Hof Amsterdam, 26-04-2016, nr. 15/00826, nr. 15/00827, nr. 15/00828, nr. 15/00829
ECLI:NL:GHAMS:2016:1582, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
15/00826
15/00827
15/00828
15/00829
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1582, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑04‑2016; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:130, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2015:3273
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1628 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak. Invloed van fysieke en/of psychische belemmeringen op de informatieverplichting. Informatiebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende krijgt een termijn van vier weken, te rekenen vanaf het onherroepelijk worden van de uitspraak, om de inspecteur alsnog de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken. Aan het niet-verstrekken van de gevraagde informatie voor zover die neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring door belanghebbende wordt niet de omkering en verzwaring van de bewijslast verbonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 15/00826 tot en met 15/00829
26 april 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. F.H.H. Sijbers en mr. M.M. Mokveld),
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerken SGR 13/5815 tot en met SGR 13/5817 en SGR 13/5820 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigden: P.M. Krauwinkel-de Wit en mr. S.W. Nieuwenhuijsen).
1. Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 oktober 2012 (voor de jaren 2002 tot en met 2004) en 15 oktober 2012 (voor het jaar 2001) ten aanzien van belanghebbende informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genomen.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, allen gedagtekend 13 juni 2013, de informatiebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 februari 2014 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
stelt de termijn waarbinnen eiseres alsnog de in de brief van 13 februari 2012 gestelde vragen kan beantwoorden vast op vier weken, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak is verzonden”.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 2 december 2014 (BK-14/00185 tot en met BK-14/00188) als volgt beslist:
“Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank en stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken”.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 13 november 2015, nr. 15/00014, ECLI:NL:HR:2015:3273 (hierna het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof), met nevenbeslissingen als in het verwijzingsarrest vermeld.
2. Loop van het geding na verwijzing
2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 17 december 2015 heeft de inspecteur van deze gelegenheid gebruik gemaakt en belanghebbende bij brief van 21 december 2015. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Daarbij zijn verschenen de gemachtigden voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de navolgende feiten vastgesteld:
“3. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“1. Bij brief van 13 februari 2012 heeft verweerder onder meer het volgende aan eiseres geschreven:
“Volgens mijn informatie bent u in het bezit (geweest) tot een of meer bankrekeningen in het buitenland. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing, daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken die in deze brief worden gevraagd. Ik verzoek u de vragen, per bankrekening, te beantwoorden.
Algemeen
1. Wat voor soort rekening betrof het en in welke valuta?
2. Op welke datum (dag-maand-jaar) is deze rekening geopend?
3. Door wie is deze rekening geopend?
Crediteringen
4. Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?
5. Op welke data (dag-maand-jaar) hebben stortingen en/of overmakingen plaatsgevonden?
6. Wat is de hoogte van de afzonderlijke stortingen en/of overmakingen?
7. Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?
Debiteringen
8. Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt of laten overboeken van deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?
9. Op welke data (dag-maand-jaar) hebben opnamen en/of overboekingen plaatsgevonden?
10. Wat is de hoogte van de afzonderlijke opnamen en/of overboekingen?
11. Wat was het bestedingsdoel van deze opnamen of overboekingen?
Opbrengsten
12. Heeft u het saldo en/of de opbrengsten van het banktegoed vermeld in uw aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting?
Tevens verzoek ik u mij de volgende bescheiden te verstrekken:
- een specificatie van de ontvangen rente per jaar (vermeld hierbij ook het soort rente, bijvoorbeeld spaarrekeningen, obligaties enz.);
- een specificatie van de opbrengst per jaar (vermeld hierin ook de te verrekenen belasting en buitenlandse bronbelasting).
- een specificatie van de ontvangen opbrengsten van de onroerende zaak)k(en) per jaar (vermeld hierbij ook het soort opbrengsten, bijvoorbeeld huur enz);
- een specificatie van alle kosten met betrekking tot de onroerende za(a)k(en) per jaar.
U moet in ieder geval de volgende afschriften verstrekken:
- een afschrift van het openingsformulier van de bankrekening(en);
- de afschriften van de banktegoed(en) per 31 december van ieder jaar.”
