Ik ga ervan uit dat het hof hier abusievelijk “de verdachte” heeft geschreven, terwijl “de aangever” wordt bedoeld.
HR, 09-07-2019, nr. 14/05523
ECLI:NL:HR:2019:1100
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
14/05523
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1100, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2016:744, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4202, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:307, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:307, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:744, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0134 met annotatie van J.H.J. Verbaan
SR-Updates.nl 2019-0299 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/12 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2019/262
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Herstelarrest. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:744, waarin de HR de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde straf vernietigde wegens overschrijding van de redelijke termijn en de straf dienovereenkomstig verminderde aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. Bij de toen bestreden uitspraak is verdachte wegens o.m. poging tot doodslag, meermalen gepleegd, veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf. De P-G heeft de HR er in juni 2019 op gewezen dat het Hof een straf heeft opgelegd die de wet niet toelaat. Op grond van art. 287 Sr jo. art. 45 en 57 Sr bedroeg het maximum voor de bewezenverklaarde feiten 13 jaar en 4 maanden. Abusievelijk is niet ambtshalve geoordeeld dat aan verdachte door het Hof een gevangenisstraf was opgelegd die het strafmaximum overschreed. De HR zal deze omissie herstellen. De HR bepaalt dat het arrest aldus moet worden verstaan dat de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde gevangenisstraf is vernietigd en de gevangenisstraf is verminderd in die zin dat deze 13 jaren en 2 maanden beloopt.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 14/05523
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2014, nummer 23/004939-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesgang in cassatie
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:744), na verwerping van de namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen, de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2014 wegens overschrijding van de redelijke termijn vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, met vermindering van deze straf in die zin dat deze zeventien jaren en tien maanden beloopt, en met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2
Bij de bestreden uitspraak was de verdachte wegens 1, 2 en 4: “telkens: poging tot doodslag”, 3: “poging tot doodslag, meermalen gepleegd”, 5: “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 8: “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek op de voet van art. 27, eerste lid, Sr.
1.3
Bij brief van 13 juni 2019 heeft de Procureur-Generaal J. Silvis de Hoge Raad erop gewezen dat het Hof aldus een straf heeft opgelegd die de wet niet toelaat. Gelet op de bewezenverklaringen en de kwalificaties bedroeg op grond van art. 287 Sr in verbinding met de art. 45 en 57 Sr het maximum voor deze feiten dertien jaren en vier maanden gevangenisstraf.
1.4
In het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016 is abusievelijk niet ambtshalve geoordeeld dat aan de verdachte bij het arrest van het Hof een gevangenisstraf was opgelegd die het strafmaximum overschreed, nu deze niet achttien jaren, doch ten hoogste dertien jaren en vier maanden mag bedragen.
1.5
De Hoge Raad zal deze omissie herstellen. Daarom dient het arrest van 26 april 2016 als volgt te worden gelezen:
“3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1
Ingevolge art. 287 Sr, in verbinding met de art. 45, eerste en tweede lid, en 57 Sr kan voor de onderhavige feiten een gevangenisstraf van ten hoogste dertien jaren en vier maanden worden opgelegd. De door het Hof opgelegde straf van achttien jaren is hoger dan dit strafmaximum. Het bestreden arrest kan reeds daarom wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven.
3.2
De verdachte bevindt zich voorts in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet tevens leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
3.3
In aanmerking genomen dat het Hof kennelijk van oordeel was dat de maximaal mogelijke straf in dit geval passend is, zal de Hoge Raad bepalen dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren en vier maanden, te verminderen met de korting van twee maanden voor overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.”
2. Beslissing
De Hoge Raad:
bepaalt dat het in deze zaak op 26 april 2016 uitgesproken arrest moet worden verstaan met inachtneming van de hiervoor vermelde verbeteringen, zodat de beslissing luidt:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en twee maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, de vice‑president J. de Hullu en de raadsheer V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag. Conclusie AG o.m. over alternatief scenario en (putatief) noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO en vermindering van de gevangenisstraf i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
26 april 2016
Strafkamer
nr. S 14/05523
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2014, nummer 23/004939-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J.A. van den Munckhof, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016.
Conclusie 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag. Conclusie AG o.m. over alternatief scenario en (putatief) noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO en vermindering van de gevangenisstraf i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn.
