Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 11-03-2020, nr. C-511/17
ECLI:EU:C:2020:188
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
11-03-2020
- Magistraten
A. Prechal, K. Lenaerts, L.S. Rossi, J. Malenovský, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-511/17
- Conclusie
E. Tanchev
- Roepnaam
Lintner
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:188, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑03‑2020
ECLI:EU:C:2019:1141, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑12‑2019
Uitspraak 11‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Leenovereenkomst in valuta — Artikel 4, lid 1 — Inaanmerkingneming van alle andere bedingen van de overeenkomst bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het bestreden beding — Artikel 6, lid 1 — Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van het oneerlijke karakter van de bedingen van de overeenkomst — Omvang’
A. Prechal, K. Lenaerts, L.S. Rossi, J. Malenovský, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-511/17*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 18 juli 2017, ingekomen bij het Hof op 21 augustus 2017, in de procedure
Györgyné Lintner
tegen
UniCredit Bank Hungary Zrt.,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, L. S. Rossi, J. Malenovský en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
UniCredit Bank Hungary Zrt., vertegenwoordigd door Z. Lajer, A. Szőke en J. Pettkó-Szandtner, ügyvédek,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas en N. Ruiz García als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 december 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Györgyné Lintner en UniCredit Bank Hungary Zrt. (hierna: ‘UniCredit Bank’) over het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen in een hypothecaire leenovereenkomst in vreemde valuta.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
In de eenentwintigste overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen:
‘Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument oneerlijke bedingen worden opgenomen; dat, als toch dergelijke bedingen zijn opgenomen, deze de consument niet binden en de overeenkomst de partijen blijft binden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’.
4
Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
5
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn is als volgt verwoord:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
6
In artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 is bepaald:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
7
Artikel 8 van deze richtlijn luidt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
Hongaars recht
8
§ 3, lid 2, van de Polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény (wet nr. III van 1952 betreffende de burgerlijke rechtsvordering), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘wet burgerlijke rechtsvordering’), bepaalt:
‘Behoudens een andersluidende wettelijke bepaling is de rechter gebonden aan de vorderingen en juridische argumenten van de partijen. Bij de behandeling van de vorderingen en argumenten van de partijen houdt de rechter geen rekening met de gebruikte formele benaming, maar wel met de inhoud ervan. […]’
9
In § 23, lid 1, van de wet burgerlijke rechtsvordering is bepaald:
‘Tot de bevoegdheid van de törvényszék [(rechter in eerste aanleg, Hongarije)] behoren:
[…]
- k)
verzoeken tot ongeldigverklaring van oneerlijke bedingen in overeenkomsten;
[…].’
10
§ 73/A, lid 1, van deze wet is als volgt verwoord:
‘Vertegenwoordiging door een advocaat is verplicht:
[…]
- b)
in zaken die in eerste aanleg tot de bevoegdheid van de törvényszék behoren, in alle fasen van de procedure, en ook in hoger beroep […]’.
11
§ 215 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘De rechterlijke beslissing gaat niet verder dan het voorwerp van de hoofdvordering en de vordering in reconventie. Deze regel geldt ook voor nevenvorderingen (rente, kosten enzovoort).’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Op 13 december 2007 heeft Lintner met UniCredit Bank een hypothecaire leenovereenkomst in vreemde valuta gesloten. Deze overeenkomst bevat een aantal bedingen waarbij aan UniCredit Bank het recht wordt toegekend om die overeenkomst eenzijdig te wijzigen.
13
Op 18 juli 2012 heeft Lintner bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) beroep ingesteld tot ongeldigverklaring van die bedingen met terugwerkende kracht. Dat beroep was met name gebaseerd op richtlijn 93/13 en is door die rechter verworpen bij vonnis van 29 augustus 2013.
14
Nadat Lintner hoger beroep had ingesteld bij de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije), heeft deze rechter dat vonnis bij beschikking van 1 april 2014 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Fővárosi Törvényszék. De Fővárosi Ítélőtábla heeft er in die beschikking aan herinnerd dat het Hof in zijn rechtspraak over richtlijn 93/13 stelselmatig heeft verwezen naar het beginsel dat de rechter in zaken betreffende consumentenovereenkomsten ambtshalve moet onderzoeken of de bedingen in deze overeenkomsten oneerlijk zijn. In dit verband heeft de Fővárosi Ítélőtábla gepreciseerd dat hij richtlijn 93/13, de daarop betrekking hebbende rechtspraak en het toepasselijke nationale recht aldus opvat dat die richtlijn slechts op doeltreffende wijze kan worden toegepast indien de nationale rechter ambtshalve de litigieuze overeenkomst in haar geheel onderzoekt. De Fővárosi Ítélőtábla heeft de Fővárosi Törvényszék dan ook gelast om verzoekster te vragen of zij zich wenste te beroepen op het oneerlijke karakter van de in de bovengenoemde beschikking vermelde bedingen of van andere, niet in haar aanvankelijke beroep genoemde bedingen van de overeenkomst, en of zij zich aan deze overeenkomst gebonden zou achten indien de betreffende bedingen buiten toepassing werden gelaten.
15
Bij beschikking van 7 december 2015 heeft de Fővárosi Törvényszék de procedure, na hervatting van het onderzoek van de zaak, beëindigd omdat Lintner geen gevolg had gegeven aan de tot haar gerichte uitnodiging om te verzoeken om ‘toepassing van de rechtsgevolgen van de ongeldigheid’, overeenkomstig ad-hocwetgeving die betrekking heeft op leenovereenkomsten in vreemde valuta — zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst — en die in 2014 is vastgesteld nadat de onder deze wetgeving vallende leenovereenkomsten waren gesloten. Tot die wetgeving behoren onder meer de Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvény (wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties die verband houden met de beslissing die de Kúria [(hoogste rechterlijke instantie, Hongarije)] heeft gewezen met het oog op de harmonisatie van de rechtspraak betreffende leenovereenkomsten die kredietinstellingen hebben gesloten met consumenten) en de Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvényben rögzített elszámolás szabályairól és egyes egyéb rendelkezésekről szóló 2014. évi XL. törvény (wet nr. XL van 2014 betreffende de regels voor de vereffening van rekeningen als bedoeld in wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties die verband houden met de beslissing die de Kúria heeft gewezen met het oog op de harmonisatie van de rechtspraak betreffende leenovereenkomsten die kredietinstellingen hebben gesloten met consumenten, en betreffende overige bepalingen) (hierna respectievelijk: ‘wetten DH1 en DH2’). Deze wetten bevatten bepalingen die zien op de vaststelling van het oneerlijke karakter en de daaruit te trekken consequenties als het gaat om bepaalde bedingen van die overeenkomsten, te weten die welke betrekking hebben op de bevoegdheid om de overeenkomst eenzijdig te wijzigen en op het verschil tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers van de valuta in kwestie.
16
Op 29 maart 2016 heeft de Fővárosi Ítélőtábla — waarbij Lintner opnieuw hoger beroep had ingesteld — de bovengenoemde beschikking bevestigd wat de in de wetten DH1 en DH2 bedoelde bedingen van de overeenkomst betreft, maar die beschikking voor het overige vernietigd en de Fővárosi Törvényszék gelast een nieuwe beslissing te geven.
17
In dit verband was de Fővárosi Ítélőtábla van oordeel dat over de in de wetten DH1 en DH2 bedoelde bedingen weliswaar niet langer een rechterlijke beslissing kon worden gegeven, maar dat de Fővárosi Törvényszék — gelet op de vorderingen van Lintner — de bedingen van diezelfde overeenkomst moest onderzoeken die betrekking hadden op de notariële akte, op de opzeggingsgronden en op bepaalde kosten die de consument dient te dragen.
18
De Fővárosi Törvényszék, die zich over de betrokken bedingen dient uit te spreken, merkt op dat hij dus verplicht is om door Lintner in eerste aanleg niet bekritiseerde contractuele bedingen ambtshalve te onderzoeken, terwijl Lintner in haar verzoekschrift evenmin feiten heeft aangevoerd waaruit had kunnen worden afgeleid dat zij tevens verzocht om vast te stellen dat de door de Fővárosi Ítélőtábla genoemde bedingen oneerlijk zijn.
19
Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af in hoeverre hij voor elk beding van een overeenkomst waarvan bepaalde bedingen het voorwerp zijn van een door een consument ingesteld beroep, moet onderzoeken of dat beding oneerlijk is, en in hoeverre hij bij dit onderzoek gebonden is aan de vordering van de verzoekende partij. Hij verwijst in dit verband naar de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350), waaruit blijkt dat de verplichting om ambtshalve te onderzoeken of bedingen oneerlijk zijn, gerechtvaardigd wordt door het feit dat de consument zijn rechten niet kent of dat de kosten van een eventuele gerechtelijke procedure hem afschrikken om zijn rechten te doen gelden. De verwijzende rechter preciseert dat de procedures tot vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen naar Hongaars recht enkel kunnen worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
20
In deze omstandigheden heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] — mede in het licht van de nationale regeling die verplichte procesvertegenwoordiging voorschrijft — aldus worden uitgelegd dat het mogelijk oneerlijke karakter van elk beding van de overeenkomst afzonderlijk onderzocht dient te worden, ongeacht of het werkelijk noodzakelijk is alle bedingen van de overeenkomst te onderzoeken om uitspraak te doen over de in het kader van het beroep ingestelde vordering?
- 2)
Of moet, anders dan in de eerste vraag is gesteld, artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat slechts tot de oneerlijkheid van het aan de vordering ten grondslag liggende beding kan worden geconcludeerd indien ook alle andere bedingen van de overeenkomst zijn onderzocht?
- 3)
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dit dan betekenen dat, om te kunnen vaststellen dat het betrokken beding oneerlijk is, de gehele overeenkomst moet worden onderzocht, zodat niet zelfstandig, los van het met het beroep bestreden beding, hoeft te worden onderzocht of elk onderdeel van de overeenkomst oneerlijk is?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
21
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een consument beroep heeft ingesteld om te doen vaststellen dat bepaalde bedingen van een door deze consument met een verkoper gesloten overeenkomst oneerlijk zijn, verplicht is om alle andere contractuele bedingen waartegen die consument niet is opgekomen, ambtshalve en individueel te onderzoeken teneinde na te gaan of zij als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.
