CBb, 22-07-2014, nr. AWB 11/981
ECLI:NL:CBB:2014:291
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
22-07-2014
- Zaaknummer
AWB 11/981
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2014:291, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22‑07‑2014
Conclusie: ECLI:NL:RVS:2014:188
ECLI:NL:CBB:2014:3, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09‑01‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 110 Wet op het financieel toezicht; art. 30 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie; art. 6:2 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:117 Algemene wet bestuursrecht; art. 5 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft; art. 6 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft; art. 171 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft; Regeling vaststelling inhaalprogramma's beleggen
- Vindplaatsen
ABkort 2014/66
ABkort 2014/66
Uitspraak 22‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Uitspraak op verzoek om vergoeding van immateriële schade i.v.m. mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Geen overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Toekenning van een bedrag van €2500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/981 22 juli 2014
22310
Uitspraak in de zaak tussen:
de Minister van Financiën, te ’s-Gravenhage, appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2011
en
het Instituut voor Toegepaste Beleggingswetenschappen B.V., voorheen gevestigd te Haarlem, thans te Utrecht (hierna: ITB)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: de Staat).
Gemachtigde van appellant: mr. M.A.G. Stolker
Gemachtigde van ITB: F.G.C.M. Jansen
Gemachtigde van de Staat: drs. B.E.J. Klein Schiphorst
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2011, zaaknummer AWB 10/4730 (hierna: bestreden uitspraak). Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 15 augustus 2013.Na de zitting, doch voordat het College uitspraak heeft gedaan, heeft ITB in een brief van 8 november 2013 aangegeven dat zij inmiddels een wachttijd van bijna 7 jaar achter de rug heeft en dat zij dit als een zware last ervaart. Het College heeft deze brief ambtshalve opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
Op 9 januari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:3) heeft het College uitspraak gedaan op het tegen de bestreden uitspraak gerichte hoger beroep van appellant, alsmede op het van rechtswege geldende hoger beroep van ITB tegen de door de minister op 26 september 2011 alsnog genomen beslissing op het bezwaar van ITB. Daarbij heeft het College bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase en heeft het de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Bij brief van 19 februari 2014 heeft ITB een uiteenzetting gegeven over haar verzoek om schadevergoeding.Bij brief van 6 maart 2014 heeft appellant een reactie gegeven op het verzoek om schadevergoeding.Bij brief van 10 maart 2014 heeft de Staat een reactie op het verzoek gegeven.
Bij brief van 27 juni 2014 heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
2. Overwegingen
2.1
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
2.2
In zijn uitspraak van 9 januari 2014 heeft het College vastgesteld dat sedert de ontvangst van het bezwaarschrift van 9 mei 2007 een periode van zes jaar en acht maanden was verstreken, waaraan het College het vermoeden heeft ontleend dat de redelijke termijn is overschreden.
2.3
Het College is er in vaste jurisprudentie (bijv. ECLI:NL:CBB:2014:31) van uitgegaan, dat de redelijke termijn is overschreden wanneer de totale duur van de behandeling van een geschil als het onderhavige, gerekend vanaf de indiening van het bezwaarschrift, langer heeft geduurd dan vijf jaar. Die periode kan worden onderverdeeld in één jaar voor de behandeling van het bezwaar, twee jaar voor de behandeling van het beroep en twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep. Nu het primaire besluit in de onderhavige zaak is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014, zal het College – in navolging van het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) neergelegde overgangsrecht – deze jurisprudentie in deze zaak nog toepassen.Indien de redelijke termijn is overschreden is volgens vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat een tarief voor de financiële tegemoetkoming wordt gehanteerd van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden.