2. Bij brief van 17 september 2012 heeft verweerder een kopie van de in 1 vermelde brief aan de gemachtigde van eiseres (hierna te noemen: gemachtigde) gestuurd en hem in de gelegenheid gesteld om de in die brief gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
3. Verweerder heeft met dagtekening 12 oktober 2012 (voor wat betreft de jaren 2002 tot en met 2004) en 15 oktober 2012 (voor wat betreft het jaar 2001) de informatie-beschikkingen gegeven. In de beschikkingen verwijst verweerder naar de in 1 en 2 vermelde brieven.
4. Bij brief van 5 december 2012 heeft verweerder onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“Ik deel u mee dat de inspecteur bereid is tot een oplossing: de nodige bedragen worden dan in overleg met u dan wel met uw cliënte in alle redelijkheid schat / geëxtrapoleerd. In dat geval wordt van u verlangd dat u, indien en voor zover mogelijk zoveel mogelijk informatie verstrekt over:
- Een of meer bekende saldi op diverse peilmomenten;
- Gegevens over opening- en of opheffingssaldo;
- Informatie over beleggingsgedrag (aandelen, obligaties, spaarrekeningen, edelmetalen enz.)
- Zoveel mogelijk overige bescheiden en of informatie over het saldo dat op deze rekening is gehouden / bijgeboekt / afgeboekt enzovoorts.
5. De gemachtigde heeft bij brief van 13 december 2012 een verklaring van een dokter overgelegd waarin het volgende is opgenomen: “[eiseres] is bekend met een st na herseninfarct en een dementieel beeld en niet meer in staat enige inhoudelijke vraag over haar financiën te beantwoorden”, met het verzoek deze verklaring mee te nemen bij de te nemen beslissing op de bezwaren van eiseres.”
3.2.
Voorts zijn in hoger beroep op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten komen vast te staan:
3.2.1.
Belanghebbende is geboren in 1918. Zij en/of haar voormalig echtgenoot heeft sedert de jaren dertig van de vorige eeuw een rekening bij een bank in Zwitserland. Op 26 juli 2004 heeft zij haar op die rekening staande vermogen verdeeld over haar beider kinderen. Aanleiding daarvoor was dat zij in dermate slechte gezondheidstoestand verkeerde dat zij dacht te overlijden.
3.2.2.
In 2010 is belanghebbende getroffen door een herseninfarct, waarbij het spraakgebied is beschadigd. Zij heeft afasie, waardoor zij niet in staat is een normale conversatie te voeren, in die zin dat ze niet goed duidelijk kan maken wat ze wil zeggen. Daarnaast is sprake van apraxie. Sinds enkele jaren lijdt belanghebbende tevens aan hartritmestoornissen en is zij sinds begin 2013 dementerend. Zij woont zelfstandig. Ze ontvangt zes uur thuiszorg per dag en wordt verder bijgestaan door haar zoon, die ook dikwijls bij haar slaapt. De post en financiën worden door haar zoon verzorgd.”
3.2.
De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:
“2.1.1. Belanghebbende, geboren in 1918, en/of haar overleden echtgenoot had(den) sinds de jaren dertig van de vorige eeuw een rekening bij een bank in Zwitserland. Op 26 juli 2004 heeft belanghebbende het op die rekening staande saldo verdeeld over haar beide kinderen.
2.1.2.
In 2010 is belanghebbende getroffen door een herseninfarct, waarbij het spraakgebied is beschadigd. Zij is daardoor niet in staat een normale conversatie te voeren, in die zin dat zij niet goed duidelijk kan maken wat zij wil zeggen. Sinds enkele jaren lijdt belanghebbende tevens aan hartritmestoornissen en is zij dementerend. Zij woont zelfstandig en haar post en financiën worden door een zoon verzorgd.
2.1.3.
Bij brief van 13 februari 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over in het buitenland aangehouden bankrekeningen en daarbij gevraagd om een aantal bescheiden te verstrekken, waaronder afschriften van de banktegoeden per 31 december van ieder jaar. Bij brief van 17 september 2012 heeft de Inspecteur een afschrift van de hiervoor bedoelde brief aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd. Aan de verzoeken van de Inspecteur is niet voldaan.