Nr. 14/05523 Zitting: 5 april 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 14 oktober 2014 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1, 2 en 4: “telkens: poging tot doodslag”, 3: “poging tot doodslag, meermalen gepleegd”, 5: “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 8: “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft voorts beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen, een en ander als omschreven in het bestreden arrest. Het bestreden arrest bevat ten slotte beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen zoals omschreven in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft mr. R.J.A. van den Munckhof, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel betreft het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het klaagt dat het hof ten onrechte het verweer in het midden heeft gelaten inhoudende dat de verdachte niet, althans niet doelbewust, met het pistool op [slachtoffer] heeft geschoten maar in plaats daarvan het pistool tegen zijn hoofd heeft geslagen, waarbij het pistool is afgegaan, althans dat het hof zijn standpunt ten aanzien van dit verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, terwijl de inhoud van dit verweer niet strijdig is met de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“1. primair
hij op of omstreeks 26 maart 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een kogel in/door het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft geschoten/afgevuurd,
althans voornoemde [slachtoffer] met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op/tegen het hoofd heeft geslagen en/of met dat vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een slaande beweging naar en/of in de richting van het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft gemaakt, waardoor/waarna voornoemd vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, is afgegaan, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] door een kogel in het hoofd werd getroffen,
1. subsidiair
hij op of omstreeks 26 maart 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in het hoofd en/of bij klinisch evidente neurologisch uitval passend letsel van de hersenen op de plaats/regio van de schotwond), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in het hoofd te schieten,
althans door met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, gericht op [slachtoffer] te schieten waardoor/waarbij voornoemde [slachtoffer] door een kogel in het hoofd werd getroffen,
althans door voornoemde [slachtoffer] met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op/tegen het hoofd te slaan en/of met dat vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een slaande beweging naar en/of in de richting van het hoofd van voornoemde [slachtoffer] te maken, waardoor/waarna voornoemd vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, is afgegaan, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] door een kogel in het hoofd werd getroffen.”
3.3
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 maart 2012 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen, een kogel door het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft geschoten.”
3.4
Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 oktober 2013.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijke weergegeven:
Ik had op 26 maart 2012 in Amsterdam Zuidoost een vuurwapen, te weten een Beretta, en patronen bij me. Bij het wapen zat ook een patroonhouder met patronen. Ik had ook de extra patroonhouder meegenomen op 26 maart 2012. Ik weet dat ik dat niet mocht hebben.
Op 26 maart 2012 zag ik [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) zitten en ging naar hem toe. Ik sprak hem aan.
Toen ik wegliep uit het café kwamen er drie mannen achter mij aan. Ik heb gezegd dat ze terug moesten gaan. [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] , de verdachte1.) stond bij mij. Ik draaide me om. Toen heb ik het pistool gepakt. Ik wist dat [slachtoffer] gewond moest zijn. Ik liep de trap op. Ik zag een man. Ik liep de trap op. Ik zag een man. Ik heb op hem geschoten. Ik ben weggelopen. Het kan zijn dat ik als eerste heb geschoten. Ik schoot in de richting van de mensen die ook in de binnentuin waren. Ik hoorde mannenstemmen en ik heb in die richting geschoten.
2. Een proces-verbaal van verhoor aangever van 24 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s A 176 - 178).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van aangever [slachtoffer]:
Ik zag dat het barmeisje dat bij mij werkt met een nat en boos gezicht naar mij toe kwam lopen. Zij vertelde dat een klant een glas frisdrank naar haar toe gegooid had. Ik vroeg haar waar die man was en zij wees in de richting van het Bijlmerplein. Ik ben toen naar de man gelopen. De man wilde niet praten en zei tegen mij: “Ga terug naar je zaak.” Ik zei dat ik wilde weten wat er was gebeurd en dat ik antwoord wilde. Hij zei: “Ga terug naar je zaak.” Wij wilden weten wat er niet goed was gegaan met het barmeisje. Hij zei toen: “Ik heb je nog een keer gezegd ga terug naar je zaak anders krijg je problemen.” Ik weet dat de man mij heeft geschoten. Ik voelde dat ik ging vallen en wilde staan maar dat ging niet. Ik zag ook dat ik bloedde. Ik wilde opstaan en praten maar dat ging niet.
3. Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring - letselbeschrijving, inhoudende een verklaring van [betrokkene 2] (GGD Amsterdam) van 16 mei 2012 (doorgenummerde pagina A 149-150).
Deze geneeskundige verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Medische informatie betreffende [slachtoffer] . Slachtoffer schietpartij. In hoofd geraakt. Klinisch evidente neurologisch uitval passend (bij) letsel van de hersenen op de plaats/in de regio van de schotwond.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer PL132G 2012081265-2 van 26 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] (doorgenummerde pagina’s G 004 - 006).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van getuige [getuige 1]:
Ik zat op het terras op het Bijlmerplein te Amsterdam. [betrokkene 4] , het meisje achter de bar, vertelde: “Die jongen gooide een glas naar mij toe. De jongens zijn net naar buiten.” Ik zag dat [betrokkene 4] naar twee jongens wees. Wij liepen achter de jongens aan. Ik hoorde [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) zeggen: “Waarom gooide je die glas?” Ik zag dat de jongen die op ongeveer 2 meter afstand van ons stond zijn hoofd omdraaide en hoorde hem zeggen: “Beter voor jou terug gaan.” Ik zei tegen de jongen: “Vriend, kan je normaal vertellen wat er gebeurd is.” Ik zag dat de jongen een pistool pakte. Ik zag dat deze jongen het pistool doorlaadde. Tijdens het doorladen hoorde ik de jongen zeggen: “Ik zei toch dat het beter was terug te gaan.” Tegelijkertijd hoorde ik [slachtoffer] zeggen: “Wat is dat nou? Wat doe je?” Ik zag dat de jongen een pas vooruit zette richting [slachtoffer] . Ik zag dat de jongen het pistool na het doorladen meteen richtte op [slachtoffer] . Ik zag dat hij het pistool achter zijn linkeroor neerzette. Ik zag en hoorde dat het pistool afging. Ik hoorde een schot. Ik zag dat [slachtoffer] , als een soort boom, omviel.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2012 - 0035 van 27 maart 2012, in.de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s G 178-180).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van getuige [getuige 2]:
[slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) riep de man en vroeg waarom hij dat had gedaan. Toen zei de man: “Laat mij met rust.” Ik hoorde [slachtoffer] nog een keer vragen waarom de man dat had gedaan. Ik hoorde de man zeggen: “Ik heb je toch gezegd, laat mij met rust.” Ik zag dat de man zich omdraaide en dat hij een pistool in zijn handen had. Ik zag dat hij het pistool doorlaadde en direct op [slachtoffer] richtte. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen: “Wat doe je?” Ik zag dat de man direct de trekker overhaalde en [slachtoffer] in zijn hoofd schoot. Ik zag dat er tussen [slachtoffer] en de man bijna geen afstand was en dat de man het pistool tegen het hoofd van [slachtoffer] had gezet en direct de trekker overhaalde. Ik zag [slachtoffer] op de grond vallen.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2012 - 0035 van 27 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s G 007-013).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van getuige [getuige 3]:
Ik ben brigadier in Amsterdam (het hof begrijpt: werkzaam bij de regiopolitie Amsterdam- Amstelland). Ik heb op 26 maart 2012 een middagdienst gehad. Ik deed dienst in burger. Ik deed dienst samen met mijn collega [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4] ). We zijn over het Bijlmerplein gelopen in de richting van de Bijlmerdreef. Ik zag dat één van de mannen een andere man van zich afduwde. De man die de duw gaf, zag ik iets uit zijn jas pakken. Hij pakte dit voorwerp onder zijn jas vandaan. Ik zag dat de man het voorwerp boven zijn hoofd deed en vervolgens zag ik dat het voorwerp een vuurwapen was en ik zag dat de man dit vuurwapen doorlaadde. Direct toen de man het vuurwapen had doorgeladen, zag ik dat hij het vuurwapen richtte op de man die hij zojuist een duw gegeven had. Ik hoorde een knalletje. Ik zag direct rook van dat vuurwapen afkomen. Nadat de man geschoten had, zag ik dat hij het vuurwapen weer onder zijn jas stak. Ik zag dat hij de trap opliep de Bijlmerdreef op. Op de Bijlmerdreef zag ik hem weglopen richting de Flierbosdreef. Ik kwam bovenaan de trap. Ik zag die man daar lopen. Ik riep hem meerdere malen aan. Ik riep: “Blijf staan, politie!” Ik deed dit met stemverheffing. Toen ik hem had aangeroepen zag ik dat de man zich omdraaide in mijn richting en ik had oogcontact met de man. Ik riep nog een paar keer: “Politie.” Ik zag vervolgens dat de man weer het vuurwapen onder zijn jas vandaan haalde en ik zag dat hij dit vuurwapen op mij richtte. Ik hoorde dat hij op mij schoot. Ik hoorde namelijk dat er knallen vanaf dit vuurwapen kwamen. En ook deze keer zag ik weer rook om het vuurwapen heen. Ik schat in dat hij vier of vijf keer op mij schoot.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaal nummer: 20120035 van 26 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerde pagina’s G 036-039).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van getuige [getuige 4]:
Ik ben werkzaam bij de politie Amsterdam-Amstelland. Vandaag 26 maart 2012 had ik een middagdienst. Ik was samen met mijn collega [getuige 3] ingezet voor een burgeractie op het Bijlmerplein. Ik zag een aantal mannen bij elkaar staan. Ik hoorde dat de groep mannen op harde toon tegen elkaar spraken. Volgens mij werd er nog een man geduwd. Ik zag dat de man een groot zwart vuurwapen pakte. Hij pakte het vuurwapen ergens onder zijn jas vandaan. Ik zag vervolgens dat de man het wapen met half gestrekte arm boven zijn hoofd omhoog hield. Daarna zag ik dat de man het wapen in de richting van een man richtte die tegenover hem stond. Hierna hoorde ik een knal of knallen. Na deze knal zag ik dat de man op wie het vuurwapen was gericht op de grond viel. Ik heb [getuige 3] nog horen schreeuwen in de trant van “Politie, laat je wapen vallen.””
3.5
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2014 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar een 12 pagina’s tellend verweer gevoerd, kort gezegd inhoudende dat de verdachte niet, althans niet doelbewust, met het pistool op [slachtoffer] heeft geschoten maar in plaats daarvan het pistool tegen zijn hoofd heeft geslagen, waarbij het pistool onverwachts is afgegaan, waardoor hij geen opzet had op de dood van [slachtoffer] en de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.2.
3.6
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit (pleitnota nr. 260) de verdachte
(…)
b. vrij te spreken van feit 1 primair ‘tweede’, omdat geen sprake was van opzet op de dood nu [verdachte] de trekker niet heeft over willen halen;
(…)
d. vrij te spreken van feit 1 subsidiair ‘tweede’, omdat niet kan worden bewezen dat [verdachte] geschoten heeft;
(…)
poging doodslag [slachtoffer] (feit 1 primair)
De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bij de verdachte geen sprake was van voorbedachte raad en dat er evenmin sprake was van opzet op de dood.
Het hof overweegt het volgende.
