Rb. Arnhem, 13-02-2008, nr. 122132
ECLI:NL:RBARN:2008:BC4443
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
13-02-2008
- Zaaknummer
122132
- LJN
BC4443
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BC4443, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 13‑02‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 13‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Verzet Dexiazaak. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 Wck-oud beschikte. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar, aangezien art. 9 Wck-oud niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald. In dit geval is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 122132 / HA ZA 05-23
Vonnis in verzet van 13 februari 2008
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. H.C. Dyserinck, te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het verzet,
procureur mr. G.A.M.F. Galjé-Deckers.
Partijen zullen hierna Dexia en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 26 januari 2005
- -
de akte van schorsing
- -
het proces-verbaal van comparitie van 27 juni 2007
- -
de conclusie van antwoord in reconventie
- -
de rolverwijzing van 17 december 2007.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
In april 2001 heeft Dexia met [gedaagde] een zogenaamde AEX Plus Effect-overeenkomst gesloten. Deze betreft aandelenlease.
2.2.
Uit hoofde van deze overeenkomst was [gedaagde] verplicht tot het doen van tweehonderdveertig maandelijkse betalingen ad € 113,45 aan Dexia. Hij is met het doen van deze betalingen gestopt na zestien maanden en heeft dus zestien maal € 113,45, dat is € 1815,20, aan Dexia betaald. Dexia heeft hem onder meer aangesproken tot betaling van de resterende maandelijkse termijnen. Volgens de eindafrekening van Dexia beloopt de restschuld € 7.948,90.
3. Het geschil in conventie en in reconventie
3.1.
Bij het verstekvonnis van 24 november 2004 zijn de vorderingen van Dexia integraal toegewezen. [gedaagde] is veroordeeld aan Dexia te betalen € 8.834,30 met de door Dexia gevorderde rente. Daarnaast is hij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Dexia begroot op € 755,78.
3.2.
[gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Dexia alsnog worden afgewezen.
3.3.
Hij vordert in reconventie primair vernietiging van de overeenkomst, subsidiair ontbinding daarvan en meer subsidiair wijziging van de overeenkomst. Dexia voert gemotiveerd verweer in reconventie.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1.
Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
In de Wet op het consumentenkrediet (Wck) wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 Wck-oud).
4.3.
De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia aan [gedaagde] een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [gedaagde] periodiek rente diende te betalen en welk bedrag [gedaagde] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen. Aldus voldoet deze overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 Wck-oud onder meer vermeldt:
Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.” (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68).
4.4.
Nu niet is gebleken dat aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de Wck niet is voldaan, geldt deze wet.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank dwingt ook richtlijnconforme interpretatie van art. 1 aanhef en sub a onder 1 Wck tot toepasselijkheid van deze wet. Blijkens de tiende overweging van de considerans en artikel 14 leden 1 en 2 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (hierna: de richtlijn) dient het begrip “kredietovereenkomst” in art. 1 van de richtlijn ruim te worden geïnterpreteerd en dienen de beschermende bepalingen van de richtlijn strikt te worden toegepast. Het kan ook niet zo zijn dat de doelstelling van de richtlijn kan worden omzeild met een beroep op de rechtszekerheid, omdat Dexia met deze uitleg, gelet op doel, strekking en bewoordingen van de richtlijn, rekening had moeten houden en de tekst van de Wck de toepasselijkheid ervan op de onderhavige overeenkomst ook niet uitsluit. Zie Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 4 oktober 2007, C-429/05, Celex 62005J0429.
4.6.
Bij het voorgaande is in aanmerking genomen dat de onderhavige overeenkomst niet voldoet aan art. 4 lid 1 onder h Wck-oud. In casu is er immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van [gedaagde], reeds omdat volgens de voorwaarden de onderhavige aandelen niet eerder dan aan het einde van de looptijd door Dexia in eigendom aan [gedaagde] kunnen worden overgedragen. Ook uit de memorie van toelichting op de Wck (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de Wck te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige. De hiertegenover staande opvatting, die volgt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3), dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h Wck-oud vallen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze interpretatie strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de memorie van toelichting op de Wck-oud, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
4.7.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 Wck-oud beschikte. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar, aangezien art. 9 Wck-oud niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de Wck (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld:
Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.
Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de Wck (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de Wck volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
4.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te anticiperen op het per 1 januari 2007 in werking getreden art. 1:23 Wet op het financieel toezicht, dat luidt:
De rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling welke is verricht in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels is niet uit dien hoofde aantastbaar, behalve voorzover in deze wet anders is bepaald.
Uit de parlementaire stukken blijkt dat deze bepaling is ingevoerd omdat in de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur geen eenduidigheid bestaat over de vraag of de financiële toezichtswetgeving de strekking heeft om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten (kamerstukken II 2005-2006, 29 708, nr. 19, blz. 390-394).
4.9.
Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [gedaagde] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [gedaagde], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich mee dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [gedaagde] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
4.10.
In dit geval is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom.
4.11.
Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van de restschuld (€ 3.974,45) verminderd met de helft van de door [gedaagde] betaalde rentetermijnen (€ 907,60), dienen te dragen.
4.12.
Dit betekent dat de in conventie gevorderde hoofdsom tot dat bedrag (€ 3.066,85), vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf het intreden van het verzuim (25 augustus 2003), zal worden toegewezen Aan de reconventionele vordering komt de rechtbank dan niet meer toe.
4.13.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen, daar de betreffende werkzaamheden betrekking hebben op een stellingname op basis van een nietige overeenkomst.
4.14.
De verbindendverklaring van de zogenaamde Duisenbergregeling door hof Amsterdam in zijn arrest van 25 januari 2007, LJN: AZ7033 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze regeling een ander doel en strekking heeft dan de toepassing van art. 6:2 lid 2 BW.
4.15.
De overige naar voren gebrachte stellingen en gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank geen bespreking.
4.16.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. Het toewijsbare deel van de vorderingen van Dexia zal als volgt worden toegewezen.
4.17.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zowel in de verstekprocedure als in de verzetprocedure de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 24 november 2004 onder zaaknummer / rolnummer 118400 / HA ZA 04-1796 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Dexia te betalen een bedrag van € 3.066,85 (drieduizendzesenzestig euro en vijfentachtig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 25 augustus 2003 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij zowel in de verstekprocedure als in de verzetprocedure de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar, mr. M.P.C.J. van Bavel en mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2008.