2.1.4.
Met dagtekening 12 oktober 2012 (voor de jaren 2002 tot en met 2004) en 15 oktober 2012 (voor het jaar 2001) heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende informatiebeschikkingen genomen. Deze hebben betrekking op de hiervoor in 2.1.3 bedoelde verzoeken om informatie en overlegging van bescheiden inzake de buitenlandse bankrekening, nummer [...] , bij de UBS Bank te Zwitserland.
2.1.5.
Bij brief van 13 december 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verklaring van een arts overgelegd waarin staat:
“[belanghebbende] is bekend met een st na herseninfarct en een dementieel beeld en niet meer in staat enige inhoudelijke vraag over haar financiën te beantwoorden.”.”
3.3.
Het Hof zal van de hierboven onder 3.1 en 3.2 vermelde feiten uitgaan en vult deze als volgt aan:
3.4.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende ondertekende machtiging van 7 januari 2013. Zij machtigt daarin mr. F.H.H. Sijbers om – samengevat – haar belangen in fiscale zaken te behartigen.
4. De rechtsoverwegingen in het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest verder, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“2.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikkingen terecht heeft genomen. Het Hof heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld dat belanghebbende, gelet op de omstandigheid dat zij een zeer vergevorderde leeftijd heeft en dat zij reeds in 2004 in slechte gezondheidstoestand verkeerde, kan worden aangerekend dat zij in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de door de Inspecteur gevraagde informatie en gegevens uiterlijk dienden te worden verstrekt, heeft nagelaten de maatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer of het geven van een adequate volmacht, die ertoe zouden leiden dat wel aan de informatieverplichting zou kunnen worden voldaan.
Tegen dit oordeel is het middel gericht.
2.3.1. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Uit artikel 47, lid 1, AWR volgt dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van de AWR (Handelingen II 1957/58, blz. 870) is opgemerkt dat het niet-voldoen aan verplichtingen zoals in artikel 47, lid 1, AWR genoemd zonder nadelige gevolgen voor de belastingplichtige moet blijven indien het niet naleven van het wettelijk voorschrift hem niet kan worden aangerekend.
De vraag of bedoelde nadelige gevolgen voor de belastingplichtige achterwege dienen te blijven, zal moeten worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de in artikel 47, lid 1, AWR voorziene medewerking die de inspecteur verlangt.
Voor zover die medewerking neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring, zullen ernstige belemmeringen van fysieke en/of psychische aard onder omstandigheden toereikende grond kunnen zijn voor een bevestigende beantwoording van die vraag.
Voor zover de inspecteur verlangt dat de belanghebbende hem specifiek aangeduide bescheiden of op gegevensdragers vastgelegde informatie ter beschikking stelt, zal de vorenbedoelde vraag ontkennend moeten worden beantwoord indien de betrokkene, gelet op de omstandigheden van het geval, een beroep had kunnen en behoren te doen op de bijstand van een derde, en door diens tussenkomst (tijdig) aan het verzoek had kunnen worden voldaan.
2.3.2. Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op het uitgangspunt dat belanghebbende heeft nagelaten om maatregelen te treffen die ertoe zouden leiden dat wel aan de informatieverplichting had kunnen worden voldaan, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer. Het heeft daarbij de vergelijking getrokken met het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2007, nr. 42857, ECLI:NL:HR:2007:BA1718, BNB 2007/322. Terecht wordt in de toelichting op het middel erop gewezen dat dit arrest niet een maatstaf bevat die voor de beslechting van het door het Hof te beoordelen geschil dienstig kan zijn. Bedoeld arrest heeft immers betrekking op de aansprakelijkheid die is verbonden aan een binnen een vennootschap vervulde functie, welke aansprakelijkheid niet op één lijn kan worden gesteld met de gehoudenheid tot nakoming van de verplichtingen die de belastingwet op een belastingplichtige zelf legt.
Ook overigens volgt uit het hiervoor overwogene dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Door te oordelen dat belanghebbende heeft nagelaten adequate maatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer, heeft het Hof ten aanzien van de diverse vormen van medewerking die de Inspecteur van haar heeft verlangd, verzuimd het hiervoor in 2.3.1 gemaakte onderscheid in aanmerking te nemen.