22
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het aanvankelijke beroep van Lintner enkel strekte tot vaststelling van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen op grond waarvan UniCredit Bank de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leenovereenkomst eenzijdig kon wijzigen. In de huidige stand van het geding dient de verwijzende rechter zich evenwel uit te spreken over de vraag of hij krachtens richtlijn 93/13 gehouden is om het bij hem aanhangige geding ambtshalve uit te breiden — waartoe de in hoger beroep gewezen beslissing van de Fővárosi Ítélőtábla hem verplicht — tot de beoordeling van het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst die betrekking hebben op de notariële akte, de opzeggingsgronden van die overeenkomst en bepaalde door Lintner te dragen kosten, hoewel verzoekster in het hoofdgeding tegen deze laatste bedingen niet was opgekomen in haar aanvankelijke beroep.
23
In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat het in richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 22, en 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 26).
24
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat, gelet op die zwakke positie, artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die tot doel heeft het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt (arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Teneinde de met die richtlijn beoogde bescherming te waarborgen, heeft het Hof benadrukt dat de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (arresten van 9 november 2010, VVB Pénzügyi Lízing, C-137/08, EU:C:2010:659, punt 48, en 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
In de eerste plaats is de nationale rechter volgens vaste rechtspraak dan ook gehouden om — zodra hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt — ambtshalve te beoordelen of een binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallend contractueel beding oneerlijk is, en om aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper te compenseren (arresten van 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, EU:C:2018:320, punt 29, en 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C-51/17, EU:C:2018:750, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Derhalve is het onderzoek dat de aangezochte nationale rechter krachtens richtlijn 93/13 gehouden is ambtshalve te verrichten, in eerste instantie beperkt tot de contractuele bedingen waarvan het oneerlijke karakter kan worden vastgesteld aan de hand van de juridische en feitelijke gegevens in het dossier waarover die nationale rechter beschikt. Indien hij niet over al die gegevens beschikt, zal hij immers niet in staat zijn om dat onderzoek te verrichten (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punten 46 en 47).
28
In tweede instantie moet dat onderzoek binnen de grenzen van het voorwerp van het geding blijven, waarbij dit voorwerp wordt begrepen als het resultaat dat een partij met haar aanspraken nastreeft, rekening houdend met de daartoe ingestelde vorderingen en aangevoerde middelen.
29
Om te beginnen vereist de met richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument weliswaar een positief ingrijpen van de aangezochte nationale rechter, maar kan deze bescherming niettemin slechts worden verleend indien een van de contractpartijen een gerechtelijke procedure heeft ingesteld (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, EU:C:2015:637, punt 63).
30
Vervolgens kan de doeltreffendheid van de bescherming die de betrokken nationale rechter de consument op grond van die richtlijn wordt geacht te bieden door ambtshalve in te grijpen, niet zo ver gaan dat de grenzen van het voorwerp van het geding — zoals dat door de partijen is omschreven in hun vorderingen, gelezen in het licht van de door hen aangevoerde middelen — buiten beschouwing worden gelaten of worden overschreden. Derhalve is die nationale rechter niet verplicht om dat geding zodanig uit te breiden dat het verder gaat dan de voor hem ingestelde vorderingen en aangevoerde middelen, door alle andere bedingen van een overeenkomst waarvan slechts bepaalde bedingen het voorwerp uitmaken van het bij hem ingestelde beroep, individueel te onderzoeken om na te gaan of zij mogelijkerwijs oneerlijk zijn.
31
Zoals in wezen eveneens is opgemerkt door de advocaat-generaal in de punten 43 en 51 van zijn conclusie, wordt deze beoordeling met name gerechtvaardigd door de omstandigheid dat er, indien de nationale rechterlijke instanties krachtens richtlijn 93/13 verplicht waren de in de vorderingen en middelen van de partijen vastgestelde grenzen van het voorwerp van het geding buiten beschouwing te laten of te overschrijden, inbreuk zou dreigen te worden gemaakt op het lijdelijkheidsbeginsel, volgens hetwelk de partijen het voorwerp van het geding bepalen, en op het beginsel ‘ne ultra petita’, volgens hetwelk de rechter geen uitspraak mag doen die verder gaat dan de vorderingen van de partijen, naar welke beginselen de Hongaarse regering ter terechtzitting ook heeft verwezen.
32
Bijgevolg moet de nationale rechter met inachtneming van de grenzen van het voorwerp van het bij hem aanhangige geding een contractueel beding ambtshalve onderzoeken in het kader van de bescherming die krachtens richtlijn 93/13 aan de consument moet worden geboden, om te voorkomen dat de vorderingen van de consument zijn afgewezen bij een beslissing die in voorkomend geval in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl die vorderingen hadden kunnen worden toegewezen indien de consument niet uit onwetendheid had nagelaten zich te beroepen op het oneerlijke karakter van dat beding.
33
Tevens moet worden gepreciseerd dat, opdat de consument de hem bij richtlijn 93/13 geboden bescherming ten volle kan genieten en opdat er geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttige effect van deze bescherming, de nationale rechter de bij hem aanhangige vorderingen niet formalistisch mag opvatten, maar de inhoud van deze vorderingen juist moet begrijpen in het licht van de ter ondersteuning daarvan aangevoerde middelen.
34
Uit de overwegingen in de punten 27 tot en met 33 van dit arrest volgt dat de verplichting tot ambtshalve onderzoek die op de aangezochte nationale rechter rust, zich enkel uitstrekt tot contractuele bedingen waarop het beroep van de consument geen betrekking heeft maar die wel verband houden met het voorwerp van het geding zoals dat door de partijen is omschreven in het kader van hun vorderingen en middelen, en dat die rechter — zodra hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt — alleen die bedingen moet onderzoeken om na te gaan of zij mogelijkerwijs oneerlijk zijn.
35
Wat in de tweede plaats de nakoming van die verplichting tot ambtshalve onderzoek betreft, zij opgemerkt dat deze verplichting weliswaar beperkt is tot de in het vorige punt bedoelde bedingen, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de aangezochte nationale rechter bij dat onderzoek in alle omstandigheden uitsluitend de door de partijen aangevoerde juridische en feitelijke gegevens in aanmerking dient te nemen en dat onderzoek dient te beperken tot de bedingen waarvan het oneerlijke karakter definitief kan worden beoordeeld aan de hand van die gegevens alleen.
36
Het Hof heeft immers herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve maatregelen van instructie moet nemen om vast te stellen of een beding dat is opgenomen in de overeenkomst die ten grondslag ligt aan het bij hem aanhangige geding, binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt (zie in die zin arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C-137/08, EU:C:2010:659, punt 56, en 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 66).
37
Evenzo staat het — zoals ook de advocaat-generaal in de punten 61 tot en met 64 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt — aan de nationale rechter om, indien nodig ambtshalve, maatregelen van instructie te nemen teneinde het aan hem overgelegde dossier aan te vullen en de partijen te verzoeken om hem, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, de daartoe benodigde opheldering en documenten te verstrekken, wanneer de juridische en feitelijke gegevens in dat dossier ernstige twijfels doen rijzen over het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen waartegen de consument niet is opgekomen maar die wel verband houden met het voorwerp van het geding, zonder dat het evenwel mogelijk is om ter zake definitieve beoordelingen te verrichten.
38
Hieruit volgt dat de nationale rechter ambtshalve maatregelen van instructie moet nemen zoals die welke in het vorige punt van dit arrest zijn vermeld, voor zover de reeds in het bovengenoemde dossier opgenomen juridische en feitelijke gegevens ernstige twijfels doen rijzen over het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen waartegen de consument weliswaar niet is opgekomen maar die verband houden met het voorwerp van het geding, en het door die rechter ambtshalve te verrichten onderzoek dus vereist dat dergelijke maatregelen van instructie worden genomen.
39
In casu lijkt uit de overwegingen in punt 22 van dit arrest te volgen dat de verwijzende rechter uitgaat van de premisse dat de bedingen waartegen Lintner niet is opgekomen, geen verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding, omdat het geenszins van een beslissing over deze bedingen afhangt welk gevolg moet worden gegeven aan Lintners vorderingen, die specifiek betrekking hebben op de bedingen op grond waarvan UniCredit Bank de overeenkomst eenzijdig kan wijzigen. In dat geval geldt de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende verplichting tot ambtshalve onderzoek niet voor de bedingen waartegen Lintner niet is opgekomen, onder voorbehoud van de verificaties die de verwijzende rechter in voorkomend geval zal moeten verrichten met betrekking tot het precieze voorwerp van het geding, in het licht van de door Lintner ingestelde vorderingen en aangevoerde middelen. Deze vaststelling doet echter niet af aan de mogelijkheid waarvan Lintner in voorkomend geval op grond van het toepasselijke nationale recht zou kunnen gebruikmaken om een nieuw beroep in te stellen tegen de bedingen van de overeenkomst waarop haar aanvankelijke beroep geen betrekking had, of om het voorwerp van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding op verzoek van deze rechter of op eigen initiatief uit te breiden.
40
Voorts is het feit dat Lintner vertegenwoordigd wordt door een advocaat, niet van invloed op de voorgaande analyse, aangezien bij de beantwoording van de algemene vraag naar de omvang van het onderzoek dat de aangezochte nationale rechter ambtshalve dient te verrichten, geen rekening mag worden gehouden met de concrete omstandigheden van elke procedure (zie naar analogie arrest van 4 oktober 2007, Rampion en Godard, C-429/05, EU:C:2007:575, punten 62 en 65).