(…)
Op grond van de stukken in het dossier acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, van zeer dichtbij, gericht op het hoofd van [slachtoffer] heeft geschoten. Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte het opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Het hof komt voor feit 1 dan ook tot een bewezenverklaring van poging doodslag.”
3.7
Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht met betrekking tot het ‘slagscenario’ waarin de verdachte met het pistool tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen en waarbij het pistool onverwachts is afgegaan, als alternatief voor het scenario waarin de verdachte gericht op het hoofd van [slachtoffer] heeft geschoten, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is van dit alternatieve scenario afgeweken door overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 primair bewezen te verklaren dat de verdachte (met het opzet om [slachtoffer] van het leven te beroven) “met een vuurwapen een kogel door zijn hoofd heeft geschoten” en door ter verwerping van het verweer dat er geen sprake was van opzet te oordelen dat de verdachte “van zeer dichtbij, gericht op het hoofd van [slachtoffer] heeft geschoten”. Anders dan de steller van het middel (kennelijk) meent, heeft het hof zijn standpunt ten aanzien van het alternatieve scenario echter niet in het midden gelaten en was het hof evenmin gehouden tot nadere motivering van dat oordeel. De verwerping door het hof van het alternatieve scenario ligt namelijk immers besloten in de gebezigde bewijsmiddelen.
3.9
Ter adstructie daarvan het volgende. De gebezigde bewijsmiddelen bevatten getuigenverklaringen van onder meer [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] . Zowel [getuige 1] , [getuige 2] als [getuige 3] verklaren dat de verdachte een pistool pakte, dit wapen doorlaadde, direct daarna het wapen op [slachtoffer] richtte, de trekker overhaalde en [slachtoffer] in zijn hoofd schoot. [getuige 3] verklaart dat de verdachte het vuurwapen boven zijn hoofd deed, het doorlaadde en het wapen richtte op [slachtoffer] . [getuige 4] verklaart eveneens dat de verdachte het vuurwapen met (half gestrekte arm) boven zijn hoofd omhoog hield en daarna het wapen richtte in de richting van [slachtoffer] . Zij verklaart verder dat zij daarna een knal of knallen hoorde en dat daarna de man op wie het vuurwapen was gericht op de grond viel. Deze uit meerdere getuigenverklaringen volgende gang van zaken bestaande uit duidelijk afgebakende handelingen als het pakken van het wapen, het doorladen, het richten en het schieten weerleggen het door de verdediging aangevoerde ‘slag-scenario’ waarbij de verdachte het pistool vanachter zijn riem pakte, het boven zijn hoofd bracht en het in één vloeiende beweging naar voren sloeg richting het hoofd van [slachtoffer] ,3.waarna het wapen onverwachts afging4.. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat van een Meer en Vaart-verweer geen sprake is. Nu de weerlegging van het door de verdediging aangevoerde scenario besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen, was het hof niet gehouden uitdrukkelijk op dit verweer te responderen.
3.10
Voor zover de steller van het middel nog meent dat het hof zijn verwerping van het alternatieve scenario voor zover dat steunt op de verklaring van de getuige [getuige 5] nader had moeten motiveren, wordt miskend dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht en dat deze beslissing, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.5.
3.11
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op (putatief) noodweer dan wel (putatief) noodweerexces ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
4.2
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2014 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover van belang, het volgende aangevoerd6.:
“2.1 NOODWEER / NOODWEEREXCES
8. Toen [verdachte] van het café richting de Bijlmerdreeftrap liep, hoorde hij iemand (naar later bleek, [slachtoffer] ) zeggen “hé jij daar, stop eens”. [verdachte] besefte dat het ‘iemand van het café moest zijn. [verdachte] riep terug “ga weg, laat me met rust”.
9. Toch bleven [slachtoffer] en zijn twee vrienden achter [verdachte] aanlopen. Bij de politie heeft [verdachte] verklaard dat ze geen goede bedoelingen hadden, dat ze kwamen om te vechten. Die indruk krijg je niet zomaar. [slachtoffer] herhaalde dat [verdachte] moest stoppen en [verdachte] antwoordde wederom dat ze hem met rust moesten laten. Ook getuige [getuige 2] (de zakenpartner van [slachtoffer] ) merkt bij de politie op dat [verdachte] antwoordde dat hij met rust gelaten wilde worden. Hij vult aan, dat [slachtoffer] aan [verdachte] had gevraagd waarom hij ‘dat’ had gedaan (=het flesje drank gooien).
10. De andere vriend van [slachtoffer] , [getuige 1] , heeft verklaard dat [slachtoffer] [verdachte] tot antwoorden maande en dat [verdachte] slechts zei “Beter voor jou terug gaan”.
11. Dan is er nog één andere getuige die iets heeft verklaard over de communicatie tussen [slachtoffer] en [verdachte] . [betrokkene 3] liep in dezelfde richting als de vier hoofdpersonen en werd door hen ingehaald. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] steeds aan het woord was en continu herhaalde “Zeg wie het heeft gedaan. Zeg wie het glas heeft gegooid. Zeg het me dan”.
Ze omschrijft het als een dringend verzoek op redelijk normale toon. Omdat [slachtoffer] zijn zin bleef herhalen, dit op indringende wijze deed én omdat zij met drie waren en [verdachte] alleen, raakte [verdachte] in paniek en versnelde hij zijn pas.