2.3.3. Het middel slaagt derhalve. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen opdat met inachtneming van dit arrest op het hoger beroep van belanghebbende zal worden beslist.”
5. Geschil in hoger beroep na verwijzing
5.1.
Het tussen partijen bestaande geschil betreft de juistheid van de informatiebeschikkingen. Partijen twisten in het bijzonder over de vraag of, en zo ja: in hoeverre, het niet‑verstrekken van de door de inspecteur verlangde informatie belanghebbende kan worden aangerekend.
5.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Het Hof stelt voorop dat artikel 47, eerste lid, van de AWR de inspecteur een ruime bevoegdheid geeft tot het inwinnen van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling een verplichting om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268).
6.2.
Belanghebbende en/of haar overleden echtgenoot had(den) sinds de jaren dertig van de vorige eeuw een rekening bij een bank in Zwitserland. Belanghebbende heeft in juli 2004 over die bij de USB bank in Zürich onder nummer [...] aangehouden rekening beschikt door het op die rekening staande saldo te verdelen over haar beide kinderen. In het licht daarvan is het evident dat informatie met betrekking tot die rekening van belang kan zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende en was de inspecteur derhalve gerechtigd ter zake aan belanghebbende informatie te vragen en om overlegging van op die rekening betrekking hebbende bescheiden te verzoeken.
6.3.
Belanghebbende was derhalve op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR gehouden de door de inspecteur verlangde informatie te geven en de door de inspecteur gevraagde bescheiden over te leggen. Nu zij zulks heeft nagelaten, kan de conclusie niet anders zijn dan dat de inspecteur de onderhavige informatiebeschikkingen terecht heeft genomen.
6.4.
Het niet‑nakomen van de verplichtingen op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR, dient evenwel – zoals de Hoge raad heeft weergegeven onder overweging 2.3.1 – zonder nadelige gevolgen voor de desbetreffende belastingplichtige te blijven indien het niet‑naleven hem niet kan worden aangerekend.
6.5.
Het Hof begrijpt het verwijzingsarrest aldus dat de vraag of zich een situatie voordoet waarbij het niet‑nakomen van de wettelijke verplichtingen geen nadelige gevolgen mag hebben reeds in het kader van een procedure inzake de informatiebeschikking aan de orde kan worden gesteld, en niet pas of slechts kan worden beoordeeld in een procedure betreffende een aanslag, navorderingsaanslag, naheffingsaanslag of beschikking die wordt vastgesteld of genomen nadat de desbetreffende informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
6.6.
In dezen dient derhalve te worden beoordeeld of, en zo ja: in hoeverre, het niet-nakomen door belanghebbende van de op haar ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR rustende verplichtingen tot gevolg heeft dat zij in eventuele na het onherroepelijk worden van de informatiebeschikkingen gevoerde bezwaar- en beroepsprocedures geconfronteerd wordt met de bewijsrechtelijke sancties opgenomen in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR (hierna ook: “omkering en verzwaring van de bewijslast”).
6.7.
De Hoge Raad maakt in zijn verwijzingsarrest (in overweging 2.3.1) onderscheid naar gelang de aard van de medewerking die de inspecteur verlangt.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds medewerking die neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring (hierna ook: verklaren door belanghebbende) en anderzijds medewerking bestaande uit het ter beschikking stellen van specifiek aangeduide bescheiden of op gegevensdragers vastgelegde informatie (hierna ook: verstrekken van vastgelegde informatie).
Ten aanzien van het verklaren door belanghebbende
6.8.
Het Hof begrijpt de inspecteur aldus dat hij zijn proceshouding ter zitting in die zin heeft gewijzigd dat hij niet langer het standpunt inneemt dat belanghebbende het niet-verklaren kan worden aangerekend.
6.9.
Het Hof acht dit nadere standpunt van de inspecteur juist. Gelet op de verklaring van belanghebbendes arts van 13 december 2012 (overweging 2.1.5 van het verwijzingsarrest) en de medische geschiedenis van belanghebbende zoals weergegeven onder 2.1.2 van het verwijzingsarrest, acht het Hof voldoende aannemelijk geworden dat belanghebbende in ieder geval vanaf 2012 – in welk jaar de inspecteur haar voor het eerst om informatie betreffende de buitenlandse rekening heeft gevraagd – zulke ernstige belemmeringen van medische aard ondervond dat zij niet langer in staat was de gevraagde verklaringen af te leggen.