41
Ten slotte moet er ten eerste aan worden herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 8 van richtlijn 93/13 ‘[t]er verhoging van het beschermingsniveau van de consument […] op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen [kunnen] aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag’. Bijgevolg staat het de lidstaten nog steeds vrij om in hun nationale recht te voorzien in een ambtshalve te verrichten onderzoek dat ruimer is dan het onderzoek dat hun rechterlijke instanties krachtens die richtlijn ambtshalve moeten verrichten overeenkomstig de overwegingen in de punten 28 tot en met 38 van dit arrest.
42
Ten tweede is een nationale rechter die op grond van de feitelijke en juridische gegevens waarover hij beschikt of die hem na daartoe ambtshalve genomen maatregelen van instructie zijn meegedeeld, heeft vastgesteld dat een beding binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt en die vervolgens na de door hem ambtshalve verrichte beoordeling constateert dat dit beding oneerlijk is, in de regel verplicht om de procespartijen daarvan in kennis te stellen en hun te verzoeken daarover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels (zie in die zin arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C-472/11, EU:C:2013:88, punten 31 en 32, en 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 70).
43
Ten derde is de nationale rechter op grond van richtlijn 93/13 niet gehouden om dergelijke contractuele bedingen buiten toepassing te laten wanneer de consument, na in kennis te zijn gesteld door die rechter, voornemens is het oneerlijke en niet-bindende karakter daarvan niet in te roepen (arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 33).
44
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een consument beroep heeft ingesteld om te doen vaststellen dat bepaalde bedingen van een door deze consument met een verkoper gesloten overeenkomst oneerlijk zijn, niet verplicht is om alle andere contractuele bedingen waartegen die consument niet is opgekomen, ambtshalve en individueel te onderzoeken teneinde na te gaan of zij als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, maar enkel de bedingen moet onderzoeken die verband houden met het voorwerp van het geding zoals dat door de partijen is afgebakend, zodra hij beschikt over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens, die in voorkomend geval worden aangevuld door middel van maatregelen van instructie.
Tweede en derde prejudiciële vraag
45
Met zijn tweede en zijn derde prejudiciële vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat voor zover bij de beoordeling of het aan de vorderingen van een consument ten grondslag liggende contractuele beding oneerlijk is, de verplichting bestaat om rekening te houden met alle andere bedingen van de door die consument met een verkoper gesloten overeenkomst, deze verplichting als zodanig impliceert dat de aangezochte nationale rechter voor al die bedingen ambtshalve moet onderzoeken of zij mogelijkerwijs oneerlijk zijn.
46
In dit verband heeft het Hof eraan herinnerd dat de nationale rechter volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 bij de beoordeling of het contractuele beding dat de grondslag vormt voor de bij hem ingestelde vordering mogelijkerwijs oneerlijk is, rekening dient te houden met alle andere bedingen van de overeenkomst in kwestie (arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C-472/11, EU:C:2013:88, punt 41).
47
Deze verplichting om alle andere bedingen van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst in aanmerking te nemen wordt verklaard door het feit dat er bij het onderzoek van het bestreden beding rekening moet worden gehouden met alle gegevens die relevant kunnen zijn om dit beding in zijn context te begrijpen, aangezien het — naargelang van de inhoud van de betreffende overeenkomst — bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding noodzakelijk kan zijn om na te gaan wat het cumulatieve effect van alle bedingen van die overeenkomst is (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 95).
48
Zoals blijkt uit de overwegingen in het kader van de analyse van de eerste prejudiciële vraag en zoals ook de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt daaruit echter niet dat de nationale rechter bij de beoordeling die hij verricht op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verplicht is om ambtshalve te onderzoeken of die andere contractuele bedingen afzonderlijk beschouwd mogelijkerwijs oneerlijk zijn.
49
Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het aan de vorderingen van een consument ten grondslag liggende contractuele beding oneerlijk is, weliswaar rekening moet worden gehouden met alle andere bedingen van de door die consument met een verkoper gesloten overeenkomst, maar dat deze verplichting als zodanig niet impliceert dat de aangezochte nationale rechter voor al die bedingen ambtshalve moet onderzoeken of zij mogelijkerwijs oneerlijk zijn.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een consument beroep heeft ingesteld om te doen vaststellen dat bepaalde bedingen van een door deze consument met een verkoper gesloten overeenkomst oneerlijk zijn, niet verplicht is om alle andere contractuele bedingen waartegen die consument niet is opgekomen, ambtshalve en individueel te onderzoeken teneinde na te gaan of zij als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, maar enkel de bedingen moet onderzoeken die verband houden met het voorwerp van het geding zoals dat door de partijen is afgebakend, zodra hij beschikt over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens, die in voorkomend geval worden aangevuld door middel van maatregelen van instructie.
- 2)
Artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het aan de vorderingen van een consument ten grondslag liggende contractuele beding oneerlijk is, weliswaar rekening moet worden gehouden met alle andere bedingen van de door die consument met een verkoper gesloten overeenkomst, maar dat deze verplichting als zodanig niet impliceert dat de aangezochte nationale rechter voor al die bedingen ambtshalve moet onderzoeken of zij mogelijkerwijs oneerlijk zijn.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2020
Conclusie 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Oneerlijke bedingen — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 4, lid 1 — Bedingen in een overeenkomst waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter — Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 — Omvang van het ambtshalve verrichte onderzoek door de nationale rechter of bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn’
E. Tanchev
Partij(en)
Zaak C-511/171.
Györgyné Lintner
tegen
UniCredit Bank Hungary Zrt.
[verzoek van de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Aanleiding voor de onderhavige zaak is een verzoek om een prejudiciële beslissing dat werd ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten2.. Deze zaak is een van de vele die bij het Hof aanhangig zijn gemaakt in verband met de Hongaarse regeling inzake in vreemde valuta gestipuleerde consumentenkredietovereenkomsten.3.
2.
Deze zaak doet echter fundamentele vragen rijzen met betrekking tot de verplichting voor de nationale rechter om ambtshalve (ex officio) te onderzoeken of bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof ter uitlegging van richtlijn 93/13. Het gaat ten eerste om de vraag of het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter van het mogelijk oneerlijke karakter zich moet uitstrekken tot alle bedingen in een overeenkomst, ook wanneer de bedingen geen verband houden met het voorwerp van de vordering, en ten tweede om de vraag in welke mate een nationale rechter ertoe kan worden gebracht ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen om de gegevens, feitelijk en rechtens, te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor dat onderzoek.
3.
Thans krijgt het Hof derhalve een waardevolle kans om zijn rechtspraak met betrekking tot richtlijn 93/13 te ontwikkelen en te verfijnen, en met name om te verduidelijken wat de omvang is van de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen zoals die voortvloeit uit het baanbrekende arrest van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659).
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
‘Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
5.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
6.
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
B. Hongaars recht
7.
§ 3, lid 2, van wet nr. III van 1952 betreffende het wetboek burgerlijke rechtsvordering (A polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény; hierna: ‘wetboek burgerlijke rechtsvordering’), zoals van toepassing ten tijde van de feiten, luidt:
‘Behoudens een andersluidende wettelijke bepaling is de rechter gebonden aan de vorderingen en argumenten van partijen. Bij de behandeling van de vorderingen en argumenten van partijen houdt de rechter geen rekening met de gebruikte formele benaming, maar met de inhoud.’
8.
§ 23, lid 1, onder k), van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘Tot de bevoegdheid van de törvényszék [(rechter in eerste/tweede aanleg, Hongarije)] behoren […] verzoeken tot nietigverklaring van oneerlijke bedingen in overeenkomsten.’
9.
§ 73/A, lid 1, onder b), van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘Procesvertegenwoordiging is verplicht: […] in procedures die in eerste aanleg tot de bevoegdheid van de törvényszék behoren, in alle fases van de procedure, en ook in hoger beroep […].’
10.
§ 213, lid 1, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘In de rechterlijke beslissing worden alle in de procedure of — in geval van op grond van § 149 gevoegde zaken — procedures ingestelde vorderingen behandeld.’
11.
§ 215 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt bovendien:
‘De rechterlijke beslissing gaat niet verder dan het voorwerp van de hoofdvordering en de vordering in reconventie. Deze regel geldt ook voor nevenvorderingen (rente, kosten enzovoort).’
III. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
12.
Volgens de verwijzingsbeslissing heeft Györgyné Lintner op 13 december 2007, als consument, met de financiële instelling UniCredit Bank Hungary Zrt. een in Zwitserse frank gestipuleerde leenovereenkomst met hypothecaire zekerheid gesloten, waarbij het krediet in Hongaarse forint werd verstrekt en moest worden terugbetaald (hierna: ‘de overeenkomst’).4.
13.
Omdat zij van mening was dat bepaalde bedingen in de overeenkomst als oneerlijk konden worden beschouwd, heeft Lintner op 18 juli 2012 bij de Fővárosi Törvényszék een rechtsvordering ingesteld tegen UniCredit Bank Hungary. Lintner heeft de verwijzende rechter verzocht om nietigverklaring van de in de punten 7.2.2, 7.3 en 7.4 neergelegde bedingen van de overeenkomst, waarbij aan UniCredit Bank Hungary het recht is toegekend de overeenkomst eenzijdig te wijzigen, en om een verklaring voor recht dat deze bedingen verzoekster niet binden vanaf de sluiting van de overeenkomst. Haar vordering steunde verzoekster op onder meer richtlijn 93/13.
14.
Bij vonnis van 29 augustus 2013 heeft de verwijzende rechter de vordering afgewezen. Lintner heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
15.
De Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije) heeft bij beschikking van 1 april 2014 dat vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een nieuw onderzoek en afdoening van de zaak.
16.
Zoals is aangegeven in de verwijzingsbeslissing, heeft de Fővárosi Ítélőtábla in die beschikking onder meer verklaard dat richtlijn 93/13 slechts nuttige werking kan hebben wanneer de nationale rechter de litigieuze overeenkomst in haar geheel ambtshalve onderzoekt en bij constatering dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn, de consument vraagt of zij voornemens is zich te beroepen op de oneerlijkheid van de andere bedingen. In dit verband heeft hij verwezen naar de punten 1, 2, 4, 10.4 en 11.2 van de overeenkomst, alsmede naar punt 1.8 van de algemene voorwaarden die daar deel van uitmaken, en naar de punten III.13.4, III.18.1, leden 1, 4 en 5, en III.18.2, onder j), van de algemene voorwaarden die gelden voor overeenkomsten met particulieren. De Fővárosi Ítélőtábla heeft de verwijzende rechter opgedragen Lintner te vragen of zij zich wenst te beroepen op het oneerlijke karakter van deze of andere bedingen van de overeenkomst en of zij zich aan de overeenkomst gebonden acht indien de betrokken bedingen buiten toepassing zouden worden gelaten.