2.4
Het College heeft in de uitspraak van 9 januari 2014 vastgesteld dat de behandeling van het bezwaarschrift van 9 mei 2007 drie jaar en ruim twee maanden heeft geduurd. Appellant heeft in zijn reactie van 6 maart 2014 aangevoerd dat het ITB uit de brieven van 20 februari 2008 en 7 april 2008 duidelijk kon zijn dat naar de mening van appellant met de brief van 9 mei 2007 geen bezwaar was gemaakt en dat het op de weg van ITB had gelegen om direct na de brief van 7 april 2008 te rappelleren. Appellant heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het veeleer aan het processuele gedrag van ITB is te wijten dat de bezwaarfase ruim drie jaar heeft geduurd.Het College volgt dit standpunt niet. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BXD6666) volgt namelijk dat het voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Gelet daarop is het College van oordeel dat ITB niet kan worden tegengeworpen dat zij tot 22 april 2010 heeft gewacht om bij appellant te rappelleren. Het College stelt vast dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met 2 jaar en twee maanden is overschreden, hetgeen resulteert in een door appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen immateriële schadevergoeding van € 2.500,--.
2.5
De behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift van 1 september 2010 en is geëindigd met de uitspraak van het College van 9 januari 2014. Daarmee heeft de behandeling van het geschil in de rechterlijke fase in totaal bijna drie en een half jaar geduurd. De Staat heeft in zijn reactie van 10 maart 2014 terecht erop gewezen dat volgens vaste jurisprudentie een totale behandelingsduur van vier jaar in de rechterlijke fase nog aanvaardbaar moet worden geacht en dat de trage behandeling bij het College (2 jaar en vijf maanden) kan worden gecompenseerd door de voortvarende behandeling door de rechtbank (tien maanden) (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Gelet hierop is het College van oordeel dat tijdens de rechterlijke fase geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
2.6
ITB heeft in haar nadere uiteenzetting van 19 februari 2014, naast vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, tevens verzocht om vergoeding van de materiële schade die zij heeft geleden doordat zij, als gevolg van de weigering van appellant om de DVD beleggen a in de Regeling vaststelling inhaalprogramma’s te vermelden als een geldig inhaalprogramma, een voorraad van 600 DVD boxen met de opleiding beleggen a niet heeft kunnen verkopen. Aangezien het van rechtswege geldende hoger beroep van ITB tegen het besluit van 26 september 2011 bij uitspraak van 9 januari 2014 ongegrond is verklaard, komt het verzoek van ITB om toekenning van materiële schadevergoeding niet voor vergoeding in aanmerking. Bij uitspraak van 9 januari 2014 is het onderzoek ook enkel heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde immateriële schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.7
ITB heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten van de advocaten die haar in 2007/2008 en in 2009 t/m 2013 hebben bijgestaan.Aangezien niet gebleken is dat in het kader van het onderhavige hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn sprake is geweest van proceshandelingen, verricht door een derde in het kader van beroepsmatig verleende bijstand, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van proceskosten terzake van de behandeling van de onderhavige zaak. Ook overigens bestaat, gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen, geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de door ITB in haar uiteenzetting van 19 februari 2014 bedoelde advocatenkosten. Een deel van die kosten heeft overigens betrekking op de bij de rechtbank Haarlem gevoerde procedure, waarvoor de rechtbank Haarlem bij de uitspraak van 30 juni 2011, bevestigd door het College bij uitspraak van 9 januari 2014, reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3. De beslissing
Het College:
Veroordeelt de minister van Financiën tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan het Instituut voor Toegepaste Beleggingswetenschappen B.V. tot een bedrag van€ 2.500,--.