12. [betrokkene 3] heeft, net als [verdachte] , verklaard dat [slachtoffer] [verdachte] ’s arm heeft aangeraakt. Ook agenten [getuige 3] en [getuige 4] hebben gezien dat er werd geduwd. Dit was aan het begin van de trap richting Bijlmerdreef. Getuige Kop verklaart dat de mannen dicht bij elkaar stonden, bijna hoofd aan hoofd. Op dat moment realiseerde [verdachte] zich, dat hij geen kant uit kon.
De-escaleren door waarschuwing: niet gelukt
[verdachte] had geprobeerd zijn belagers verbaal van zich te weren, door te zeggen dat ze terug moesten gaan en hem met rust moesten laten. Dit had niet geholpen.
De-escaleren door pasversnelling: niet gelukt
[verdachte] had geprobeerd zich middels pasversnelling van zijn belagers te verwijderen. Dit had niet geholpen, [slachtoffer] had hem bereikt.
In de val
Toen [slachtoffer] [verdachte] bij de schouder pakte, besefte [verdachte] ineens dat hij geen kant op kon. Hij stond een meter van de trap af. Teruglopen kon niet, daar stonden [slachtoffer] en zijn twee vrienden. De trap oplopen leek al een even slecht idee, omdat [slachtoffer] (die hem op dat moment bij de schouder vast had) hem bij zijn jas zou kunnen vastpakken of zelfs bij zijn been. [verdachte] zou tot struikelen kunnen worden gebracht.
Herinnering aan Suriname
Veertien jaar eerder, in Suriname, bevond [verdachte] zich in een gevoelsmatig vergelijkbare situatie. Hij lag op straat, er stond een aantal belagers om hem heen. [verdachte] heeft zich uit die penibele positie weten te redden door een pistool af te pakken van een van de omstaanders.
Trager denkniveau
Zoals uit pagina 10 van het PO-rapport van 20 juli 2012 blijkt, is [verdachte] zeer zwakbegaafd. Zijn IQ is 69. Zijn denkniveau is traag. De rapporteur schrijft:
“Als gevolg van zijn zwakke intelligentie en specifiek zwakke vaardigheden zoals uit het intelligentieonderzoek naar voren komt, is het werk- en denktempo van betrokkene trager dan gemiddeld en is zijn vermogen om binnenkomende informatie vlot te verwerken, logische beslissingen te nemen en tot adequate vervolghandelingen te komen, eveneens zwakker dan gemiddeld. Deze (aanleg) stoornis heeft naar oordeel van ondergetekende in enige mate doorgewerkt in betrokkenes gedrag en handelen ten tijde van de tenlastegelegde feiten.”
De rapporteur beschouwt [verdachte] als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
13. Deze aspecten leveren de volgende situatie op: [verdachte] was in het nauw gedreven. Pogingen om de dreiging af te wenden waren vruchteloos gebleken. [verdachte] kon geen kant op en de drie vrienden vormden een overmacht. [verdachte] was er van overtuigd dat ze hem wilden mishandelen. [verdachte] dacht in een flits terug aan de dreigende situatie in Suriname, waar hij op het nippertje en met veel geluk aan een vreselijk lot ontsnapt was. Door zijn lage denktempo in combinatie met de in zijn ogen bestaande noodzaak iets aan de dreigende situatie te doen, kwam hij in innerlijke strijd. Er moest iets gedaan worden, maar wat? (handgeschreven op pleitnota: “beperkt oplossend vermogen”, AEH)
14. Voor [verdachte] was er maar één uitweg en dat was het gebruik van zijn pistool als slagwapen. Kiezen voor het minder zware middel van dreiging middels het pistool was ofwel onmogelijk ofwel levensgevaarlijk, immers [slachtoffer] was zo dichtbij dat hij het pistool zou kunnen proberen af te nemen om het tegen [verdachte] te kunnen gebruiken. Bovendien was er simpelweg geen tijd voor een dreigement.
15. [verdachte] wordt verweten dat hij [slachtoffer] op ernstige wijze heeft mishandeld door met het wapen tegen zijn hoofd te slaan (1 subsidiair ‘derde’ tenlastelegging) althans ermee in de richting van [slachtoffer] te schieten (1 primair ‘tweede’ tenlastelegging). Dat [verdachte] niet heeft geschoten, zal verderop in het pleidooi aandacht krijgen. Er vanuit gaande dat hij heeft geslagen, is sprake van noodweer of noodweerexces. Mocht onverhoopt aannemelijk worden dat [verdachte] heeft geschoten, dan is sprake van noodweerexces en, op basis van hierna te bespreken jurisprudentie, verdedigbaar zelfs noodweer. (…)
24. Gelet op de omstandigheden van het geval, drie tegen één, was het slaan met het wapen proportioneel. Had [verdachte] niet met het wapen had moeten slaan maar had hij weg kúnnen en moeten rennen (hoewel hij werd vastgegrepen door [slachtoffer] én [verdachte] zich op een strategisch onhandige positie, net voor de trap, bevond) of had hij van zich af moeten slaan (hoewel zij met z’n drieën waren en hij slechts alleen)? Dan is sprake van noodweerexces. [verdachte] was angstig, bevreesd en op het laatste moment misschien zelfs radeloos. Meent u dat dit niet aannemelijk kan worden, dan zijn ook woede, verontwaardiging of drift in beginsel verontschuldigend, zo heeft de Hoge Raad al in 1895 bepaald. Getuige [getuige 5] omschrijft de situatie echter beeldend door te zeggen dat de drie mannen daar intimiderend stonden en dat ze forser en groter waren dan, de nogal tengere, [verdachte] . Die had voldoende reden voor angst.