17.
Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat de vertegenwoordiger van Lintner per addendum bij de oorspronkelijke vordering van 5 juli 2014 de verwijzende rechter heeft verzocht alle in de beschikking van 1 april 2014 aangemerkte bedingen nietig te verklaren, naast de in de oorspronkelijke vordering genoemde bedingen.
18.
De verwijzende rechter heeft bij beschikking van 26 oktober 2015 Lintner gevraagd te verzoeken om toepassing van de rechtsgevolgen van de nietigverklaring van de overeenkomst overeenkomstig de in 2014 vastgestelde nationale wetgeving betreffende in vreemde valuta gestipuleerde leenovereenkomsten. Onderdeel van deze wetgeving zijn met name de wetten DH15. en DH26., met bepalingen inzake de vaststelling van het oneerlijke karakter en de gevolgen hiervan voor bedingen in dergelijke overeenkomsten die verband houden met het recht van de kredietverstrekker om de overeenkomst eenzijdig te wijzigen (hierna: ‘eenzijdig wijzigingsrecht’) en het verschil tussen de aan- en verkoopkoersen van de desbetreffende vreemde valuta (hierna: ‘koersmarges’).7.
19.
Volgens de verwijzingsbeslissing heeft de verwijzende rechter bij beschikking van 7 december 2015 de procedure beëindigd aangezien aan dat verzoek geen gevolg was gegeven. Lintner heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
20.
Bij beschikking van 29 maart 2016 heeft de Fővárosi Ítélőtábla de beschikking van de verwijzende rechter van 7 december 2015 bevestigd, voor zover deze betrekking had op het oneerlijke karakter van de bedingen inzake het eenzijdige wijzigingsrecht en de koersmarges, zoals bedoeld in de wetten DH1 en DH2. Hij heeft de beschikking voor het overige echter vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een nieuw onderzoek en afdoening van de zaak. Hij was van oordeel dat, hoewel over de bedingen als bedoeld in de wetten DH1 en DH2 geen rechterlijke beslissing meer kon worden genomen8., Lintner haar vordering had gehandhaafd, voor zover zij had verzocht te verklaren voor recht dat de in zijn beschikking van 1 april 2014 genoemde bedingen oneerlijk waren. Hij heeft derhalve geoordeeld dat de verwijzende rechter in de nieuwe procedure op Lintners vordering voor het overige ten gronde uitspraak moest doen.
21.
Op basis hiervan heeft de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing aangegeven dat hij er aldus toe was gebracht contractuele bedingen ex officio te onderzoeken die Lintner, als verzoekster in het hoofdgeding bij monde van haar vertegenwoordiger, niet aan de orde had gesteld in de procedure in eerste aanleg. Evenmin heeft zij in de uiteenzetting van de gronden van haar vordering feiten vermeld waaruit blijkt dat zij ook verzocht om een verklaring voor recht dat de door de Fővárosi Ítélőtábla in zijn beschikking van 1 april 2014 genoemde bedingen oneerlijk zijn.
22.
Gelet op de rechtspraak van het Hof9. achtte de verwijzende rechter het met het oog op de juiste uitlegging van richtlijn 93/13 onduidelijk in welke omvang de nationale rechter het oneerlijke karakter van elk betrokken beding van een overeenkomst ambtshalve dient te onderzoeken en in hoeverre hij bij dat onderzoek aan de vordering is gebonden, rekening houdend met het feit dat verzoekende partijen in zaken zoals de onderhavige zaak, waarin wordt verzocht om nietigverklaring van oneerlijke bedingen in een overeenkomst, krachtens Hongaars recht uitsluitend bij monde van een advocaat in rechte kunnen optreden.
23.
Daarom heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] — mede in het licht van de nationale regeling die verplichte procesvertegenwoordiging voorschrijft — aldus worden uitgelegd dat het mogelijk oneerlijke karakter van elk beding van de overeenkomst afzonderlijk onderzocht dient te worden, ongeacht de vraag of het voor de beoordeling van de vordering werkelijk noodzakelijk is om alle bedingen van de overeenkomst te onderzoeken?
- 2)
Of moet, anders dan in de eerste vraag is gesteld, artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat, om tot de slotsom te kunnen komen dat het beding waarop de vordering is gebaseerd, oneerlijk is, ook alle andere bedingen van de overeenkomst moeten worden onderzocht?
- 3)
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dit dan betekenen dat, om te kunnen vaststellen dat het betrokken beding oneerlijk is, de gehele overeenkomst moet worden onderzocht, zodat niet zelfstandig, los van het met de vordering aangevochten beding, hoeft te worden onderzocht of elk onderdeel van de overeenkomst oneerlijk is?’
IV. Procedure bij het hof
24.
In zijn verwijzingsbeslissing merkt de Fővárosi Törvényszék op dat de Fővárosi Ítélőtábla heeft verzocht om een prejudiciële beslissing in de zaak OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17), waarbij de vijfde vraag relevant is voor de vragen die in de onderhavige zaak zijn gesteld. De verwijzende rechter heeft het Hof derhalve verzocht beide zaken te voegen.
25.
Bij beslissing van de president van het Hof werd de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot het arrest in de zaak OTP Bank en OTP Faktoring van 20 september 2018 (C-51/17, EU:C:2018:750).
26.
Na dit arrest onder de aandacht van de verwijzende rechter te hebben gebracht, heeft het Hof hem gevraagd of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven. De verwijzende rechter heeft deze vraag op 16 oktober 2018 bevestigend beantwoord.
27.
UniCredit Bank Hungary, de Hongaarse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Zij waren ook vertegenwoordigd ter terechtzitting van 19 september 2019.
V. Samenvatting van de opmerkingen van partijen
28.
UniCredit Bank Hungary is van mening dat het antwoord op de drie prejudiciële vragen samen moet luiden dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet vereisen dat de nationale rechter ex officio het oneerlijke karakter onderzoekt van bedingen van de overeenkomst die niet door de consument worden bestreden en die geen verband houden met de bedingen van de overeenkomst die het voorwerp zijn van de vordering. In lijn met het antwoord van het Hof op de vijfde prejudiciële vraag in het arrest OTP Bank en OTP Faktoring10., moet de nationale rechter het oneerlijke karakter van bedingen slechts ex officio onderzoeken indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt en wanneer het betrokken beding relevant is voor de beslissing die moet worden genomen over de vordering en er tussen het beding en de vordering een materieel en logisch verband bestaat. Voor zover de rechter op basis van het dossier vaststelt dat er mogelijk sprake is van oneerlijke bedingen die niet vallen onder het petitum van de vordering maar hiermee wel verband houden, moet hij ervoor zorgen dat het oneerlijke beding de consument niet bindt, maar dient het ex officio onderzoek zich niet uit te strekken tot de volledige overeenkomst bij gebreke van een hiertoe strekkend verzoek en dient het te bestaan in het zoeken naar bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.
29.
Volgens UniCredit Bank Hungary is dit standpunt in overeenstemming met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aangezien de rechter krachtens de nationale wet niet bevoegd is om bedingen ex officio te onderzoeken die niet noodzakelijk zijn om een beslissing te nemen over de vordering, en de consument niet wordt belet in latere procedures het oneerlijke karakter aan de kaak te stellen van een beding dat in het geding in kwestie niet is onderzocht.11. Het Hof heeft bovendien nooit geoordeeld dat er een verplichting bestaat om ex officio een onbeperkt onderzoek uit te voeren12., en een verplichting om alle bedingen van een overeenkomst ex officio te onderzoeken zou, zoals UniCredit Bank Hungary ter terechtzitting benadrukte, leiden tot onzekerheid omtrent het voorwerp van het geding en betekenen dat de beslissing van de rechter gezag van gewijsde voor de volledige overeenkomst zou krijgen, waardoor een andere rechter hiervan niet zou kunnen afwijken of de overeenkomst niet zou kunnen onderzoeken.
30.
De Hongaarse regering stelt voor de eerste prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden. Een nationale rechter is niet verplicht het mogelijk oneerlijke karakter van elk beding van een overeenkomst afzonderlijk te onderzoeken. Wat betreft de bedingen waarvan het oneerlijke karakter niet is aangevoerd door de partijen, moet de rechter ex officio bedingen onderzoeken waarvan het oneerlijke karakter duidelijk feitelijk kan worden vastgesteld op basis van het beschikbare bewijs. Bij deze benadering wordt rekening gehouden met zowel het lijdelijkheidsbeginsel als het beginsel van bescherming van de belangen van de consument, wordt een oplossing in overeenstemming met deze twee beginselen gewaarborgd en wordt ook de rechtspraak van de Unie geëerbiedigd volgens welke het ex officio verrichte onderzoek of een beding oneerlijk is, is onderworpen aan de voorwaarde dat de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikbaar zijn.
31.
De Hongaarse regering voert aan dat het, op basis van de rechtspraak van het Hof13., voor het ex officio te verrichten onderzoek niet van belang is of de consument wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Bovendien moet de rechter het oneerlijke karakter van een beding ex officio vaststellen wanneer het onderzoek op basis van het door de partijen geleverde bewijs, rekening houdend met de vordering en het verweer, duidelijk leidt tot de vaststelling dat een beding waarvan het oneerlijke karakter niet is aangevoerd door de partijen, oneerlijk is, maar bevindt hij zich niet in een positie om dit te doen wanneer hij niet beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, aangezien het niet mogelijk is om bewijs ex officio aan te voeren. Zoals deze regering heeft opgemerkt ter terechtzitting, is de rechtspraak van het Hof betreffende de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen gerelateerd aan de werkingssfeer van richtlijn 93/13 en is in het Hongaars recht bepaald dat de rechter, wanneer er indicaties zijn dat een beding oneerlijk kan zijn maar de rechter meer bewijs nodig heeft om hierover een oordeel te vormen, de partijen informeert over deze mogelijkheid en dat de consument zijn verzoek mag uitbreiden en de relevante documenten mag toevoegen aan het dossier.