6.10.
Het niet-verklaren door belanghebbende kan haar derhalve niet worden aangerekend en mag niet leiden tot “omkering en verzwaring van de bewijslast”.
Ten aanzien van het verstrekken van vastgelegde informatie
6.11.
De informatiebeschikkingen hebben – gelijk partijen ter zitting van het Hof hebben bevestigd – voor zover zij zien op het verstrekken van vastgelegde informatie in wezen betrekking op informatie met betrekking tot de rekening die bij de bank aanwezig is. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in het jaar 2012 (het jaar waarin de informatie aan haar werd gevraagd) niet in staat was om een beroep te doen op bijstand van een derde en door diens tussenkomst aan het verzoek tot het verstrekken van die informatie had kunnen voldoen.
6.12.
Tot dat oordeel komt het Hof reeds gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in januari 2013 nog in staat was mr. Sijbers te machtigen haar belangen in fiscale zaken te behartigen. Het Hof vermag niet in te zien dat zij dan in het voorafgaande jaar (toen de informatie van haar werd verlangd) niet in staat was – ook niet indien zij van het bestaan van de rekening geen (of weinig) notie meer had – iemand te machtigen namens haar bij de USB-bank navraag te doen naar de rekening die volgens de Belastingdienst op haar naam stond en, indien zij inderdaad rekeninghouder bleek te zijn, informatie (bescheiden) bij die bank betreffende die rekening op te vragen.
6.13.
Nu belanghebbende ten tijde van het machtigen van mr. Sijbers kennelijk de noodzaak of althans de wenselijkheid van het inschakelen van een derde in het kader van haar fiscale belangen inzag, is niet aannemelijk dat zij een dergelijk inzicht een jaar eerder niet evenzeer had ten aanzien van het informatieverzoek van de inspecteur. In het licht daarvan had belanghebbende een beroep op bijstand van een derde ook behoren te doen.
6.14.
Het niet‑verstrekken van vastgelegde informatie kan belanghebbende derhalve worden aangerekend. Het Hof zal haar een termijn geven die informatie alsnog aan de inspecteur te verstrekken.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende in die zin gegrond zijn dat de informatiebeschikkingen weliswaar gehandhaafd dienen te worden – en belanghebbende een termijn moet worden gegeven de gevraagde informatie alsnog te geven – doch dat daarbij dient te worden bepaald dat aan het niet-verstrekken van de informatie voor zover die neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring door belanghebbende niet de bewijsrechtelijke sanctie van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR mag worden verbonden.
7. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op:
- -
voor de bezwaarfase 2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) x 1,5 (gewicht) x 1,5 (samenhang) x € 246 = € 1.107;
- -
voor de behandeling van het geding voor de rechtbank 2 punten (beroepschrift en zitting) x 1,5 (gewicht) x 1,5 (samenhang) x € 496 = € 2.232;
- -
voor de behandeling van het geding voor het Gerechtshof Den Haag 2 punten (beroepschrift en zitting) x 1,5 (gewicht) x 1,5 (samenhang) x € 496 = € 2.232;
- -
voor de behandeling van het geding na verwijzing 1,5 punten (conclusie na verwijzing en zitting) x 1,5 (gewicht) x 1,5 (samenhang) x € 496 = € 1.674.
Totaal derhalve € 7.245.
8. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
handhaaft de informatiebeschikkingen;
- -
stelt belanghebbende een termijn van vier weken, te rekenen vanaf het onherroepelijk worden van deze uitspraak, om de inspecteur alsnog de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken;
- -
bepaalt daarbij dat aan het niet‑verstrekken van de gevraagde informatie voor zover die neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring door belanghebbende niet de bewijsrechtelijke sanctie van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR mag worden verbonden;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 7.245;
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 44 (beroep) en € 122 (hoger beroep), in totaal derhalve € 166 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 26 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.