(…)
28. De Rechtbank heeft het verweer dat [verdachte] uit (regulier of putatief) noodweer of noodweerexces handelde, ten onrechte verworpen. Zij heeft miskend dat [verdachte] in het nauw gedreven was, dat hij door zijn pas te versnellen en waarschuwingen te geven tevergeefs had gepoogd de dreiging af te wenden, dat [slachtoffer] en zijn vrienden een overmacht vormden, dat [verdachte] ’s toch al trage denktrant werd beïnvloed door plotselinge gedachten aan een noodlottige situatie in Suriname en dat [verdachte] het recht had zichzelf te verdedigen.”
4.3
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Gevoerde verweren
(putatief) noodweer (feit 1)
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een beroep op (putatief) noodweer toekomt en heeft daartoe -kortgezegd- aangevoerd dat de verdachte in het nauw gedreven was, dat hij door zijn pas te versnellen en waarschuwingen te geven tevergeefs had gepoogd de dreiging af te wenden, dat [slachtoffer] en zijn vrienden een overmacht vormden, dat verdachte’s trage denktrant werd beïnvloed door plotselinge gedachten aan een noodlottige situatie in Suriname en dat verdachte het recht had zichzelf te verdedigen (pleitnota nr. 28).
Naar het oordeel van het hof kunnen de feiten en omstandigheden zoals door de verdediging zijn aangevoerd een beroep op noodweer niet rechtvaardigen zodat alleen om die reden al het beroep dient te worden verworpen. Ten overvloede overweegt het hof dat de door de raadsman gestelde noodweersituatie geen steun vindt in het dossier.
Voor een beroep op putatief noodweer moet aannemelijk worden gemaakt dat de verdachte abusievelijk in de veronderstelling leefde dat hij zich moest dan wel mocht verdedigen. Naar het oordeel van het hof is door de verdediging onvoldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden bij de verdachte hebben geleid tot een verontschuldigbare dwaling die ertoe zou hebben geleid dat de verdachte meende zich te moeten verdedigen door met een vuurwapen te schieten. De enkele vrees van de verdachte dat [slachtoffer] hem zou aanvallen levert, zelfs de voorgeschiedenis in Suriname in aanmerking genomen, nog geen verontschuldigbare dwaling op. Het subsidiaire verweer strekkende tot een beroep op putatief noodweer wordt dan ook door het hof verworpen.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
Gevoerde verweren
(putatief) noodweerexces (feiten 1 primair en 3)
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 (primair) en 3 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens (putatief) noodweerexces.
Zoals hierboven onder de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is overwogen faalt naar het oordeel, van het hof een beroep op noodweer. Reeds op die grond faalt ook het beroep op noodweerexces. Daarnaast is het subsidiaire verweer strekkende tot een beroep op putatief noodweerexces onvoldoende onderbouwd en behoeft dit derhalve geen nadere bespreking.
Dat het denktempo van de verdachte enigszins beperkt is, zoals door de raadsman naar voren is gebracht, is een factor die meeweegt bij de oplegging van de straf, maar niet bij de vraag of de verdachte om die reden een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt.”
4.4
De Hoge Raad heeft onlangs, op 22 maart 20167., een overzichtsarrest gewezen waarin hij een uitgebreide beschouwing wijdt aan het leerstuk noodweer. Deze beschouwing houdt onder meer het volgende in8.:
“3.1.2.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
Wettelijke omschrijving
3.2.
Art. 41 Sr luidt:
"1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt."
Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: "lijf, eerbaarheid of goed". Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen. Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.
Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een "lijf" indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt. Het begrip "eerbaarheid" is niet zo ruim dat dat wordt aangerand door een belediging. Van het begrip "goed" is een illegaal goed (zoals cocaïne) niet uitgesloten.
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
(…)
Noodweerexces
3.6.1.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
(…)
Verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer
3.7.2.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.”