32.
Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst de Hongaarse regering naar bepaalde adviezen van de Kúria14., die er met name op wijzen dat de rechter, voor zover hij het oneerlijke karakter van een beding ex officio moet onderzoeken, de partijen in staat moet stellen in dit verband opmerkingen te maken, teneinde ‘verrassende uitspraken’ te voorkomen die de partijen niet hadden verwacht. De Hongaarse regering vestigt ook de aandacht op het samenvattend advies van de groep voor analyse van de rechtspraak van de Kúria inzake oneerlijke bedingen in kredietovereenkomsten15., waarin onder meer werd verklaard dat de rechter, ingeval de vordering van een consument strekt tot nietigverklaring van een oneerlijk beding, op grond van het Unierecht enkel niet door de consument aangevoerde bedingen moet onderzoeken die essentieel zijn voor de uitlegging van de bepalingen die nodig zijn voor de beoordeling van de vordering of het verweer of die van invloed zijn op de vordering, en dat hij bij de bepaling of dergelijke bedingen oneerlijk zijn, zijn uitspraak niet mag baseren op bewijs dat verder gaat dan de feiten die zijn vastgesteld op basis van door de partijen geleverd bewijs of publieke of welbekende feiten.
33.
De Hongaarse regering stelt voor de tweede vraag aldus te beantwoorden dat uit richtlijn 93/13 en de rechtspraak van het Hof volgt dat ook alle andere bedingen van de overeenkomst moeten worden onderzocht om te bepalen of het beding waarop de vordering is gebaseerd, een oneerlijk karakter heeft. De nationale rechter mag tijdens dit onderzoek het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen van de overeenkomst die niet door de consument zijn aangevoerd, ex officio opwerpen. De nationale rechter mag het oneerlijke karakter van bedingen echter slechts ex officio opwerpen wanneer hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens.
34.
Volgens dezelfde gedachtegang is de Hongaarse regering van mening dat de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, met dien verstande dat indien de nationale rechter op basis van de beschikbare gegevens, feitelijk en rechtens, vaststelt — wanneer het onderzoek binnen de grenzen van het verzoek wordt uitgevoerd — dat een beding van een overeenkomst kennelijk en onmiskenbaar oneerlijk is, hij dit ex officio in aanmerking moet nemen, zelfs wanneer de partijen dit beding niet hebben aangevoerd.
35.
De Commissie stelt voor dat het Hof de drie vragen samen in die zin beantwoordt dat artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het de taak is van de aangezochte nationale rechter die uitspraak moet doen over het oneerlijke karakter van bedingen in overeenkomsten die zijn gesloten met consumenten, om bij de beoordeling ervan rekening te houden met de omstandigheden en alle andere bedingen van de overeenkomst en om die factoren bij zijn uitspraak in aanmerking te nemen wanneer hij vaststelt dat het beding van de overeenkomst oneerlijk is, of om ervoor te zorgen dat de overeenkomst zonder het oneerlijke beding kan blijven gelden. De verplichting voor de nationale rechter om het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen ex officio te onderzoeken, reikt niet zo ver dat hij het oneerlijke karakter van elk van de bedingen van de overeenkomst afzonderlijk moet onderzoeken wanneer de consument dit niet wenst, mits de consument op basis van het nationale procesrecht, met name gelet op het beginsel van gezag van gewijsde, zijn recht niet verliest om in een andere rechtsvordering de bedingen aan te vechten die in het hoofdgeding niet aan de orde waren.
36.
De Commissie voert, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof16., aan dat, hoewel artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 niet vereisen dat de nationale rechter elk beding afzonderlijk onderzoekt bij een algehele beoordeling van een overeenkomst, hij de partijen wel moet informeren wanneer hij tijdens deze beoordeling andere bedingen aantreft die als oneerlijk kunnen worden beschouwd en de consument in staat moet stellen zijn vordering te wijzigen, teneinde de doeltreffendheid van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 te waarborgen. De vordering van de verzoeker vormt de grens van het onderzoek ex officio van de rechter in het kader van richtlijn 93/13 en voor het niveau van bescherming dat wordt gewaarborgd door deze richtlijn, is het niet van belang dat de consument wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Zoals de Commissie heeft verklaard ter terechtzitting, moet de rechter alle bedingen ex officio onderzoeken waarvan hij vermoedt dat ze oneerlijk zijn wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt en is de rechter volgens de rechtspraak van het Hof17. ook verplicht ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen waarbij hij de partijen kan verzoeken de relevante bewijsstukken te overleggen, zodat hij kan beslissen of een bepaald beding oneerlijk is.
VI. Analyse
37.
Mijn analyse is opgebouwd uit twee delen. Om te beginnen behandel ik in deel A de eerste vraag, aangezien het in deze vraag gaat om de omvang van de verplichting voor de nationale rechter om het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst ex officio te onderzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13. Vervolgens ga ik in deel B in op de tweede en derde vraag samen, aangezien deze vragen ook betrekking hebben op de beoordeling door de nationale rechter van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13.
A. Eerste vraag
38.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nationale rechter op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 verplicht is het mogelijk oneerlijke karakter van alle bedingen van een overeenkomst ex officio te onderzoeken, zelfs wanneer het onderzoek van deze bedingen voor de beoordeling van de vordering van de gedingvoerende partijen niet noodzakelijk is, rekening houdend met het burgerlijkprocesrechtelijke lijdelijkheidsbeginsel en het beginsel dat de rechter niet verder dan het voorwerp van de vordering uitspraak kan doen (ne ultra petita), evenals met de regels van Hongaars recht inzake vertegenwoordiging in rechte (zie de punten 7 tot en met 11 van deze conclusie).
39.
Mijn conclusie luidt dat een nationale rechter op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 verplicht is het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ex officio te onderzoeken wanneer die bedingen verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens van het dossier, feitelijk of rechtens.
40.
Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, onderzoek ik eerst de omvang van de verplichting voor een nationale rechter om oneerlijke bedingen ex officio te onderzoeken. Daarna onderzoek ik de omvang van de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen. Tot slot ga ik in op de vraag of het relevant is dat de consument in rechte wordt vertegenwoordigd.
1. Omvang van het ex officio te verrichten onderzoek van oneerlijke bedingen
41.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de eerste prejudiciële vraag in de onderhavige zaak nog niet is behandeld in de rechtspraak van het Hof. Zoals is opgemerkt door UniCredit Bank Hungary, bestond er in de rechtspraak van het Hof betreffende het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter van oneerlijke bedingen in het kader van richtlijn 93/13 tot dusverre inderdaad over het algemeen geen twijfel over dat de bedingen van de overeenkomst de basis vormden van de vorderingen van partijen of het voorwerp waren van het geding bij de verwijzende rechter.18.
42.
In zijn arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750), heeft het Hof bovendien een andere vraag behandeld. Met zijn vijfde vraag19. wenste de verwijzende rechter te vernemen of hij, gezien het lijdelijkheidsbeginsel, ex officio kan toetsen of bedingen waarop de consument zich in zijn hoedanigheid van verzoekende partij niet heeft beroepen ter ondersteuning van zijn vordering, eventueel oneerlijk zijn. In zijn arrest20. heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om ex officio — indien nodig ook in plaats van de consument in zijn hoedanigheid van verzoekende partij — te beoordelen of een contractueel beding mogelijkerwijs oneerlijk is, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Hoewel het arrest OTP Bank en OTP Faktoring relevant is voor de onderhavige zaak, wordt hierin dus niet de vraag behandeld in welke mate de toetsing ex officio van oneerlijke bedingen door de nationale rechter betrekking heeft op alle bedingen van de overeenkomst.
43.
Over het algemeen is het lijdelijkheidsbeginsel in alle lidstaten een leidend beginsel in civiele procedures en is het bijzonder relevant voor vorderingen die consumenten bij de nationale rechter aanhangig maken.21. Volgens dit beginsel staat het aan de partijen om de procedure in te leiden of te beëindigen en om het voorwerp ervan te bepalen en kan de rechter, als gevolg hiervan, niet verder gaan dan dat voorwerp (ne ultra petita).22.
44.
Tegen die achtergrond kan worden overwogen dat de rechtspraak van het Hof betreffende het onderzoek ex officio door de nationale rechter van oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 in die zin gevolgen heeft voor de toepassing van het lijdelijkheidsbeginsel dat de nationale rechter verplicht is een actieve rol te spelen door het ex officio opwerpen van het oneerlijke karakter van bedingen in consumentenovereenkomsten, zelfs wanneer dit ertoe leidt dat de rechter in het kader van het nationale procesrecht verder zou gaan dan de omvang van het door de partijen afgebakende geding.23.
45.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 vereist dat de lidstaten vastleggen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden24., terwijl artikel 7, lid 1, van die richtlijn juncto de vierentwintigste overweging van de considerans ervan, de lidstaten verplicht in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten25.. Hoewel deze bepalingen aanleiding hebben gegeven tot omvangrijke rechtspraak26., zal ik uiteenzetten welke toepasselijke beginselen die eruit kunnen worden afgeleid, het relevantst zijn voor mijn analyse van de onderhavige zaak.
46.
Het Hof heeft geoordeeld, beginnend met zijn baanbrekende arrest in de zaak Océano Grupo Editorial en Salvat Editores27., dat het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.28. De door richtlijn 93/13 verleende bescherming kan slechts worden verzekerd wanneer de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper wordt opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om.29.
47.
