Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.8:2.8 Resumé: minimumvoorwaarden voor een rechtmatige en niet-willekeurige toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.8
2.8 Resumé: minimumvoorwaarden voor een rechtmatige en niet-willekeurige toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. respectievelijk artikel 37 IVRK, artikel 40, tweede lid IVRK, artikel 40, eerste lid IVRK en artikel 3, eerste lid IVRK.
Het EHRM spreekt in dit verband van ‘redelijk’, terwijl het MRC spreekt van ‘noodzakelijk’.
Dit volgt eveneens uit artikel 37(d) IVRK jo. artikel 37(b) IVRK.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten is in beginsel te kwalificeren als een vorm van vrijheidsbeneming en valt daarmee binnen de reikwijdte van artikel 37(b) IVRK, artikel 9, eerste lid jo. derde lid IVBPR en artikel 5, eerste lid (c) jo. derde lid EVRM. Dit betekent dat de wettelijke regeling van voorlopige hechtenis van minderjarigen en de toepassing daarvan in de praktijk zijn gebonden aan waarborgen die minderjarige verdachten moeten beschermen tegen onrechtmatige en willekeurige vrijheidsbeneming. Hieruit vloeien diverse verplichtingen voort voor de nationale wetgever, de Staat en de rechters en andere actoren uit de rechtspraktijk die beslissingen nemen over de voorlopige hechtenis van minderjarigen.
Het rechtmatigheidsvereiste brengt mee dat iedere voorlopige hechtenisbeslissing een grondslag moet hebben in de nationale wetgeving en dient te geschieden volgens een in de nationale wetgeving voorgeschreven procedure. Dit impliceert dat de nationale, formele wetgeving moet voorzien in voldoende duidelijk en precies geformuleerde gronden en procedures, die eventueel nader kunnen worden uitgewerkt in lagere regelgeving. De in de nationale wetgeving opgenomen gronden en procedures dienen in overeenstemming te zijn met bepalingen van internationaal recht, waaronder de kinder- en mensenrechtelijke bepalingen die betrekking hebben op het recht op persoonlijke vrijheid, het recht op een eerlijk proces, de kindspecifieke doelstellingen van het jeugdstrafrecht en het uitgangspunt dat het ‘belang van het kind’ een eerste overweging moet zijn in alle beslissingen aangaande minderjarigen.1 Indachtig de ratio van het kinder- en mensenrechtenkader, moet de wettelijke regeling blijk geven van erkenning van de bijzondere positie van de minderjarige in het strafrecht en bescherming bieden tegen willekeurige vrijheidsbeneming. In elk geval dient het uitgangspunt dat de voorlopige hechtenis minderjarigen slechts als uiterste middel en voor de kortst mogelijke duur wordt toegepast duidelijk naar voren te komen in de nationale wetgeving.
Het verbod op willekeur schrijft voor dat iedere beslissing tot toepassing van voorlopige hechtenis naast rechtmatig, ook redelijk en noodzakelijk dient te zijn. De redelijkheidstoets ziet op elementen als gepastheid, rechtvaardigheid en voorzienbaarheid, hetgeen bijvoorbeeld meebrengt dat bij toepassing van voorlopige hechtenis, ook als dit conform de wet geschiedt, geen sprake mag zijn van kwade trouw of misleiding aan de zijde van de autoriteiten en dat zowel het bevel als de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis feitelijk in overeenstemming moet zijn met de doelstelling die voortvloeit uit de (wettelijke) grond die de voorlopige hechtenis rechtvaardigt. De noodzakelijkheidstoets wordt door het EHRM ook wel aangeduid als proportionaliteitstoets. Dit betreft een omvangrijke en diepgaande toets die in het hart ligt van het kinder- en mensenrechtelijke verbod op willekeurige toepassing van voorlopige hechtenis van minderjarigen, daar deze toets uiteindelijk moet waarborgen dat vrijheidsbeneming van minderjarige verdachten gedurende het strafproces enkel als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur wordt toegepast.