Aldus gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, in tegenwoordigheid vanmr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. J.M.M. Bancken
Uitspraak 09‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Hoger beroep, onbevoegd genomen uitspraak als bevoegd genomen aangemerkt; bezwaarschrift; besluit op bezwaar beslissing op bezwaar tegen algemeen verbindend voorschrift; heropening wegens beroep op overschrijding redelijke termijn in beroep en hoger beroep.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/981 9 januari 2014
22310
Uitspraak op het hoger beroep van:
minister van Financiën, te ’s-Gravenhage, appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2011 in het geding tussen
Instituut voor Toegepaste Beleggingswetenschappen B.V., voorheen gevestigd te Haarlem, thans te Utrecht (hierna: ITB) en
appellant (hierna mede aan te duiden als: de minister)
Gemachtigde van appellant: mr. M.A.G. Stolker
Gemachtigde van ITB: F. Jansen
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 8 augustus 2011, binnengekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak op 9 augustus 2011, beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 30 juni 2011, zaaknummer AWB 10/4730.
Bij brief van 5 september 2011 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.ITB heeft bij brief van 20 september 2011 een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Vervolgens is de zaak door de Afdeling ter behandeling doorgezonden naar het College en hier op 9 november 2011 ter griffie ingenomen.
Op 15 augustus 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van appellant en het ITB hun standpunten nader uiteen hebben gezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1
Het eerste lid van artikel 1:110 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) luidde ten tijde van belang als volgt:
“ Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van deze wet of indien om een voorlopige voorziening wordt verzocht ingevolge deze wet is, in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.”
In artikel 30 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbbo) was ten tijde van belang bepaald dat het College, indien het van oordeel is dat de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, de onbevoegdheid voor gedekt kan verklaren en de uitspraak kan aanmerken als bevoegdelijk gedaan. Een vergelijkbare bepaling is thans opgenomen in artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In de artikelen 5 en 6 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, hierna: BGfo, zijn ter uitvoering van artikel 4:9, derde lid, Wft de eisen van vakbekwaamheid voor de financiële dienstverlener neergelegd.
Artikel 171, derde lid BGfo bepaalt dat de houder van een diploma voor hypothecair krediet of levensverzekering vanaf 1 oktober 2007 tevens op de bij ministeriële regeling vast te stellen wijze aan de eindtermen dient te voldoen.Op grond van voormeld artikellid is op 20 april 2007 de Regeling vaststelling inhaalprogramma’s beleggen (hierna: Regeling, Stcrt. 2007, 83) vastgesteld. In de bijlage bij de Regeling zijn de daarvoor in aanmerking komende inhaalprogramma’s, onder vermelding van de desbetreffende aanbieder, opgenomen.
Uit de toelichting bij de Regeling worden de hiernavolgende passages geciteerd:
“ Op basis van artikel 171, eerste, tweede en vierde lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) zijn diverse diploma’s aangewezen, waarmee financiëledienstverleners de vakbekwaamheid van hun medewerkers kunnen aantonen in de zin van artikel 4:9, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Deze diploma’s zijn alleen geldig, indien zij vóór 1 oktober 2007 zijn behaald. Houders van een aangewezen diploma hoeven geen diploma nieuwe stijl te behalen bij een door de minister erkend exameninstituut in de zin van artikel 6, eerste lid, onder a, van het BGfo.Elk diploma heeft betrekking op één of meer onderwerpen (modules).
De aangewezen diploma’s dekken niet altijd alle eindtermen (en de daarop gebaseerde toetstermen) die op basis van artikel 5 van het BGfo voor de
betreffende module verplicht zijn gesteld. Bij de aangewezen diploma’s
voor de modules hypothecair krediet en levensverzekeringen ontbreekt in veel
gevallen de vereiste beleggingskennis opgenomen in de onderdelen 2.5 tot en
met 2.7 onderscheidenlijk 5.6 tot en met 5.8 van bijlage B van het BGfo (onder
de Wet financiële dienstverlening ‘beleggen a’genoemd). Om te voorkomen dat alleen vanwege dit onderdeel een geheel nieuw diploma behaald moet
worden, kunnen op basis van artikel 171, derde lid, van het BGfo inhaalpro-
gramma’s worden aangewezen voor die beleggingskennis. Deze regeling strekt
daartoe. Het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD)
heeft het ministerie van Financiën over deze regeling geadviseerd.
