten onrechte aan eiser opgelegd.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar vernietigen, de aanslagen verminderen tot de in de aangiften aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning, de rentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderen en de boetebeschikkingen vernietigen.
Proceskosten
25. De rechtbank merkt de onderhavige zaken met zaaknummers SGR 18/7861, SGR 18/7862, SGR 18/7863 en SGR18/7864, SGR 19/6018 en SGR 19/6019 aan als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep. De kosten in bezwaar stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 397,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). De kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.403 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang).
Griffierecht
26. In zaak SGR 18/7861 is € 46 en in zaak SGR 19/6018 is € 47 aan griffierecht betaald.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert het in de aanslag IB/PVV 2011 begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 101.178 en vermindert de daarbij gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert het in de aanslag IB/PVV 2012 begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 141.343, vermindert de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de daarbij gegeven boetebeschikking;
- -
vermindert het in de aanslag IB/PVV 2013 begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 174.002, vermindert de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de daarbij gegeven boetebeschikking;
- -
vermindert het in de aanslag IB/PVV 2014 begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 319.996, vermindert de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de daarbij gegeven boetebeschikking;
- -
vermindert het in de aanslag IB/PVV 2015 begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 277.572, vermindert de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de daarbij gegeven boetebeschikking;
- -
vermindert het in de aanslag IB/PVV 2016 begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 322.731, vermindert de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de daarbij gegeven boetebeschikking;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.800,50;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 93 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, mr. E.E. Schotte en mr. S. Bandsma, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑02‑2021
Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.