In het licht van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter bij de vervulling van de krachtens richtlijn 93/13 op hem rustende taken ambtshalve moet beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren.30. Deze op de nationale rechter rustende verplichting wordt noodzakelijk geacht om de consument een daadwerkelijke bescherming te verzekeren, gezien het niet te onderschatten risico dat hij zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om zijn rechten uit te oefenen.31.
48.
Opvallend in deze context is dat het Hof, sinds het in de zaak Pannon GSM32. duidelijk heeft erkend dat de nationale rechter de verplichting, in tegenstelling tot de bevoegdheid, heeft om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ex officio te onderzoeken op grond van richtlijn 93/13, deze verplichting heeft gekoppeld aan de voorwaarde dat de nationale rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.33. Zonder deze gegevens is een nationale rechter niet in staat te onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn.34.
49.
In de onderhavige zaak ben ik van mening, op basis van de eerdere rechtspraak en met name de voorwaarde dat de nationale rechter beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een ex officio beoordeling uit te voeren, dat de verplichting voor de nationale rechter om het oneerlijke karakter van bedingen ex officio te onderzoeken op grond van richtlijn 93/13 zich enkel tot de bedingen van een overeenkomst uitstrekt die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier.
50.
Bij de door mij voorgestelde benadering wordt het lijdelijkheidsbeginsel geëerbiedigd, aangezien er niet verder wordt gegaan dan de omvang van het geding zoals bepaald door de partijen. Zoals in de rechtsleer wordt geopperd: ‘Zelfs wanneer het beginsel van de partijautonomie [dat inhoudt dat de partijen de omvang van het geding afbakenen], wordt gematigd om het onderliggende machtsverschil van de partijen op te vangen, worden consumentenprocedures niet inquisitoir. Het vereiste om de feitelijke omvang van het geding in acht te nemen is de ‘grens’ die rechters niet mogen overschrijden.’35.
51.
Een benadering die vereist dat de nationale rechter ex officio een onbeperkt onderzoek uitvoert van het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst op grond van richtlijn 93/13, zou daarentegen, zoals is opgemerkt door alle partijen in de onderhavige zaak, in strijd zijn met de fundamentele beginselen van het burgerlijk procesrecht van de lidstaten, met inbegrip van het lijdelijkheidsbeginsel en het beginsel dat de rechter niet ultra petita uitspraak mag doen.
52.
Tegelijkertijd wordt met deze voorgestelde benadering het onderliggende beschermingssysteem van richtlijn 93/13 gewaarborgd, evenals de actieve rol die de nationale rechter speelt bij het ex officio opwerpen van het oneerlijke karakter van bedingen die niet door de consument zijn aangevoerd, zoals die rol voortvloeit uit de in de punten 46 en 47 van deze conclusie bedoelde rechtspraak van het Hof.36.
53.
Deze voorgestelde benadering blijkt ook in overeenstemming te zijn met de rechtspraak en de praktijk van een aantal lidstaten.37. In Frankrijk zijn de rechters bijvoorbeeld verplicht in consumentenzaken oneerlijke bedingen nietig te verklaren wanneer het oneerlijke karakter wordt afgeleid uit de feiten van het geding.38. In Nederland heeft de Hoge Raad in zijn arrest Heesakkers tegen Voets39. geoordeeld dat indien de rechter over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst binnen het bereik van richtlijn 93/13 valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de hiervoor genoemde zin, hij daarnaar onderzoek dient te doen, ook indien de daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. In Spanje duiden arresten van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) erop dat de nationale rechter verplicht is om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ex officio te toetsen zodra hij over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.40. Bovendien blijkt in het licht van de opmerkingen van de Hongaarse regering (zie de punten 31 en 32 van deze conclusie) dat in Hongarije een ex officio verricht onderzoek door een nationale rechter zich uitstrekt tot bedingen waarvan het oneerlijke karakter kan worden vastgesteld op basis van het dossier.
2. Ex officio te nemen onderzoeksmaatregelen
54.
Onder verwijzing naar de opmerkingen van de Hongaarse regering en de Commissie (zie de punten 31 en 36 van deze conclusie) moet worden besproken of richtlijn 93/13, wanneer de nationale rechter indicaties of vermoedens heeft dat bedingen van een overeenkomst die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier mogelijk oneerlijk zijn, vereist dat de rechter ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen om dit te verifiëren.
55.
Naar mijn mening vereisen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 dat de nationale rechter ter vervollediging van het dossier ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen, zoals partijen verzoeken om verduidelijking of bewijsstukken teneinde de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, te verkrijgen zodat hij ex officio kan onderzoeken of een beding van een overeenkomst oneerlijk is. Om de navolgende redenen kom ik tot dit standpunt.
56.
In de zaak VB Pénzügyi Lízing41. werd het Hof middels een verzoek om een prejudiciële beslissing van een Hongaarse rechter onder meer gevraagd of de nationale rechter, in een situatie waarin hij begint te overwegen dat een exclusief territoriaal forumkeuzebeding in een overeenkomst mogelijk oneerlijk is, ambtshalve een onderzoek moet instellen teneinde de voor de beoordeling van het oneerlijke karakter noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale procesrecht dat onderzoek enkel op verzoek van partijen toestaat.
57.
In zijn arrest42. heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter verplicht is om ambtshalve maatregelen van instructie te nemen teneinde te kunnen vaststellen of een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen exclusief territoriaal forumkeuzebeding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, en zo ja, ambtshalve te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is. Het Hof verdeelde het onderzoek in twee stadia en benadrukte dat de rechter in het eerste stadium ‘in alle gevallen, ongeacht zijn nationale recht’ moet nagaan of het litigieuze beding binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, en zo ja, in het tweede stadium, indien nodig ambtshalve, dat beding moet toetsen aan de criteria van oneerlijkheid overeenkomstig die richtlijn.
58.
Het Hof heeft zijn uitspraak in de zaak VB Pénzügyi Lízing in daaropvolgende zaken bevestigd, nu eens in verband met een exclusief territoriaal forumkeuzebeding43. en dan weer in meer algemene bewoordingen in de zin dat de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, en zo ja, ambtshalve moet toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is.44.
59.
Deze uit het arrest VB Pénzügyi Lízing voortvloeiende rechtspraak lijkt evenwel bepaalde vragen in het midden te hebben gelaten, met name de vraag of de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen beperkt is tot de werkingssfeer van richtlijn 93/1345. dan wel ook geldt met betrekking tot de beoordeling van het oneerlijke karakter, evenals de vraag wat dergelijke onderzoeksmaatregelen kunnen inhouden.
60.
Vanuit vergelijkend perspectief blijkt het burgerlijk procesrecht van de lidstaten de rechters over het algemeen bevoegdheden toe te kennen om de partijen op te dragen aanvullend bewijs te verstrekken en om ter verduidelijking vragen aan de partijen te stellen, terwijl de lidstaten uiteenlopende benaderingen hanteren wanneer het gaat om daadwerkelijke zogenaamde ‘maatregelen van instructie’ — wanneer een rechter bijvoorbeeld ambtshalve bewijs vergaart door middel van het ex officio horen van getuigen, het ex officio verzoeken om bewijs van derde partijen, het ex officio horen van deskundigen of het ex officio verrichten van plaatsopnemingen — die verder gaan dan eenvoudigweg vragen stellen of de partijen verzoeken om overlegging van aanvullende documenten.46.
61.
Op basis daarvan kan ervan worden uitgegaan dat onderzoeksmaatregelen die de nationale rechter ex officio neemt om het dossier te vervolledigen, zoals een verzoek aan de gedingvoerende partijen om verduidelijking of overlegging van bewijsstukken, teneinde zich een oordeel te vormen over de vraag of een beding van een overeenkomst oneerlijk is, adequate middelen zijn om het systeem van consumentenbescherming van richtlijn 93/13 te waarborgen, zodat de nationale rechter zijn onderzoek ex officio of bedingen oneerlijk zijn volgens de bepalingen van die richtlijn kan uitvoeren.
62.
Het feit dat het Hof in zijn rechtspraak heeft benadrukt dat voldoende bewijs beschikbaar moet zijn wil men zich op richtlijn 93/13 beroepen, kan worden gezien als een bevestiging van het standpunt dat de nationale rechter voor het onderzoek ex officio moet beschikken over voldoende gegevens, feitelijk en rechtens, en indien nodig daartoe ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen.
63.
In het arrest Profi Credit Polska47. bijvoorbeeld heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter bij wie een vordering aanhangig was gemaakt in verband met een consumentenkredietovereenkomst waarbij ernstige twijfels rezen over het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen, in de specifieke omstandigheden van die zaak, op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zo hij niet beschikte over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, moest kunnen onderzoeken of de tussen de partijen overeengekomen bedingen oneerlijk waren en, in dat verband, moest kunnen verzoeken om overlegging van de stukken waarop de vordering was gebaseerd, zodat deze rechter zich ervan kon vergewissen dat de rechten die consumenten aan deze richtlijn ontlenen, waren geëerbiedigd. Het Hof heeft benadrukt dat een dergelijk verzoek niet in strijd is met het lijdelijkheidsbeginsel, aangezien het deel uitmaakt van de bewijsvoering van de procedure.
64.
Daarentegen moet worden opgemerkt dat er geen argumenten voor het Hof zijn aangevoerd dat een verplichting voor de nationale rechter om ex officio uitgebreidere ‘maatregelen van instructie’ te nemen, zoals bedoeld in punt 60 van deze conclusie, nodig zou zijn om het systeem van consumentenbescherming in het kader van richtlijn 93/13 te waarborgen in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak. Over deze kwestie kan de nationale rechter in beginsel discretionair oordelen overeenkomstig het toepasselijke nationale procesrecht, waarbij hij niettemin het Unierecht moet eerbiedigen.48.
3. Vertegenwoordiging in rechte
65.
Ten slotte ben ik van mening dat de kwestie van de vertegenwoordiging in rechte in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet van belang is voor de beoordeling wat de omvang is van het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter of bedingen oneerlijk zijn op grond van richtlijn 93/13.
66.