De geldige inhaalprogramma’s worden genoemd in de bijlage bij deze
regeling. Ook voor het afleggen van het inhaalprogramma geldt de uiterste
datum van 1 oktober 2007. Dat is dus de laatste mogelijkheid om de geldigheid
van een aangewezen diploma hypothecair krediet of levensverzekeringen te
borgen. Indien de houder van het diploma dit niet op tijd doet, zal alsnog een
diploma nieuwe stijl voor de betreffende module behaald moeten worden.”
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
ITB heeft bij een op 28 december 2006 gedagtekend formulier bij het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (hierna: CDFD) een aantal varianten voor zowel contact- als electronisch onderwijs met betrekking tot het inhaalprogramma beleggen aangemeld, waaronder een variant die uitsluitend bestaat uit de ‘DVDbeleggen a’. CDFD heeft ITB bij e-mail van 8 februari 2007 het volgende bericht:
“ Enige tijd geleden heeft u een aanvraag ingediend voor erkenning in het kader van het inhaalprogramma Beleggen A. Het doet mij genoegen u te kunnen meedelen dat het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD) uw opleidingsprogramma met een positief advies zal voordragen aan de Minister van Financiën.”
Nadat CDFD aan ITB heeft bericht dat de aanvraag met betrekking tot de door haar aangeboden varianten voor het inhaalprogramma beleggen a nog eens is doorgenomen, heeft verder e-mailverkeer tussen CDFD en ITB plaatsgevonden. Tevens heeft op19 maart 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen CDFD en ITB, dat erin heeft geresulteerd dat ITB op 20 maart 2007 een nieuwe aanvraag heeft ingediend, waarin de variant die uitsluitend bestaat uit de ‘DVD beleggen a’ niet is opgenomen. In de bijlage bij de op 20 april 2007 vastgestelde Regeling zijn de wel in de aanvraag van ITB van 20 maart 2007 als ‘inhaalprogramma beleggen a’ vermelde negen varianten opgenomen.
Bij brief van 9 mei 2007 heeft ITB aan CDFD meegedeeld dat zij het er niet mee eens is dat de variant voor het inhaalprogramma bestaande uit de ‘DVD beleggen a’ zonder dat deze vergezeld gaat van een terugkomdag of controleerbare toets, in weerwil van eerdere berichtgeving van CDFD niet is aangemerkt als geaccrediteerd inhaalprogramma.In deze brief heeft ITB erop gewezen dat het e-learning programma van Kluwer wel in de bijlage bij de Regeling is opgenomen.
Het CDFD heeft in reactie daarop bij brief van 22 mei 2007 aan ITB gesteld dat, zoals ook in de bespreking van 19 maart 2007 met ITB aan de orde is geweest, bij de beoordeling van de voorgestelde inhaalprogramma’s één van de punten was of de vaststelling van de identiteit van de deelnemer aan het onderwijs kon worden gewaarborgd. Volgens CDFD is er een duidelijk verschil tussen cursussen waarbij (zoals met betrekking tot het onderhavige inhaalprogramma van ITB) uitsluitend bij de aanschaf van een DVD een identiteitscontrole plaatsvindt en systemen van e-learning met een studentenvolgsysteem, zoals aangeboden door Kluwer. CDFD heeft in deze reactie geconcludeerd geen aanleiding te zien alsnog een positief advies uit te brengen met betrekking tot de door ITB voorgestelde variant van een DVD zonder aanvullende voorwaarden. Aan het slot van de onderhavige brief heeft CDFD aan ITB meegedeeld dat een afschrift daarvan, alsmede van de brief van ITB van 9 mei 2007 aan “de beslisser in deze” is gestuurd.Vervolgens heeft in de periode van 20 augustus 2007 tot en met 9 oktober 2007 verdere correspondentie plaatsgevonden tussen ITB en CDFD.