4.5
Met zijn oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals door de verdediging zijn aangevoerd een beroep op noodweer niet kunnen rechtvaardigen, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de gestelde omstandigheid dat de verdachte “in het nauw gedreven was”, dat de verdachte “tevergeefs had gepoogd de dreiging af te wenden” en “dat [slachtoffer] en zijn vrienden een overmacht vormden”, in het licht van hetgeen voorts is aangevoerd – te weten dat [slachtoffer] en zijn twee vrienden achter de verdachte aanliepen, waarbij [slachtoffer] vroeg waarom de verdachte eerder een glas richting een barmeisje had gegooid dan wel herhaaldelijk vroeg wie dat glas had gegooid, [slachtoffer] op enig moment de arm van de verdachte heeft aangeraakt en de verdachte aangekomen bij de trap richting Bijlmerdreef geen kant op kon - niet kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zoals bedoeld in art. 41 lid 1 Sr, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs had te verdedigen en evenmin als een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Dat oordeel acht ik niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de aangevoerde omstandigheid dat de verdachte “in het nauw gedreven was” weliswaar – onder omstandigheden - kan worden aangemerkt als een wederrechtelijke beperking van de bewegingsvrijheid van de verdachte zoals waarvan sprake kan zijn bij de aanranding van een “lijf” zoals bedoeld in art. 41 lid 1 Sr9., maar dat niet is aangevoerd waaruit de (ogenblikkelijke) aanranding dan wel de onmiddellijke dreiging daarvoor zou hebben bestaan en dat uit hetgeen overigens is aangevoerd volgt dat de verdachte de trap bij de Bijlmerdreef nog op kon lopen. Voorts neem ik daarbij in aanmerking dat de enkele vrees voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet voldoende is voor een “onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding”, nu daarvoor is vereist dat de aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend moet zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als – dus gelijkgesteld met - een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.10.Het hof heeft aan zijn oordeel bovendien ten grondslag gelegd dat de door de raadsman gestelde noodweersituatie geen steun vindt in het dossier. Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen is dat oordeel niet onbegrijpelijk, terwijl het gelet op het feitelijk karakter daarvan in cassatie niet verder kan worden getoetst.
4.6
Het middel klaagt voorts over ’s hofs verwerping van het beroep op putatief noodweer(exces). Een beroep op putatief noodweer(exces) slaagt als de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient in feitelijke instantie vastgesteld te worden, of de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Het hof is van oordeel dat zowel het beroep op putatief noodweer als het beroep op putatief noodweerexces door de verdediging onvoldoende is onderbouwd en dat de enkele vrees van de verdachte dat [slachtoffer] hem zou aanvallen, zelfs de voorgeschiedenis in Suriname in aanmerking genomen, nog geen verontschuldigbare dwaling oplevert. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet aan een nadere toetsing worden onderworpen.
4.7
Het middel klaagt ten slotte over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces. Met zijn oordeel dat nu het beroep op noodweer faalt, het beroep op noodweerexces op die grond reeds faalt, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat voor een (geslaagd) beroep op noodweerexces geldt, dat er een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest, waarvan in casu geen sprake was. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.11.Gelet daarop is het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat het denktempo van de verdachte enigszins beperkt is een factor is die meeweegt bij de oplegging van de straf maar niet bij de vraag of de verdachte om die reden een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt, niet onbegrijpelijk.
4.8
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op (putatief) noodweer ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
5.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 maart 2012 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [getuige 3] (als brigadier werkzaam bij regiopolitie Amsterdam-Amstelland) van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen in de richting van voornoemde [getuige 3] heeft geschoten.”
5.3
Deze bewezenverklaring berust (onder meer) op de navolgende bewijsmiddelen:
“6. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2012 - 0035 van 27 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s G 007-013).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van getuige [getuige 3] :
Ik ben brigadier in Amsterdam (het hof begrijpt: werkzaam bij de regiopolitie Amsterdam- Amstelland). Ik heb op 26 maart 2012 een middagdienst gehad. Ik deed dienst in burger. Ik deed dienst samen met mijn collega [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4] ). We zijn over het Bijlmerplein gelopen in de richting van de Bijlmerdreef. Ik zag dat één van de mannen een andere man van zich afduwde. De man die de duw gaf, zag ik iets uit zijn jas pakken. Hij pakte dit voorwerp onder zijn jas vandaan. Ik zag dat de man het voorwerp boven zijn hoofd deed en vervolgens zag ik dat het voorwerp een vuurwapen was en ik zag dat de man dit vuurwapen doorlaadde. Direct toen de man het vuurwapen had doorgeladen, zag ik dat hij het vuurwapen richtte op de man die hij zojuist een duw gegeven had. Ik hoorde een knalletje. Ik zag direct rook van dat vuurwapen afkomen. Nadat de man geschoten had, zag ik dat hij het vuurwapen weer onder zijn jas stak. Ik zag dat hij de trap opliep de Bijlmerdreef op. Op de Bijlmerdreef zag ik hem weglopen richting de Flierbosdreef. Ik kwam bovenaan de trap. Ik zag die man daar lopen. Ik riep hem meerdere malen aan. Ik riep: “Blijf staan, politie!” Ik deed dit met stemverheffing. Toen ik hem had aangeroepen zag ik dat de man zich omdraaide in mijn richting en ik had oogcontact met de man. Ik riep nog een paar keer: “Politie.” Ik zag vervolgens dat de man weer het vuurwapen onder zijn jas vandaan haalde en ik zag dat hij dit vuurwapen op mij richtte. Ik hoorde dat hij op mij schoot. Ik hoorde namelijk dat er knallen vanaf dit vuurwapen kwamen. En ook deze keer zag ik weer rook om het vuurwapen heen. Ik schat in dat hij vier of vijf keer op mij schoot.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaal nummer: 20120035 van 26 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerde pagina’s G 036-039).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van getuige [getuige 4] :
Ik ben werkzaam bij de politie Amsterdam-Amstelland. Vandaag 26 maart 2012 had ik een middagdienst. Ik was samen met mijn collega [getuige 3] ingezet voor een burgeractie op het Bijlmerplein. Ik zag een aantal mannen bij elkaar staan. Ik hoorde dat de groep mannen op harde toon tegen elkaar spraken. Volgens mij werd er nog een man geduwd. Ik zag dat de man een groot zwart vuurwapen pakte. Hij pakte het vuurwapen ergens onder zijn jas vandaan. Ik zag vervolgens dat de man het wapen met half gestrekte arm boven zijn hoofd omhoog hield. Daarna zag ik dat de man het wapen in de richting van een man richtte die tegenover hem stond. Hierna hoorde ik een knal of knallen. Na deze knal zag ik dat de man op wie het vuurwapen was gericht op de grond viel. Ik heb [getuige 3] nog horen schreeuwen in de trant van “Politie, laat je wapen vallen.””
8. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer: PL132F 2012081265-29 van 13 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] (doorgenummerde pagina’s G 172-173).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant, hoorde [getuige 6] verklaren dat zij getuige was geweest van een schietpartij op de Bijlmerdreef. Op 26 maart 2012 stapte ik uit op de Bijlmerdreef. Ik hoorde twee knallen. Ik zag dat een man, ik noem hem NNI de trap omhoog kwam lopen. Ik zag dat hij iets in zijn broekriem stopte. Ik zag een andere man achter NNI aanrennen. De man was een politieagent. Ik hoorde hem namelijk roepen: “Politie.” Bovenaan de trap hoorde ik de politieagent zeggen: “Politie staan.” Deze politieagent was in burger. Ik zag dat NNI zich omdraaide en gelijk begon te schieten richting de politieagent.
5.4
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“putatief noodweer (feiten 2 en 3)
Voorts heeft de raadsman bepleit dat de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten de verdachte niet kwalijk kunnen worden genomen, omdat hij dacht dat de schutter(s) (één van) de belagers was/waren. Volgens de raadsman is er sprake van noodweer dan wel putatief noodweer vanwege een persoonsverwisseling (pleitnota nr. 155).
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het beroep van de raadsman op noodweer ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is gebaseerd op de stelling dat [getuige 3] als eerste heeft geschoten en dat verdachte uit verdediging heeft teruggeschoten. Ook aan het beroep op putatief noodweer ligt deze stelling ten grondslag. Door de raadsman is niet nader onderbouwd waarom bij de verdachte sprake was van een verschoonbare dwaling. Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte als eerste heeft geschoten behoeven deze verweren geen nadere bespreking.
(…).”
5.5
Voor zover het middel berust op het standpunt dat de verwerping van het hof van het beroep op (putatief) noodweer onbegrijpelijk is gemotiveerd nu het hof “niet kenbaar heeft gemaakt welke situatie het voor ogen heeft gehad door te zeggen dat de verdachte als eerste schoot, nu dit enerzijds kan worden uitgelegd als ‘geschoten op [slachtoffer] ’ en anderzijds als ‘geschoten op [getuige 3] ’”, faalt het. Het hof heeft deze overweging gebezigd onder het subhoofd “(putatief) noodweer (feiten 2 en 3)” in het bestreden arrest. Het hof heeft met zijn overweging dat “uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte als eerste heeft geschoten” dan ook onmiskenbaar gedoeld op de situatie waarin de verdachte schoot op de verbalisant [getuige 3] .
5.6
Het cassatiemiddel komt niet op tegen het oordeel van het hof dat de beroepen van de verdediging op noodweer en putatief noodweer zijn gebaseerd op de stelling dat [getuige 3] als eerste heeft geschoten. Met zijn oordeel dat “nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte als eerste heeft geschoten, deze verweren geen nadere bespreking behoeven”, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat hij de namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht12.en dat het verweer reeds daarom geen bespreking behoeft. Gelet op de door het hof als bewijsmiddel 6 en als bewijsmiddel 8 opgenomen verklaringen waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte in de confrontatie met [getuige 3] als eerste schoot, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.7
Voor zover de steller van het middel nog meent dat het hof de door de verdediging in de pleitnota genoemde getuigenverklaringen die onderschrijven dat [getuige 3] als eerste heeft geschoten “ten onrechte in het midden heeft gelaten”, miskent hij – wederom – de aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden selectie- en waarderingsvrijheid, ook als het gaat om omstandigheden die worden betrokken bij het beoordelen van de aannemelijkheid van – zoals hier – een beroep op een (putatieve) strafuitsluitingsgrond. en dat een daaromtrent genomen beslissing, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.13.
5.8
Het middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve wijs ik erop dat namens verdachte op 28 oktober 2014 beroep in cassatie is ingesteld. De verdachte bevond zich ten tijde van de uitreiking van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis voor de onderhavige zaak. De Hoge Raad zal in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering.
8. Andere dan de hiervoor onder 7 genoemde gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2016
Zo althans de pleitnota onder nr. 53 en 119.
Zo althans de pleitnota onder nr. 115.
Zo althans de pleitnota onder nr. 53.
Vgl. onder meer HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799.
Voor de leesbaarheid van de conclusie laat ik de in de pleitnota gebruikte voetnoten weg.
ECLI:NL:HR:2016:456.
Voor de leesbaarheid van de conclusie laat ik de door de Hoge Raad gebruikte voetnoten weg.
Zie het reeds geciteerde arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016 onder 3.3 en HR 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0604, NJ 1997/262.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.6.1.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2.
Vgl. onder meer HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799.