Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/9.4:9.4 Voorlopige hechtenis als bestraffende reactie
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/9.4
9.4 Voorlopige hechtenis als bestraffende reactie
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Interview raadkamerrechter C.
De interactie tussen voorlopige hechtenis en straf heeft een soortgelijke weerslag op de wijze waarop de officier van justitie omgaat met het vorderen van voorlopige hechtenis, het bepalen van een standpunt over de schorsing en het formuleren van de strafeis ten behoeve van de eindzitting. Zie paragraaf 8.2.
Zie ara rafen 4 2 en 4 3 3
Zie: Kamerstukken II 2005-2006, 30 332, nr. 3, p. 14.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
“Het is een voorschot op de straf. Dat is duidelijk. Dat kan je niet ontkennen, denk ik.”1
In voorgaande hoofdstukken is duidelijk geworden dat de voorlopige hechtenis, schorsing onder voorwaarden en straftoemeting in de praktijk nauw met elkaar zijn verweven. Zo is gebleken dat, zodra de voorlopige hechtenis van een minderjarige eenmaal is geschorst, de drempel voor de zittingsrechter zeer hoog is om een langere onvoorwaardelijke detentiestraf op te leggen dan de tijd die de minderjarige reeds heeft doorgebracht in voorarrest. Tegelijkertijd lijkt de periode die de minderjarige in voorarrest heeft gezeten vaak bepalend te zijn voor de duur van de onvoorwaardelijke jeugddetentie die, bij veroordeling, door de zittingsrechter wordt opgelegd. Dit betekent feitelijk dat de minderjarige zijn onvoorwaardelijke vrijheidsstraf reeds heeft uitgezeten in voorlopige hechtenis (vgl. art. 77i, derde lid Sr jo. art. 27 Sr). Deze onderlinge samenhang tussen voorlopige hechtenis en vrijheidsstraf kan in de praktijk tot gevolg hebben dat de rechter-commissaris of raadkamer, met name in ernstige zaken, terughoudend zal zijn met het in een vroeg stadium schorsen van de voorlopige hechtenis om zo de zittingsrechter de gelegenheid te geven om bij veroordeling van de minderjarige een (substantiële) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te kunnen opleggen. In die gevallen anticipeert de rechter-commissaris of raadkamer met de beslissing om de voorlopige hechtenis (nog) niet te schorsen en dus ten uitvoer te leggen in wezen op de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die de zittingsrechter bij veroordeling naar verwachting zou willen opleggen.2 Hiermee krijgt de voorlopige hechtenis inherent een bestraffende functie.
Deze bestraffende functie van de voorlopige hechtenis lijkt evenwel haar basis te vinden in ‘pedagogische’ overwegingen. Zo menen verschillende geïnterviewde rechters-commissarissen, raadkamerrechters en officieren van justitie de rechtvaardiging van deze praktijk te kunnen vinden in de notie dat een directe vrijheidsbenemende reactie op delictgedrag van minderjarigen (lees: ‘lik-op-stuk’) vanuit pedagogisch oogpunt effectiever is. Ook uit interviews met raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdreclasseerders en gedragsdeskundigen van de jeugdreclassering komt naar voren dat zij in hun advisering over de schorsing meenemen dat, met name in ernstige zaken, met de tenuitvoerlegging van (lees: het niet-schorsen van) de voorlopige hechtenis direct een ‘pedagogisch signaal’ kan worden afgegeven richting de minderjarige dat zijn gedrag niet door de beugel kan en niet zonder consequenties blijft.
Voorts menen verschillende geïnterviewde rechters en officieren dat de huidige praktijk waarin de minderjarige zijn vrijheidsstraf de facto uitzit tijdens de voorlopige hechtenis minder schadelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige dan een praktijk waarin de minderjarige zijn proces in vrijheid mag afwachten, maar hij vervolgens – maanden later – alsnog wordt veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, die hij dan nog moet uitzitten. Deze redenering wordt ook breed gedragen onder respondenten van de Raad, jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichtingen, die de voorlopige hechtenis, schorsing onder voorwaarden en straf lijken te benaderen als onderdelen van een doorlopend hulpverleningstraject, hetgeen meebrengt dat de bij veroordeling op te leggen straf idealiter aansluit op het traject dat reeds in de voorfase van het strafproces is ingezet om zo de continuïteit van het traject te waarborgen. Dit zal in gevallen waarin het traject ten tijde van de strafzitting een ambulante vorm heeft – bijvoorbeeld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis – veelal betekenen dat zij het bij veroordeling opnieuw detineren van de minderjarige zullen beschouwen als een onwenselijke onderbreking van het lopende, (inmiddels) ambulante hulpverleningstraject.
Hoewel de wet enige samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf erkent (vgl. artikel 67a, derde lid Sv en artikel 27 Sr), biedt de wet geen grondslag voor het gebruik van voorlopige hechtenis als bestraffende reactie. Integendeel, het gebruik van voorlopige hechtenis als vorm van bestraffing is volgens de wetgever niet verenigbaar met de onschuldpresumptie, een fundamenteel beginsel in het Nederlandse (jeugd)strafrecht.3 Verschillende geïnterviewde rechters en vooral advocaten uiten zich (mede) om die reden kritisch over de bestraffende schaduwfunctie van voorlopige hechtenis in de jeugdstrafrechtspraktijk. Niettemin is in het onderhavige praktijkonderzoek naar voren gekomen dat de verwevenheid tussen voorlopige hechtenis en vrijheidsstraf diep is geworteld in de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen, hetgeen tot uitdrukking komt in de werkwijzen van welhaast alle betrokken professionele actoren.
Voorts blijkt uit het praktijkonderzoek dat ook de bijzondere voorwaarden die aan de schorsing kunnen worden verbonden een bestraffende functie kunnen vervullen. De schorsing van de voorlopige hechtenis kan een kader bieden om, in lijn met de lik-op-stuk benadering, een stevig pakket aan (vrijheidsbeperkende) schorsingsvoorwaarden aan te wenden om de minderjarige verdachte onmiddellijk de consequenties van zijn delictgedrag te laten ondervinden en daarmee duidelijk ‘pedagogisch signaal’ af te geven. Ook deze praktijk vindt echter geen steun in de wet. De wetgever heeft in de Memorie van Toelichting bij de regeling van de schorsing onder voorwaarden in jeugdzaken zelfs expliciet overwogen dat het opleggen van overwegend bestraffende interventies, zoals een werkstraf of een lang en zwaar behandelprogramma, als bijzondere voorwaarden bij de schorsing van de voorlopige hechtenis van een minderjarige strijd oplevert met de onschuldpresumptie.4 In de praktijk blijken echter ook schorsingsvoorwaarden die door de wetgever niet als (inherent) ‘overwegend bestraffend’ zijn bestempeld en dus in beginsel toelaatbaar worden geacht – zoals de avondklok – wel degelijk een bestraffende schaduwfunctie te kunnen vervullen.