ITB heeft bij brief van 19 juni 2007 bij de minister een klacht ingediend over de door CDFD gevolgde procedure en bij brief van 29 januari 2008 aan het ministerie van Financiën verzocht een gesprek te organiseren tussen ITB, CDFD en het ministerie.Nadat dit verzoek bij brief van 20 februari 2008 is afgewezen, heeft ITB haar visie op de gevolgde procedure nogmaals uiteengezet en daarbij vermeld dat zij schade heeft geleden.
Bij brief van 22 april 2010 is namens ITB aan de minister verzocht alsnog een beslissing te nemen op de bij brief van 9 mei 2007 geuite bezwaren. De minister heeft daarop gereageerd bij brief van 23 juli 2010, waartegen het beroep van ITB bij de rechtbank Haarlem was gericht. In deze brief heeft de minister een uiteenzetting gegeven van de tussen ITB, CDFD en het ministerie gevoerde correspondentie en tevens gesteld dat de brief van 9 mei 2007 niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de Regeling.
Op 30 juni 2011 heeft de rechtbank Haarlem de bestreden uitspraak gedaan.
De minister heeft op 26 september 2011 ter uitvoering van die uitspraak een beslissing op het bezwaar van ITB genomen, waarop ITB bij brief van 27 oktober 2010 heeft gereageerd. Nadat de stukken door de Afdeling bestuursrechtspraak naar het College waren doorgestuurd heeft het College partijen bericht dat de nieuwe beslissing op bezwaar overeenkomstig het bepaalde bij artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb in het geding zal worden betrokken.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat uit de brief van 9 mei 2007, hoewel deze niet is gericht aan de minister maar aan het CDFD en de Regeling daarin niet uitdrukkelijk is genoemd, geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat ITB zich niet kan verenigen met de vastgestelde (bijlage bij) de Regeling. De minister had deze brief volgens de rechtbank dan ook moeten aanmerken als een tegen (de bijlage bij) de Regeling gericht bezwaarschrift. De enkele omstandigheid dat ITB de brief van 9 mei 2007 heeft afgesloten met de mededeling dat afhankelijk van de reactie daarop van de minister, stappen zullen worden ondernomen en dat ITB haar jurist opdracht zal geven uit te zoeken of het besluit van de minister rechtmatig is, betekent niet zonder meer dat ITB heeft bedoeld niet reeds bij en met deze brief bezwaar te maken. Deze bewoordingen sluiten immers niet uit dat ITB heeft bedoeld bij een ongegrondverklaring van haar bezwaar zo nodig beroep in te zullen stellen of anderszins rechtsmaatregelen te zullen treffen.
Volgens de rechtbank dient de brief van de minister van 23 juli 2010, die immers een standpunt omtrent het rechtskarakter van de brief van 9 mei 2007 bevat, te worden aangemerkt als beslissing op bezwaar. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank ITB ontvankelijk verklaard in haar beroep, dat beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1
De minister heeft weliswaar naar aanleiding van de bestreden uitspraak op 26 september 2011 een beslissing op bezwaar genomen, maar stelt zich primair op het standpunt dat de brief van ITB van 9 mei 2007 door de rechtbank ten onrechte is aangemerkt als een bezwaarschrift. Hiertoe heeft de minister erop gewezen dat die brief niet aan hem maar aan CDFD is gericht en dat de bewoordingen en suggesties van ITB in die brief eventuele twijfel over het rechtskarakter van die brief wegnemen. Bovendien is de rechtbank er in de aangevallen uitspraak volledig aan voorbij gegaan dat, zo er al sprake zou zijn van een bezwaarschrift, dit is gericht tegen een niet voor bezwaar en