Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.8.4
8.8.4 Enkele buitenlandse perikelen
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588687:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109.
Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, blz. 18, www.minfin.nl.
Wel dient Nederland zich op te stellen als ‘goed verdragspartner’. Voorts dient acht te worden geslagen op de ‘code of conduct for business taxation’ (Ecofin Council, Official Journal C2 of 6 January 1998, blz. 1-6). Tevens mag geen sprake zijn van ‘schadelijke belastingconcurrentie’ (Harmfull tax competition: an emerging global issue, OESO, 1998). Stevens gaat beknopt in op dit rapport, zie Stevens, L.G.M.; Fiscale beleidsnotities 1999, WFR 1998/1345.
De Mooij wijst er op dat uit empirische studies kan worden afgeleid, dat winstverschuiving door verrekenprijzen die niet at arm’s length zijn significant is, De Mooij, R.A.; Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2003, blz. 19 en de daarin aangehaalde literatuur. Over de omvang van de elasticiteit van de vennootschapsbelastingopbrengst en het tarief (of het terugverdieneffect) bestaat evenwel zeker geen eenstemmigheid. De schattingen variëren van een elasticiteit van 3,65% (een tariefverlaging met 1%-punt leidt tot een stijging van de brutowinst met 3,65%) overeenstemmende met een terugverdieneffect van 122% (1%-punt daling van het vennootschapsbelastingtarief leidt tot een stijging van de belastingopbrengst van 1,22%-punt) (vergelijk Hines, J.R. & Rice, E.M.; Fiscal paradise: foreign tax havens and Amercan Business, Quarterly Jounal of Economics, 1994-109) tot een terugverdien-effect van 8,7% (vergelijk Grubert, H.& Mutti, J.; Taxes, tariffs and transfer pricing in multinational corporate decission making, Review of Economics and Statistics, 1991-68).
Vergelijk De Mooij, R.A.; Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2003, blz. 6-7, die onder meer verwijst naar Gordon, R.H. & Bovenberg, A.L.; Why is capital so immobile internationally? Possible explanations and implications for capital income taxation, American Economic Review, 1996-86.
Opgemerkt zij dat deze afweging in concernrelaties in de regel in veel mindere mate speelt, zeker bij meerderheidsbelangen. Met de toenemende mogelijkheden tot informatiegaring (denk aan internet) en strengere regels voor externe verslaggeving (denk aan Sarbanes-Oxley), convergeren de kennisniveaus van lokale investeerders en buitenlandse investeerders naar verwachting wel.
Litjens wijst nog op het kritiekpunt dat een concern met in een Nederland gevestigde werkmaatschappij en een in het buitenland gevestigde moeder, geen voordeel heeft van de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement indien het vestigingsland van de moeder, een creditsysteem hanteert.1 Hij neutraliseert dit kritiekpunt door – mijns inziens terecht – aan te geven dat dit inherent is aan het buitenlandse belastingsysteem. Hetzelfde kan immers worden gezegd van de voorgestelde tariefverlagingen in ‘Werken aan winst’.2 Het afwijzen van een stelsel van aftrek van primair rendement op deze gronden acht ik dan ook niet gerechtvaardigd.
In het door mij in paragraaf 8.7 opgestelde model, bestaat op het niveau van de buitenlandse aandeelhouder/crediteur vanuit fiscaal perspectief indifferentie ten aanzien van de financieringswijze, mits rente en dividend gelijk worden behandeld. Het is echter zeer wel denkbaar, dat de rentebaten en de dividenden op het niveau van de buitenlandse aandeelhouder/crediteur verschillend worden belast. Ter illustratie wijs ik op de situatie waarin de deelnemingsvrijstelling toepassing vindt, terwijl op het niveau van de aandeelhouder geen correctie wordt gemaakt ter zake van de verleende aftrek van primair rendement door Nederland (tabel 11, bijlage B). Er van uitgaande dat rente-inkomsten gewoon worden belast op het niveau van de aandeelhouder/crediteur, bestaat er vanuit het concern als geheel bezien een voorkeur voor financiering met eigen vermogen. Deze discrepantie komt voort uit het feit dat op buitenlands niveau geen correctie plaatsvindt voor de in Nederland verleende aftrek. Zoals ik in paragraaf 8.7.1.2 al aangaf, kan deze ongelijkheid wellicht worden opgelost door de aftrek van primair rendement slechts toe te staan indien er sprake is van een ‘compenserende heffing’ op het niveau van de aandeelhouder. Hoewel het in beginsel mogelijk is om die eis vorm te geven in generiek geformuleerde wetgeving, bestaat er mijns inziens een risico dat een dergelijke eis strijdig moet worden geacht met het EU-recht.
De vraag rijst of dit probleem wel door Nederland moet worden opgelost. Strikt genomen beantwoord ik deze vraag negatief. Er blijft immers evenwicht bestaan op binnenlands niveau. Hoe het buitenland fiscaal aankijkt tegen en omgaat met de ontvangen vergoeding voor het ter beschikking stellen van gelden, is in principe geen Nederlands probleem.3 Bovendien leidt het Nederlandse systeem in beginsel niet tot uitholling van de belastinggrondslag. Weliswaar daalt de grondslag van de vennootschapsbelasting, overwinst wordt echter nog steeds belast. Onder een stelsel van aftrek van primair rendement blijft een juiste transfer pricing daarom van groot belang.4 Indien door het hanteren van onjuiste interne verrekenprijzen in Nederland geen overwinst (meer) neerslaat, daalt daarmee de opbrengst van de vennootschapsbelasting. Overigens is dit geen wijziging ten opzichte van het huidige systeem; een stelsel van aftrek van primair rendement kan slechts overwinst belasten en in het huidige systeem wordt ook de normale vergoeding voor het ter beschikking stellen van vermogen belast. Het huidige stelsel is derhalve minder afhankelijk van het belasten van overwinst.
Hoewel de financier een fiscale voorkeur heeft voor het financieren met eigen vermogen, bestaan er ook fiscale en economische argumenten voor financiering met vreemd vermogen. Indien een bepaalde financiering relatief risicovol is, kan het vanuit de aandeelhouder/crediteur bezien aantrekkelijker zijn om vreemd vermogen te verstrekken in plaats van eigen vermogen, indien een afwaardering van een vordering wél en de afwaardering van een deelneming niet aftrekbaar is. Ook vanuit economisch perspectief kan het aantrekkelijker zijn om vreemd vermogen te verstrekken indien het risico hoger is. De maximale beloning zal geringer zijn, maar het risico is ook navenant lager. Hierdoor is de markt voor vreemd vermogen meer geïnternationaliseerd dan de markt voor eigen vermogen. Investeerders wensen vanwege dit hogere risico namelijk meer informatie tot zich te nemen voordat wordt overgegaan tot het verstrekken van kapitaal. Deze informatie is in de lokale markt doorgaans beter beschikbaar en toegankelijker dan in het buitenland (asymmetrische informatie).5 Voor vreemd vermogen speelt de informatievoorziening in mindere mate een rol.6