Ik erken dat, vanuit vergelijkend perspectief, zelfs in de lidstaten waar het lijdelijkheidsbeginsel strikt wordt nageleefd, de mate waarin de rechter actief optreedt en/of ambtshalve kwesties aan de orde stelt, afhankelijk is van diverse omstandigheden, waaronder de vraag of de partij wordt vertegenwoordigd, en er in bepaalde lidstaten van de rechter kan worden verwacht dat hij actiever optreedt wanneer de zwakkere partij niet wordt vertegenwoordigd door een advocaat, teneinde de ongelijkheid tussen de partijen te verkleinen.49.
67.
Het door richtlijn 93/13 gewaarborgde systeem van consumentenbescherming en de uit de rechtspraak van het Hof (zie de punten 46 en 47 van deze conclusie) voortvloeiende verplichting voor de nationale rechter om ex officio te onderzoeken of bedingen oneerlijk zijn, is evenwel, zoals is opgemerkt door de Hongaarse regering, gebaseerd op de situatie van ongelijkheid die tussen consument en verkoper bestaat op het moment van het sluiten van de overeenkomst en niet op het moment van de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit de overeenkomst.
68.
Bijgevolg wettigt het feit dat een zaak is ingeleid door een consument en de consument in die procedure door een advocaat wordt vertegenwoordigd, geen andere conclusie over de noodzaak voor de rechter om ambtshalve te kunnen optreden, omdat over het ex officio te verrichten onderzoek moet worden geoordeeld los van de concrete omstandigheden van de zaak, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest Rampion en Godard50., dat de uitlegging van de Uniewetgeving inzake consumentenkredieten betrof51.. Deze redenering is van toepassing op de beoordeling van het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter of bedingen oneerlijk zijn in het kader van richtlijn 93/13, met name gezien het feit dat het Hof de overwegingen uit zijn rechtspraak betreffende richtlijn 93/13 heeft toegepast op de omstandigheden die zich voordeden in die zaak.52.
69.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 vereisen dat een nationale rechter ex officio onderzoekt of contractuele bedingen die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier, oneerlijk zijn. Deze bepalingen vereisen bovendien dat de nationale rechter ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen om het dossier te vervolledigen, teneinde de gegevens, feitelijk en rechtens, te vergaren die voor dat onderzoek noodzakelijk zijn.
B. Tweede en derde vraag
70.
Met de tweede en derde vraag, samen beschouwd, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, de nationale rechter dan krachtens artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 verplicht is te onderzoeken of alle andere bedingen van de overeenkomst oneerlijk zijn wanneer hij het oneerlijke karakter van een specifiek beding van de overeenkomst onderzoekt.
71.
Mijn conclusie is dat deze vragen aldus moeten worden beantwoord dat een nationale rechter krachtens artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet verplicht is om ex officio te onderzoeken of alle andere bedingen van de overeenkomst afzonderlijk beschouwd oneerlijk zijn wanneer hij de overeenkomst in haar geheel beoordeelt teneinde te onderzoeken of een specifiek contractueel beding oneerlijk is. Ik kom tot deze slotsom op de volgende gronden.
72.
Men mag niet uit het oog verliezen dat in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 is bepaald dat ‘voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking [worden] genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft’.53. Deze bepaling is een van de in richtlijn 93/13 aangereikte maatstaven voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst.54.
73.
Zoals het Hof met betrekking tot die bepaling heeft geoordeeld in het arrest Banif Plus Bank55., moet de nationale rechter, om te beoordelen of het contractuele beding dat de grondslag vormt voor de bij hem aanhangig gemaakte vordering mogelijk oneerlijk is, rekening houden met alle andere bedingen van de overeenkomst en dus niet enkel met de bedingen die de grondslag vormen voor de bij hem aanhangig gemaakte vordering.
74.
Dit impliceert dat een algehele beoordeling van de bedingen van de overeenkomst moet worden uitgevoerd.56. Zoals is opgemerkt door advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe, kan een ‘contractueel beding […] dus, wat de beoordeling van het oneerlijke karakter betreft, niet los van de context ervan worden bezien. Deze beoordeling is, met andere woorden, niet absoluut, maar relatief, aangezien zij afhangt van de specifieke feiten rond de sluiting van de overeenkomst, waaronder het cumulatieve effect van alle bedingen daarvan’.57.
75.
De nationale rechter is krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dus verplicht om rekening te houden met alle andere bedingen van de overeenkomst wanneer hij het oneerlijke karakter van een specifiek beding onderzoekt. Dat betekent echter niet dat de nationale rechter als onderdeel van die beoordeling krachtens artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van die richtlijn verplicht is ex officio te onderzoeken of deze andere bedingen afzonderlijk beschouwd mogelijk oneerlijk zijn.
76.
Zoals is opgemerkt door de Hongaarse regering en de Commissie, kan de nationale rechter bij de uitvoering van die algehele beoordeling stoten op contractuele bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt en die de rechter ex officio moet onderzoeken wanneer hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof (zie punt 48 van deze conclusie). Hoewel het feit dat een nationale rechter rekening houdt met de andere bedingen van een overeenkomst om het oneerlijke karakter van een specifiek beding van een overeenkomst te beoordelen, niet mag worden gelijkgesteld aan een ex officio verricht onderzoek, kan dit een aanzet voor een dergelijk onderzoek van deze bedingen zijn wanneer de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikbaar zijn.
77.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat een nationale rechter krachtens artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet verplicht is om ex officio te onderzoeken of alle andere bedingen van een overeenkomst afzonderlijk beschouwd oneerlijk zijn wanneer hij een algehele beoordeling van de overeenkomst uitvoert teneinde te onderzoeken of een specifiek beding van de overeenkomst oneerlijk is.
VII. Conclusie
78.
Het Hof geef ik in overweging de vragen van de Fővárosi Törvényszék als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten vereisen dat de nationale rechter ambtshalve onderzoekt of contractuele bedingen die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier, oneerlijk zijn.
- 2)
Artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad vereisen niet dat de nationale rechter ambtshalve onderzoekt of alle andere bedingen van een overeenkomst afzonderlijk beschouwd oneerlijk zijn wanneer hij een algehele beoordeling van de overeenkomst uitvoert teneinde te onderzoeken of een specifiek beding van de overeenkomst oneerlijk is.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2019
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 1993, L 95, blz. 29.
Zie met name arresten van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367); 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750), en 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207); zie ook de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Sziber (C-483/16, EU:C:2018:9); de conclusie van advocaat-generaal Tanchev in de zaak OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:303), en de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Dunai (C-118/17, EU:C:2018:921).
Opgemerkt zij dat de definities van ‘consument’ en ‘verkoper’ te vinden zijn in artikel 2, onder b) respectievelijk c), van richtlijn 93/13. Onder voorbehoud van verificatie door de nationale rechter, wordt op basis van de verwijzingsbeslissing aangenomen dat de situatie in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt.
A Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvény [wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) heeft genomen ter harmonisatie van de rechtspraak betreffende leenovereenkomsten die kredietinstellingen sluiten met consumenten; hierna: ‘wet DH1’].
A Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvényben rögzített elszámolás szabályairól és egyes egyéb rendelkezésekről szóló 2014. évi XL. törvény (wet nr. XL van 2014 betreffende de regels in verband met de vereffening van rekeningen als bedoeld in wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria heeft genomen ter harmonisatie van de rechtspraak betreffende leenovereenkomsten die kredietinstellingen sluiten met consumenten en overige bepalingen; hierna: ‘wet DH2’).
Zie in die zin arresten van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367); 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750), en 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207).
Hoewel dit in de verwijzingsbeslissing niet werd uiteengezet, kan worden verondersteld dat in wet DH1, zoals aangegeven in de opmerkingen van de Hongaarse regering, de bedingen in verband met het eenzijdige wijzigingsrecht en de koersmarges als onrechtmatig werden aangemerkt, zodat een rechterlijke beoordeling van deze bedingen niet langer nodig was. Zie voetnoot 7 van deze conclusie.
De verwijzende rechter verwijst naar de arresten van 4 juni 2009, Pannon (C-243/08, EU:C:2009:350), en 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88).
UniCredit Bank Hungary verwijst naar het arrest van 20 september 2018 (C-51/17, EU:C:2018:303, punten 90 en 91).
UniCredit Bank Hungary verwijst naar het arrest van 26 januari 2017, Bank Primus (C-421/14, EU:C:2016:69, punt 52).
UniCredit Bank Hungary verwijst met name naar de arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349); 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88), en 30 mei 2013, Jőrös (C-397/11, EU:C:2013:340).
De Hongaarse regering verwijst met name naar de arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350); 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88), en 30 mei 2013, Jőrös (C-97/11, EU:C:2013:340).
De Hongaarse regering verwijst naar advies 1/2005 (VI. 15.) PK en advies 2/2010 (VI. 28.) PK van de Kúria.
Az érvénytelenség jogkövetkezményeinek alkalmazhatósága kölcsönszerződéseknél (de toepasselijkheid van de rechtsgevolgen van de nietigverklaring in het geval van kredietovereenkomsten), 2015, beschikbaar op https://kuria-birosag.hu/sites/default/files/joggyak/osszefoglalo_velemeny_i.pdf.
De Commissie verwijst met name naar de arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350); 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164), en 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283).
De Commissie verwijst naar de arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659), en 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88).
Zie bijvoorbeeld arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, met name de punten 49, 52 en 56); 30 mei 2013, Jőrös (C-397/11, EU:C:2013:340, met name de punten 15-17, 21 en 23), en 17 mei 2018, Karel de Grote Hogeschool — Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 30).
Zie arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750, punten 33 en 34).
Zie arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750, punten 84–91).
Zie in dit verband Report prepared by a Consortium of European universities led by the Max Planck Institute Luxembourg for Procedural Law as commissioned by the European Commission, ‘An evaluation study of national procedural laws and practices in terms of their impact on the free circulation of judges and on the equivalence and effectiveness of the procedural protection of consumers under EU consumer law’, JUST/2014/RCON/PR/CIVI/0082, Strand 2, Procedural Protection for Consumers, juni 2017 (hierna: ‘Evaluation Study’), punten 289–295. Het kan nuttig zijn te duiden op de equivalenten in verschillende taalversies van dit beginsel, bijvoorbeeld in het Frans (‘principe dispositif’); Duits (‘Dispositionsgrundsatz’); Hongaars (‘rendelkezési elv’); en Spaans (‘principio dispositivo’).