beroep vatbaar algemeen verbindend voorschrift. In de op 20 april 2007 vastgestelde Regeling en de daarbij behorende bijlage is genormeerd met welke inhaalprogramma’s een diplomahouder(oude stijl) kan voldoen aan de eindtermen van het BGfo. Deze programma’s zijn volgens de minister op gelijke wijze tot alle diplomahouders gericht en onderling inwisselbaar, waardoor ook de bijlage bij de Regeling het karakter van een algemeen verbindend voorschrift heeft. Daarom is het bezwaar van 9 mei 2007 volgens de minister op juiste gronden in het besluit van 26 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
De brief van 23 juli 2010, waarin naar aanleiding van de brief van ITB van 22 april 2010 slechts een uiteenzetting van de gevoerde correspondentie is gegeven, is door de rechtbank ten onrechte aangemerkt als beslissing op bezwaar. De minister heeft hieraan toegevoegd dat indien en voor zover het bezwaar geacht moet worden gericht te zijn tegen de Regeling en de daarbij behorende bijlage, de rechtbank Haarlem niet bevoegd was op het beroep te beslissen, aangezien de op grond van de Wft bevoegde rechter in eerste aanleg de rechtbank Rotterdam is. Ook om die reden kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
Indien het College aan een inhoudelijke beoordeling van de argumenten van ITB zou toekomen, stelt de minister zich op het standpunt dat deze feitelijke grondslag missen.Uit de stukken blijkt duidelijk dat de door ITB als variant voor het inhaalprogramma aangeboden ‘DVD beleggen a’ op het punt van identificatie van de gebruiker niet op één lijn te stellen is met inhaalprogramma’s die wel in de bijlage bij de Regeling zijn opgenomen. De minister wijst er bovendien op dat CDFD in al zijn schriftelijke uitingen uitdrukkelijk het voorbehoud heeft gemaakt dat zij slechts adviseert over de accreditatie van inhaalprogramma’s, maar dat de minister uiteindelijk zal beslissen.Dat CDFD telefonisch iets anders zou hebben meegedeeld is niet aannemelijk.De minister heeft uitsluitend beslist op het uiteindelijk op 20 maart 2007 door ITB gedane verzoek om accreditatie van negen programma’s en de stukken geven hem geen aanknopingspunt aan te nemen dat door of namens hem met betrekking tot de ‘DVD beleggen a’ een toezegging is gedaan. Bovendien dienden de inhaalprogramma’s voor1 oktober 2007 te zijn gevolgd, zodat ITB reeds door enkel tijdsverloop geen belang meer heeft bij accreditatie van dat programma en is de schade die ITB stelt te hebben geleden niet onderbouwd. De minister ziet ook niet in dat deze te zijnen laste zou moeten komen.
Nadat het CDFD hem aanvankelijk (ook) positief had geadviseerd over de ‘DVD beleggen a’ als inhaalprogramma, is tussen het CDFD en het ministerie overleg gevoerd over waarborgen voor de vaststelling en controle van de identiteit van de deelnemers aan dat programma. ITB heeft vervolgens op 20 maart 2007 een nieuwe aanvraag ingediend voor negen inhaalprogramma’s, dus zonder de genoemde DVD. Daarop heeft de minister de Regeling vastgesteld.
4.2
ITB beschouwt de brief van 23 juli 2010, evenals de rechtbank, als een beslissing op bezwaar. Deze brief bevat namelijk een inhoudelijke reactie op de bezwaren die ITB heeft verwoord in haar brief van 9 mei 2007. Dat er nog nadere correspondentie is gevoerd tussen haar en de minister was de rechtbank bekend en vormt kennelijk geen aanleiding daarover anders te oordelen. De minister stelt ten onrechte dat reeds bij eerdere brieven zou zijn beslist op het bezwaar van ITB, terwijl in geen van die brieven een rechtsmiddelenclausule is opgenomen.