De proportionaliteitstoets impliceert dat slechts van het uitgangspunt dat minderjarige verdachten hun proces in vrijheid mogen afwachten, kan worden afgeweken indien sprake is van ‘relevante en voldoende redenen’. Deze kunnen gelegen zijn in de noodzaak van het afwenden van een acuut gevaar dat de verdachte vlucht, de waarheidsvinding belemmert, recidiveert of dat zijn vrijlating maatschappelijke onrust veroorzaakt. De voorlopige hechtenis van een minderjarige mag enkel worden toegepast als dit ‘strikt noodzakelijk’ is om deze doelen te verwezenlijken. Waar mogelijk, moet gebruik worden gemaakt van minder ingrijpende alternatieven. Voorts kan toepassing van voorlopige hechtenis van een minderjarige uitsluitend gerechtvaardigd zijn als het belang van verwezenlijking van deze doelen door middel van voorlopige hechtenis, met inachtneming van de onschuldpresumptie, zwaarder weegt dan de inbreuk die met de voorlopige hechtenis wordt gemaakt op het belang van de verdachte om zijn proces in vrijheid af te wachten. De rechter zal dan ook een concrete belangenafweging moeten maken, waarbij de jonge leeftijd van de verdachte een zwaarwegende factor is. Dit moet uiteindelijk resulteren in een gemotiveerde beslissing. Indien voorlopige hechtenis wordt toegepast, dan dient de duur daarvan niet langer te zijn dan ‘redelijk’ c.q. ‘noodzakelijk’2 is voor het verwezenlijken van de genoemde doelen. Voorlopige hechtenis mag in elk geval niet worden gebruikt om vooruit te lopen op een vrijheidsstraf.
Als minderjarigen in voorlopige hechtenis verblijven, hebben zij op grond van artikel 37(d) IVRK, artikel 9, vierde lid IVBPR en artikel 5, vierde lid EVRM het recht om de rechtmatigheid ofwel legaliteit van de vrijheidsbeneming herhaaldelijk ter beoordeling aan een rechter voor te leggen (het recht op habeas corpus). Het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties leest in het voorschrift van artikel 37(d) IVRK (jo. artikel 37(b) IVRK) zelfs een verplichting voor de nationale wetgever om te voorzien in een automatische periodieke toetsing van de legaliteit van de voorlopige hechtenis van minderjarigen, bij voorkeur tweewekelijks. Ook het EHRM stelt zich – zij het in het kader van artikel 5, derde lid EVRM – op het standpunt dat de autoriteiten door een periodieke rechterlijke toetsing moeten waarborgen dat de voorlopige hechtenis niet langer voortduurt dan ‘redelijk’ is. Dergelijke tussentijdse beoordelingen van de legaliteit van de vrijheidsbeneming moeten telkens een volledige toetsing omvatten van zowel de rechtmatigheid als van de verenigbaarheid met het verbod op willekeur, in het licht van het nationale en het internationale recht, en dienen steeds te resulteren in een deugdelijk gemotiveerde beslissing.
Het uitgangspunt dat de voorlopige hechtenis van minderjarigen van een zo kort mogelijke duur dient te zijn, brengt voorts mee dat minderjarigen in voorlopige hechtenis, indien zij niet voortijdig in vrijheid kunnen worden gesteld, zo spoedig mogelijk moeten worden berecht (art. 9, derde lid IVBPR jo. art. 10, tweede lid (b) IVBPR).3 De nationale wetgeving dient de voorlopige hechtenis van minderjarigen dan ook te onderwerpen aan strikte termijnen, die korter dienen te zijn dan de termijnen die gelden voor volwassenen. In dit kader beveelt het Kinderrechtencomité verdragsstaten aan om na te streven dat een minderjarige in voorlopige hechtenis binnen dertig dagen op zitting wordt gebracht en dat de rechter in eerste aanleg binnen zes maanden tot een einduitspraak komt.
Het uit het verbod op onrechtmatige en willekeurige vrijheidsbeneming voortvloeiende uitgangspunt blijft evenwel dat voorlopige hechtenis van minderjarigen zoveel mogelijk wordt vermeden. Dit betekent onder meer dat op de Staat de verplichting rust om te voorzien in een effectief aanbod van faciliteiten en voorzieningen die kunnen dienen als alternatief voor voorlopige hechtenis van minderjarigen. De nationale wetgever dient deze alternatieven een wettelijke grondslag te geven en te omkleden met rechtswaarborgen. Vervolgens is de rechter gehouden om, waar mogelijk, gebruik te maken van alternatieven om daarmee voorlopige hechtenis van minderjarigen te voorkomen, waarbij de rechter steeds rekening houdt met de leeftijd en ontwikkelingsfase van de individuele minderjarige en zijn daarmee samenhangende behoeften (vgl. art. 40, eerste lid en vierde lid IVRK). Wel dient de rechter hierbij de eisen van proportionaliteit c.q. subsidiariteit in acht te nemen, alsook, indien het gaat om vrijheidsbeperkende maatregelen, de eisen die voortvloeien uit artikel 12 IVBPR en artikel 2 Vierde Protocol EVRM. Voorkomen moet worden dat alternatieven voor voorlopige hechtenis van minderjarigen ‘aanzuigend’ werken en dat de inzet daarvan leidt tot ongerechtvaardigde inbreuken op fundamentele rechten van minderjarige verdachten.