Zie bijvoorbeeld arrest van 7 augustus 2018, Hochtief (C-300/17, EU:C:2018:635, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Vedial/BHIM (C-106/03 P, EU:C:2004:457, punten 28–30), conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Duarte Hueros (C-32/12, EU:C:2013:128, punt 32) en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak British Airways/Commissie (C-122/16 P, EU:C:2017:406, punten 84 en 85), waarin wordt opgemerkt dat het beginsel ne ultra petita voortvloeit uit het lijdelijkheidsbeginsel.
Zie bijvoorbeeld Beka, B., The Active Role of Courts in Consumer Litigation: Applying EU Law of the National Courts' Own Motion, Intersentia, 2018, blz. 123–125 en verwijzingen aldaar. Zoals het Hof heeft erkend in zijn arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C-222/05–C-225/05, EU:C:2007:318, punt 40), met betrekking tot de toepassing ex officio van het Unierecht door de nationale rechter, verschilt de benadering van het Hof op het gebied van het Unierecht inzake consumentenbescherming, en met name richtlijn 93/13, van de benadering die wordt toegepast in lijn met de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C-430/93 en C-431/93, EU:C:1995:441). Zie voor een gedetailleerde bespreking bijvoorbeeld Beka, hierboven aangehaald, hoofdstuk 2, en Hartkamp, A., e.a. (eds.), Cases, Materials and Text on European Law and Private Law, Hart, 2017, hoofdstuk 7.
Zie bijvoorbeeld arresten van 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14, EU:C:2017:60, punten 41 en 42), en 17 mei 2018, Karel de Grote Hogeschool — Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punten 27 en 35). Het Hof heeft verklaard dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is die moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.
Zie bijvoorbeeld arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 78), en 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750, punt 86).
Zie voor een algemene bespreking bijvoorbeeld de mededeling van de Commissie, Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 2019, C 323, blz. 4), hoofdstuk 5. Zoals hierin wordt aangegeven, bestaat er naast de rechtspraak tot vaststelling van het onderzoek ex officio van oneerlijke bedingen door de nationale rechter in het kader van richtlijn 93/13 ook omvangrijke rechtspraak in verband met de toepassing ervan in de context van diverse nationale procesregels betreffende de beoordeling van de verenigbaarheid ervan met de beginselen dat dergelijke regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (doeltreffendheidsbeginsel) en het Unierechtelijke beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming.
Zie arrest van 27 juni 2000 (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punten 25–29).
Zie bijvoorbeeld arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote Hogeschool — Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat opzicht heeft het Hof verklaard dat, hoewel richtlijn 93/13 verlangt dat de nationale rechter positief ingrijpt ten gunste van de consument, dit niet betekent dat de rechter de totale passiviteit van de betrokken consument moet verhelpen. Zie bijvoorbeeld arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak kan er sprake zijn van tegenstrijdigheden tussen het bij het Hof ingediende dossier en de opmerkingen van bepaalde partijen, en met name de opmerking dat de wetten DH1 en DH2 de reden waren waarom de verwijzende rechter de nieuwe procedure heeft beëindigd (zie de punten 17–20 van deze conclusie), lijkt niet in overeenstemming te zijn met de verklaring van UniCredit Bank Hungary ter terechtzitting dat Lintner niet heeft geantwoord op het verzoek van de verwijzende rechter om aan te geven welke bedingen zij wilde aanvechten vanwege het oneerlijke karakter ervan. Omdat deze kwesties onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter vallen, ga ik hier niet verder op in.
Zie bijvoorbeeld arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 4 juni 2009 (C-243/08, EU:C:2009:350, punten 32 en 35); zie in dat verband ook arrest van 28 juli 2016, Tomášová (C-168/15, EU:C:2016:602, punten 28–31).
Zie bijvoorbeeld arresten van 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 46), en 30 mei 2013, Jőrös (C-397/11, EU:C:2013:340, punt 28).
Zie in dat verband arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 47), en beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski (C-632/17, EU:C:2018:963, punt 38).
Beka (zie voetnoot 23 hierboven), blz. 77 en 192.
Opgemerkt zij dat de Commissie al vroeg in haar verslag van 27 april 2000 over de toepassing van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (COM(2000) 248 definitief), hoofdstuk 4, blz. 19 en 20, heeft opgemerkt: ‘Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om de mogelijkheid/de plicht tot het ex officio toetsen van het mogelijk oneerlijke karakter van voor de oplossing van het geschil relevante contractuele bedingen, en niet van alle andere bedingen van de overeenkomst.’
Zie bijvoorbeeld Hartkamp e.a. (voetnoot 23 hierboven), blz. 433–461 (waar wordt voorzien in een vergelijkende analyse van de rechtspraak betreffende oneerlijke bedingen in België, Frankrijk, Hongarije, Italië, Nederland, Polen, Spanje en het Verenigd Koninkrijk).
Zie artikel R. 632-1 van de Code de la consommation (Frans consumentenwetboek). Die bepaling luidt: ‘Le juge peut relever d'office toutes les dispositions du présent code dans les litiges nés de son application. Il écarte d'office, après avoir recueilli les observations des parties, l'application d'une clause dont le caractère abusif ressort des éléments du débat.’
Zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 september 2013, 274 (ECLI:NL:HR:2013:691). Zie voor een verdere bespreking bijvoorbeeld Ancery, A., en Krans, B., ‘Consumer Protection and EU-Driven Judicial Activism in the Netherlands’, in Nylund, A., en Strandberg, M., (eds.), Civil Procedure and Harmonisation of Law: The Dynamics of EU and International Treaties, Intersentia, 2019, blz. 125, en met name blz. 136–137.
Zie bijvoorbeeld arresten van de Tribunal Supremo van 4 juni 2019 (ECLI:ESTS:2019:1713) en 4 juni 2019 (ECLI:ESTS:2019:1942).
Zie arrest van 9 november 2010 (C-137/08, EU:C:2010:659, punten 24, 25 en 45).
Zie arrest van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punten 49–56). Vergelijk met de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in die zaak (EU:C:2010:401, punten 109–115).
Zie bijvoorbeeld arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 44), en 14 maart 2013, Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 47). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:74, en met name de punten 32–46).
Zie bijvoorbeeld arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 24); 9 juli 2015, Bucura (C-348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 43), en 7 november 2019, Profi Credit Polska (C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 66). Zie bijvoorbeeld ook conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak CA Consumer Finance (C-449/13, EU:C:2014:2213, punt 31); conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2015:746, punt 39), en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Margarit Panicello (C-503/15, EU:C:2016:696, punt 142, voetnoot 70).
Zie in dit verband Verica Trstenjak, ‘Procedural Aspects of European Consumer Protection Law and the Case Law of the CJEU’ (2013) European Review of Private Law 451, 468–472.
Zie bijvoorbeeld Evaluation Study (voetnoot 21 hierboven), punten 390–395. Zoals verder aangegeven in de punten 396–399 daarvan, kan de vraag of een partij de hoedanigheid van consument heeft om te bepalen of zij binnen de werkingssfeer van de toepasselijke Unierichtlijn valt, worden beschouwd als onderdeel van de taak van de rechter om de feiten van de zaak te kwalificeren tegen de achtergrond van de relevante rechtsregels, op grond van het beginsel ‘iura novit curia’. Zie in dat verband arrest van 4 juni 2015, Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punten 39–48).
Zie arrest van 7 november 2019 (C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, en met name de punten 64, 66–68 en 77).
Zie in dat verband conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Margarit Panicello (C-503/15, EU:C:2016:696, punten 142–145), waarin wordt opgemerkt dat een situatie waarin een rechterlijke instantie over aanwijzingen beschikt dat er mogelijk sprake is van oneerlijke bedingen, maar dit op grond van haar beperkte toetsingsbevoegdheden niet nader zou mogen onderzoeken, bezwaarlijk zou zijn. In die zaak overwoog de advocaat-generaal echter dat de nationale regels in kwestie de rechter in staat stelden rekening te houden met schriftelijk bewijsmateriaal en werden deze aldus uitgelegd dat zij toestaan dat onderzoeksbevoegdheden om gegronde redenen verder kunnen gaan en richtlijn 93/13 zich hiertegen niet verzet. Het Hof kreeg niet de kans om uitspraak te doen over deze kwestie, aangezien het de verwijzing niet-ontvankelijk verklaarde. Zie arrest van 16 februari 2017, Margarit Panicello (C-503/15, EU:C:2017:126).
Zie in dat verband Evaluation Study (voetnoot 21 hierboven), en met name de punten 317–320 en 340–342.
Arrest van 4 oktober 2007 (C-429/05, EU:C:2007:575, punt 65), en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in die zaak (EU:C:2007:199, punt 107). Zie in dit verband ook arrest van 4 juni 2015, Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punt 47), en conclusie van advocaat-generaal Sharpston in die zaak (EU:C:2014:2403, punt 72).
Richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 (PB 1998, L 101, blz. 17). Deze richtlijn is inmiddels ingetrokken bij richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102 (PB 2008, L 133, blz. 66).
Zie arrest van 4 oktober 2007, Rampion en Godard (C-429/05, EU:C:2007:575, en met name de punten 60–63 en 69).
Cursivering van mij.
Zie voor een algemene bespreking bijvoorbeeld mededeling van de Commissie (voetnoot 26 hierboven), hoofdstuk 3.
Zie arrest van 21 februari 2013 (C-472/11, EU:C:2013:88, punten 37–41). Zie bijvoorbeeld ook arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C-226/12, EU:C:2014:10, punt 24).
Zie bijvoorbeeld arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 95).
Conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Biuro podróży Partner (C-119/15, EU:C:2016:387, punt 44).