De brief van ITB van 9 mei 2007 voldoet aan alle vereisten die op grond vanartikel 6:5 Awb aan een bezwaarschrift worden gesteld. Naam en adres van de indiener zijn vermeld, evenals de dagtekening van het besluit waartegen het is gericht. Ook de gronden van het bezwaar zijn vermeld. Het feit dat CDFD inhoudelijk heeft gereageerd op het bezwaar geeft ook aan dat de omschrijving van het besluit waartegen het is gericht voldoende duidelijk is weergegeven. De minister stelt ten onrechte dat het bezwaarschrift is gericht tegen een algemeen verbindend voorschrift. In december 2006 heeft ITB immers tien inhaalprogramma’s aan CDFD voorgelegd, terwijl uiteindelijk slechts negen daarvan in de bijlage bij de Regeling zijn opgenomen. Volgens ITB is met betrekking tot het inhaalprogramma bestaande uit de ‘DVD beleggen a’ sprake van een afwijzing van haar aanvraag, temeer nu geen sprake is van intrekking van het verzoek ook dat inhaalprogramma te erkennen/accrediteren. Ter zitting heeft ITB erop gewezen dat zij reeds in maart 2007 heeft aangekondigd bezwaar te zullen maken.
ITB heeft er verder op gewezen dat de minister pas in hoger beroep het standpunt heeft ingenomen dat niet de rechtbank Haarlem, maar de op grond van de Wft aangewezen rechtbank Rotterdam bevoegd was op het beroep van ITB te beslissen.
Bij brief van 8 november 2013 aan het College heeft de gemachtigde van ITB het volgende aangevoerd. “Ik wil U laten weten dat mijn vennootschap erg uitkijkt naar uw vonnis. Ik heb door de tergende en weinig coöperatieve houding van de Minister inmiddels een wachttijd van bijna 7 jaar achter de rug. Elke week weegt na zo’n lange periode als een maand. Dat is voor een kleine ondernemer als mijzelf een zware last.”
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1
Het College stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2011 gelet op het bepaalde bij artikel 1:110 Wft (oud) had moeten worden gedaan door de rechtbank Rotterdam. De bestreden uitspraak is derhalve gewezen door een niet bevoegde rechter in eerste aanleg. Het College vindt echter, mede gelet op het tijdsverloop, om redenen van proceseconomie aanleiding deze uitspraak aan te merken als bevoegdelijk gedaan.
5.2
Het College overweegt dat ITB op 28 december 2006 onder meer de ‘DVD beleggen a’ (zonder terugkomdag of controleerbare toets) als zelfstandig inhaalprogramma bij CDFD heeft aangemeld. Naar aanleiding van daarop volgend e-mailverkeer met CDFD en de bespreking op 19 maart 2007, heeft ITB op 20 maart 2007 wederom een aanvraag bij CDFD ingediend, waarin voormelde DVD niet meer als zelfstandig inhaalprogramma is opgenomen. Aangezien van een formele intrekking van de aanvraag met betrekking tot de ‘DVD beleggen a’ geen sprake is, heeft de minister uit die nadere aanvraag naar het oordeel van het College niet, althans niet zonder meer, mogen concluderen dat in zoverre sprake was van intrekking van de aanvraag van 28 december 2006. Indien daaromtrent bij hem al onduidelijkheid zou hebben bestaan, had de minister uit de (blijkens de brief van CDFD van 22 mei 2007 in kopie aan hem doorgezonden) brief van ITB van 9 mei 2007 duidelijk kunnen en moeten zijn dat ITB geen afstand heeft gedaan van het verzoek de ‘DVD beleggen a’ als zelfstandig inhaalprogramma aan te merken.
5.3
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de brief van ITB van 9 mei 2007 moet worden aangemerkt als - tijdig - bezwaarschrift tegen het feit dat genoemde DVD niet in de op 20 april 2007 vastgestelde bijlage bij de Regeling als inhaalprogramma is opgenomen. Juist nu CDFD die brief in afschrift aan de minister heeft doorgezonden, kan de omstandigheid dat deze brief niet aan de minister maar aan CDFD is gericht, hier niet aan afdoen..
Hoewel het verbazing wekt dat ITB vervolgens tot 22 april 2010 heeft gewacht om bij de minister te rappelleren, heeft de rechtbank - zij het impliciet - naar het oordeel van het College eveneens terecht geoordeeld dat de brief van de minister van 23 juli 2010 heeft te gelden als een schriftelijke weigering een besluit naar aanleiding van het bezwaar van ITB te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, Awb. Daarmee heeft de rechtbank die brief voor de ontvankelijkheid van het beroep van ITB op juiste gronden aangemerkt als beslissing op bezwaar, die beslissing vernietigd en de minister terecht opgedragen– alsnog – op het bezwaar van ITB te beslissen.
5.4
Gelet op het vorenstaande komt het College tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak en tot een ongegrondverklaring van het hoger beroep van de minister.
5.5
Vervolgens stelt het College vast dat de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij het besluit van 26 september 2011 alsnog heeft beslist op het bezwaar van ITB (van 9 mei 2007) tegen de – bijlage bij – de Regeling van 20 april 2007.Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepalingen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, wordt dat besluit - dat is genomen nadat de minister hoger beroep heeft ingesteld - ook geacht onderwerp van het geding in hoger beroep te zijn geworden. Gelet op de reactie die ITB met betrekking tot dit besluit bij brief van 27 oktober 2011 heeft gegeven, is immers duidelijk dat het besluit van 26 september 2011 niet geheel aan het inleidend beroep tegemoet komt.
5.6
Naar het oordeel van het College heeft de minister zich bij het besluit van 26 september 2011 terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van ITB niet-ontvankelijk is.Het rechtsgevolg van het opnemen van een inhaalprogramma ‘beleggen a’ in de bijlage bij de Regeling is immers dat alle houders van een vakbekwaamheidsdiploma oude stijl met het tijdig – d.w.z. vóór 1 oktober 2007 – volgen van zo’n programma ook aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen ingevolge het bij en krachtens de Wft bepaalde kunnen voldoen. Daarmee is een dergelijk besluit aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift.Dit brengt mee dat de - impliciete - weigering een aangemeld inhaalprogramma in de bijlage op te nemen voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep op een lijn moet worden gesteld met een algemeen verbindend voorschrift.
5.7
De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dat het van rechtswege geldende hoger beroep tegen het besluit van 26 september 2011 eveneens ongegrond is.
Geheel ten overvloede overweegt het College dat de minister bij de beslissing een inhaalprogramma al dan niet in de bijlage bij de Regeling op te nemen, in redelijkheid belang heeft kunnen hechten aan de mogelijkheid de identiteit van degene die zo’n programma volgt c.q. heeft gevolgd, te kunnen controleren. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is ITB er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de ‘DVD beleggen a’ daarvoor voldoende waarborgen bevat(te).
5.8
Het College overweegt voorts het volgende. Sedert de ontvangst van het bezwaarschrift van 9 mei 2007 tegen de op 20 april 2007 vastgestelde (bijlage bij) de Regeling, is ten tijde van de onderhavige uitspraak van het College een periode van zes jaar en acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft het tot de totstandkoming van het besluit van23 juli 2010 drie jaar en ruim twee maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep en hoger beroep door de rechtbank en het College tezamen drie en een half jaar geduurd, waarvan 2 jaar en vijf maanden zijn toe te rekenen aan het hoger beroep. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door zowel de minister als door het College.
5.9
Gelet op het voorgaande moet worden beslist op hetgeen namens ITB bij de brief van8 november 2013 is aangevoerd. Het College vat deze brief ambtshalve op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek met – overeenkomstige – toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding. Met – eveneens overeenkomstige – toepassing van artikel 8:26 Awb stelt het College de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid als partij aan de procedure deel te nemen.
Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt van de minister een griffierecht van € 448,-- geheven.
Het College houdt de beslissing omtrent de te vergoeden proceskosten aan, tot zijn nadere beslissing.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 448,-- wordt geheven;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke
fase, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2014.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining