HR 13 juli 2010, LJN BM0912, NJ 2010/459.
HR, 13-11-2012, nr. 10/03685
ECLI:NL:HR:2012:BX8144
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-11-2012
- Zaaknummer
10/03685
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BX8144
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX8144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX8144
ECLI:NL:HR:2012:BX8144, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX8144
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0285
NbSr 2012/431
Conclusie 13‑11‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 10/03685
Mr. Knigge
Zitting: 11 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 11 augustus 2010 verdachte wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde in vereniging plegen van geweld ontoereikend is gemotiveerd.
- 4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 30 april 2004 te Amsterdam met anderen op de openbare weg, te weten op het water van de Prinsengracht, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], welk geweld bestond uit het met kracht gooien van meerdere gedeeltelijk volle bierflessen in de richting van voornoemde personen."
- 4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
De verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juli 2010 heeft afgelegd, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, inhoudende:
Op 30 april 2004 voer ik, samen met anderen, op een schip genaamd [A], over de Prinsengracht te Amsterdam, in de richting van de kruising met de Reguliersgracht. Ik was bovendeks. Naast ons lag een andere boot. Nadat [A] onder de brug was doorgevaren zag ik die andere boot onder de brug varen. Wij hadden flesjes bier aan boord. Er is toen met flesjes bier naar die andere boot gegooid. Ik heb ook een flesje bier gegooid.
2.
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004011127-16 van 10 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit geschrift (zwarte ordner I, doorgenummerde bladzijden 55 tot en met 57) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 30 april 2004 vierde ik op een boot op de Amsterdamse grachten met enkele studenten en vrienden Koninginnedag. Omstreeks 16.00 uur die dag kwamen wij een andere boot tegen, waarop een groep zat van ongeveer 15 personen. Wij naderden op de gracht een brug. Onder deze brug lagen drie of vier bogen. Wij voeren onder een boog door en de andere boot door een andere boog. Op het moment dat die boten onder de brug uitkwamen voeren deze op een afstand van 3 tot 4 meter van eIkaar. Ik zag dat er vanaf die andere boot flessen werden gegooid naar onze boot. Toen voelde ik een harde klap op mijn rechteroog. Ik zag voor me een bierfles vallen.
3.
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004011127-3 van 30 april 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3]. Dit geschrift (zwarte ordner I, doorgenummerde bladzijden 10 en 11) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 april 2004 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Op 30 april 2004 was ik aan boord van een vaartuig, dat omstreeks half vier voer op de Prinsengracht ter hoogte van de Reguliersgracht te Amsterdam. Wij werden voorbijgevaren door een groot schip met daarop een grote groep jongelui. Het grote schip voer kort voor ons toen wij de brug na de Reguliersgracht onderdoor gingen. Net na die brug voer ons schip naast het grote zwarte vaartuig. De onderlinge afstand bedroeg 5 tot 10 meter. Ik zag dat er vanaf dat zwarte schip in onze richting met flessen bier werd gegooid. Ik heb zeker vier man zien gooien. Ik werd geraakt. Ik voelde dat de fles met kracht werd gegooid. Ik zag dat een van de anderen bij ons aan boord op zijn hoofd werd geraakt. Dat was [betrokkene 1]. Ik zag dat [betrokkene 1] op zijn oog geraakt werd (het hof begrijpt: [betrokkene 1]).
4.
Een proces-verbaal van 30 oktober 2007, opgemaakt door de raadsheer-commissaris bij het gerechtshof Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3]:
Er werd door vier man gegooid. Ze stonden rechts halverwege de boot. Ik stond naast [betrokkene 1]. Een fles raakte [betrokkene 1] en ik werd nog in mijn zij geraakt. Ze stonden ongeveer in het midden.
5.
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004011127-33 van 12 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4]. Dit geschrift (zwarte ordner I, doorgenummerde bladzijden 12 en 13) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Op 30 april 2004 bevond ik mij, samen met leden van de Studentenvereniging [B], op een boot genaamd [C] op de Prinsengracht te Amsterdam. Naast ons voor een brug dreef een opgebouwde dekschuit, genaamd [A]. Hierop bevond zich een aantal jongelui. De [A] voer door het middengat van de brug onder de brug door en onze boot door het rechtergat van de brug. Toen wij er onderdoor voeren lag [A] op ons te wachten. Enige opvarenden van deze boot, ongeveer 5 personen, gingen toen met bierflessen naar onze boot gooien. Ik hoorde en zag dat [betrokkene 1] door een geworpen bierfles bij zijn rechteroog gewond raakte.
6.
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004011127-34 van 12 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] voornoemd. Dit geschrift (zwarte ordner I, doorgenummerde bladzijden 14 en 15) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
Samen met vrienden van de Studentenvereniging [B] bevond ik mij op 30 april 2004 aan boord van de rondvaartboot [C]. Op een gegeven moment voeren wij op de Prinsengracht te Amsterdam. Naast ons dreef een opgebouwde dekschuit, [A]. Hierop was een aantal jongelui aanwezig. De [A] voer door het middengat onder de brug van de Reguliersgracht door. Onze boot voer door het rechtergat onder de brug door. De [A] dreef toen aan de andere kant van de brug en lag daar op ons te wachten. Toen de voorsteven van onze boot onder de brug uitkwam gingen enige opvarenden van [A] met bierflessen naar onze boot gooien. Naar schatting gooiden 5 personen met bierflessen Daarna bleek dat [betrokkene 1] door een gegooide fles in het gezicht was geraakt.
7.
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004011127-9 van 5 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5]. Dit geschrift (zwarte ordner I, doorgenummerde bladzijden 23 tot en met 25) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Op 30 april 2004 was ik in Amsterdam. Ik bevond mij die dag op de kade naast de brug over de Prinsengracht. Ik had een goed zicht op het water van de gracht. Ik zag dat een boot, genaamd [A], onder de middelste boog van de brug kwam aanvaren Ik zag dat er op die boot een aantal jongelui stond. Ik zag dat onder die brug door de eerste doorgang nog een boot tevoorschijn kwam. Ik zag dat ongeveer 5 mannen aan boord van [A] met bierflessen in de richting van die andere boot begonnen te gooien. Ik hoorde dat er vanaf de boot die met flessen werd bekogeld werd geroepen "stoppen, stoppen". Tevens hoorde ik dat de omstanders ook riepen dat men moest stoppen. Ik zag dat de boot waar naartoe werd gegooid langzaam achteruit voer. Ik zag dat er aan boord van [A] twee mannen door het gangboord naar de achterzijde van het schip liepen, waardoor de afstand tussen hen en het andere schip gelijk bleef. Het viel mij op dat het gooien van de flessen met erg veel agressie plaats vond. Ik zag dit aan de houding en de gelaatsuitdrukking van de mannen die gooiden. Ik zag dat een man een bierfles vanaf [A] met kracht gooide in de richting van de andere boot. Ik zag dat deze fles een man gezeten in de voorpunt van de andere boot vol in het gezicht trof. Ik zag dat personen aan boord van dat andere schip probeerden om dekking te zoeken. Het geroep van omstanders en opvarenden van de andere boot om te stoppen had niet tot gevolg dat het gooien werd gestopt.
8.
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004011127-10 van 5 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6]. Dit geschrift (zwarte ordner I, doorgenummerde bladzijden 27 tot en met 31) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
Op 30 april 2004 stond ik op de Prinsengracht hoek Reguliersgracht te Amsterdam. Ik stond op de kademuur en had een ruim zicht dat nergens door werd gehinderd. Er kwam een grote boot aanvaren, die via de middelste onderdoorvaartopening van de brug voer. Op die boot was een aantal mensen aanwezig. Van die personen aan boord stonden ongeveer 5 personen op de punt aan de voorzijde van de boot. Ik zag dat die 5 personen eIke een bierflesje in hun handen hielden. Die flesjes werden niet vastgehouden alsof men gewoon een biertje aan het drinken was, maar alsof ze ergens voor "in de aanslag" stonden. Al die 5 personen, allemaal jongens, keken aandachtig naar hetzelfde punt buiten de boot op de Prinsengracht. Uit een zijgat van de brug kwam een ander bootje, van het type "tuindersvlet" gevaren. Ik zag dat de personen aan boord van de grote boot direct en met zichtbare kracht de in hun handen vastgehouden bierflesjes in de richting van de mensen aan boord van de tuindersvlet gooiden. Ik zag dat, net nadat de bierflesjes waren gegooid, de groep aan boord van de grotere boot, direct een nieuw bierflesje in hun handen hield en ook deze, met zichtbare kracht en gericht naar de mensen aan boord van de tuindersvlet gooide. Ik denk dat er tijdens het gooien ongeveer 8 meter afstand was tussen de grotere boot en de kleinere tuindersvlet. Ik kon duidelijk zien dat 3 jongens aan boord van de grotere boot langs de zijkant van die boot naar achteren liepen, vermoedelijk om de afstand tussen de beide boten gelijk te houden. Ik zag dat die jongens, terwijl ze naar achteren liepen, bierflesjes met zichtbare kracht bleven gooien in de richting van de mensen aan boord van de vlet. Ik zag dat één van de bierflesjes met grote kracht tegen de stenen van de brug werd gegooid, waarbij het glas versplinterde en zowel het glas als de vloeibare inhoud alle kanten opspatte. Ik zag dat een door een jongen gegooid bierflesje tegen het hoofd van een jongen aan boord van de tuindersvlet kwam. Ik heb niemand aan boord van de grotere boot gezien die de gooiers wilde kalmeren. Ik kon al die opvarenden duidelijk zien en niemand probeerde de gooiers van het gooien af te houden of dat te beletten.
9.
Een proces-verbaal met nummer 2004011127-55 van 13 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8]. Dit proces-verbaal (zwarte ordner II, doorgenummerde bladzijden 203 tot en met 206) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8]:
In de drukke gracht, de Prinsengracht, vond er (het hof begrijpt: op 30 april 2004) iets plaats. Bij de brug. Naast ons kwam een boot drijven (het hof begrrijpt: [A]). Het was de boot waar het flessengevecht mee is geweest. Ik was steeds aan het roer. Ik voer de hele brug onderdoor. Ik zag dat er van achterop een fles gegooid werd naar de andere boot. Ik weet dat de fles bij [verdachte] of [betrokkene 2] vandaan kwam. [Verdachte] en [betrokkene 2] stonden aan stuurboordkant net naast de machinekamer. Ik heb [medeverdachte 3] zien staan bij de koepel. Ik zag dat hij een flesje in zijn handen had. Ik heb hem geroepen: "kappen".
10.
Een proces-verbaal met nummer 2004011127-61 van 18 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 10]. Dit proces-verbaal (zwarte ordner II, doorgenummerde bladzijden 209 tot en met 211) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 9]:
Ik weet dat het gaat om iets wat er op Koninginnedag is gebeurd waar ik getuige van was (het hof begrijpt: 30 april 2004). Ik was uitgenodigd door [betrokkene 8]. Hij vertelde mij dat hij met de boot naar Amsterdam ging. Ik ben naar Amsterdam gegaan. Alleen de jongens die bij boot hoorden waren er. Ik ken een paar jongens van naam en gezicht. Dit zijn [verdachte] en [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: verdachte en [medeverdachte 3]). Hierna zijn we de stad ingevaren. Vlak voor de brug met de drie gaten werd er met de inhoud van flesjes bier gegooid. Ik ben toen naar achteren gelopen waar [betrokkene 8] (het hof begrijpt: [betrokkene 8]) aan het roer stond. [Betrokkene 8] schreeuwde tegen een paar jongens dat ze moesten kappen. Toen we onder de brug door waren zag ik dat [betrokkene 2], [verdachte] en [medeverdachte 3] met flesjes bier gooiden in de richting van de andere boot. De jongens gooiden met volle kracht de flesjes in de richting van de andere boot.
11.
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004011127-13 van 7 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5]. Dit geschrift (zwarte ordner I, doorgenummerde bladzijden 42 tot en met 44) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 10]:
Op 30 april 2004 zijn we naar Amsterdam gegaan om op het water Koninginnedag te vieren. Toen wij aan boord kwamen zag ik een aantal personen onder wie [verdachte] en [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: verdachte en [medeverdachte 3]). We voeren de stad in. We gingen met onze boot onder een brug door. Nadat we onder de brug waren doorgevaren zag ik dat er gegooid werd met blikjes en flesjes. Ik zag dat [verdachte] vanaf de achterzijde van de boot naar de voorzijde rende en ook een fles gooide, die tegen de brug in stukken spatte. Ik heb gezien dat er van onze boot met flessen en blikjes is gegooid door [verdachte], [medeverdachte 2] [betrokkene 2] en [medeverdachte 3].
12.
Een proces-verbaal met nummer 2004011127-51 van 12 mei 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11]. Dit proces-verbaal (zwarte order II, doorgenummerde bladzijden 181 tot en met 184) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 mei 2004 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 11]:
Ik ben op Koninginnedag 2004 (het hof begrijpt: 30 april 2004) mee geweest met [A]. Ik lag op de opbouw van de boot. Toen wij onder de brug kwamen stond er op het voordek van [A] een aantal mensen. Ik zag dat [medeverdachte 3] (het hof begrijpt [medeverdachte 3]) en [betrokkene 2] gooibewegingen maakten. Ik heb toen nog geroepen: "Doe normaal". Ik heb gezien dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) een fles gooide en [betrokkene 2] meerdere flessen. [Medeverdachte 3] heb ik ook zien gooien. Van wat ik vertelde wat er op het voordek gebeurde ben ik heel zeker, want ik zat er vlak naast. Ik weet wie [medeverdachte 2] is. Ik weet dat ik [medeverdachte 2] naast [verdachte] heb zien staan toen we nog vóór de brug waren."
- 4.4.
Voorts heeft het Hof ten aanzien van het bewijs - met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten - het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging
Feitelijke omstandigheden
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kunnen de navolgende feitelijke omstandigheden worden afgeleid hetgeen op 30 april 2004, Koninginnedag, heeft plaats gevonden op het water van de Prinsengracht te Amsterdam.
Op de bewuste dag, in de middag, bevond de verdachte zich samen met ongeveer 20 personen op een vaartuig genaamd "[A]", varende over de Prinsengracht ter hoogte van de kruising met de Reguliersgracht. De "[A]" voer in de richting van de Amstel. Een boot met de naam "[C]", een kleinere boot met ongeveer 24 opvarenden, voer op de Prinsengracht naast de "[A]" in dezelfde richting. Tijdens de viering van Koninginnedag was het zeer druk op het water van de Prinsengracht en de boten voeren langzaam voort. Op een bepaald moment, nog voordat de twee boten de brug, ter hoogte van de Reguliersgracht, onderdoor gingen, stapten enkele opvarenden van de "[C]" over op de "[A]". Dit werd niet op prijs gesteld door enkele opvarenden van de "[A]" en de overstappers werden teruggezet op hun eigen boot. Er ontstonden irritaties bij de opvarenden van beide boten. Naar aanleiding daarvan, terwijl de twee boten ongeveer naast elkaar verder doorvoeren, werd over en weer met de inhoud van bierflesjes, -blikjes gegooid. Vervolgens voeren de twee boten onder de bewuste brug waarop het gooien werd gestaakt omdat de twee boten ieder door een andere - van elkaar afgescheiden - doorgang van de brug voeren. De "[A]" voer sneller en was een paar meters langer dan de "[C]". Gezien is door omstanders dat de voorkant van de "[A]" al een paar meter onder de brug vandaan gekomen was toen de "[C]" zichtbaar werd na de brug. Eveneens werd gezien door omstanders dat door een groep van 4 of 5 personen op de "[A]", met een aantal bierflesjes werd gegooid in de richting van de "[C]" en de zich daarop bevindende personen, vanaf een afstand van 5 tot 8 meter. De opvarenden van de "[C]" doken direct weg, terwijl de schipper van de "[C]" achteruit voer om dekking te zoeken onder de brug. Nochtans werd één opvarende van de "[C]", [betrokkene 1], vol in het gezicht getroffen door een bierflesje. Nadien is gebleken dat hij zwaar gewond is geraakt, met blijvend gezichtverlies aan het rechteroog en een verbrijzelde oogkas.
De opvarenden van de "[A]" hebben verklaard dat vanaf de "[C]" met bierblikjes werd gegooid. Het hof sluit, gelet op de hiervoor genoemde irritaties, niet uit dat dit het geval is geweest. Voor zover er met bierblikjes gegooid is vanaf de "[C]" kan dat alleen vóór de brug zijn geweest gelet op het feit dat direct na het zichtbaar worden van de "[C]" na de brug, vanaf de "[A]" met bierflesjes werd gegooid en de opvarenden van de "[C]" direct dekking probeerden te zoeken. Deze gang van zaken wordt door de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 6] bevestigd.
Het standpunt van verdachte ten aanzien van de feiten en zijn aandeel daarin.
De verdachte en zijn raadsman hebben ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte, zoals hij vanaf het begin consistent heeft verklaard, slechts één leeg bierflesje achterwaarts heeft gegooid in een reflex omdat de verdachte zelf een blikje op zijn schouder kreeg en dat het door hem gegooide flesje tegen de brug terechtkwam en uit elkaar spatte. De verdediging heeft voorts betoogd dat de verdachte zich niet in de groep van 4 of 5 gooiende personen aan de voorkant van de "[A]" had kunnen mengen, omdat hij naar zijn mening tijdens het gooien van de bierflesjes aan het roer van het bijna 20 meter lange vaartuig heeft gestaan. Voor zover de verdachte het roer heeft verlaten, is hij niet naar de voorkant van de boot gegaan, maar is in het midden van de boot blijven staan, aldus de verdachte.
Bewijsoverweging
Het hof overweegt dat - uitgaande van de verklaring van de verdachte- het gooien van het bierflesje door de verdachte pas na het gooien naar de opvarenden van de "[C]" waarbij [betrokkene 1] werd geraakt moet zijn geweest nu de verdachte - die naar eigen zeggen aan het roer stond dan wel op het middenschip, doch in elk geval niet op het voorschip van de "[A]" - het flesje achterwaarts heeft gegooid en het flesje tegen de brug is aangekomen. Dat de verdachte tijdens het gooien van bierflesjes aan het roer heeft gestaan acht het hof niet aannemelijk geworden, gelet op de verklaringen van getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 12] waarin beiden hebben verklaard dat Slagter aan het roer heeft gestaan tijdens het gooi-incident (na de doorgang onder de brug waarop [betrokkene 1] werd geraakt). Dat de verdachte zijn positie aan het roer heeft verlaten is begrijpelijk en wordt ook aannemelijk door het feit dat hij, tezamen met [betrokkene 2], degene was die kort daarvoor zich had beziggehouden met het terugzetten van de 'overlopers' van de "[C]" naar hun eigen schip. Voorts geldt dat, anders dan de verdachte verklaart, verschillende getuigen de verdachte hebben zien gooien tijdens het gooi-incident en getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat ook vanuit het midden van de "[A]" met bierflesjes werd gegooid. Bovendien hebben getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] verklaard te hebben gezien dat twee of meer mannen aan boord van de "[A]", met bierflesjes gooiend, naar de achterzijde van de boot liepen - kennelijk, zo is hun conclusie - teneinde aldus de afstand met de "[C]" te verkleinen. Mitsdien wordt het door de verdediging aangevoerde verworpen.
Medeplegen of openlijke geweldpleging
Het hof gaat ervan uit - gelet op het vonnis van de rechtbank inzake [betrokkene 2] van 18 april 2006 dat zich bij de stukken bevindt - dat het deze medeverdachte is geweest die het bierflesje heeft gegooid dat het slachtoffer [betrokkene 1] vol in het gezicht heeft getroffen. In de onderhavige zaak is thans aan de orde de vraag of de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is voor het medeplegen van (zware) mishandeling, al dan niet met voorbedachten rade, zoals als feit 1 primair respectievelijk subsidiair is ten laste gelegd, en al dan niet in de pogingsvorm van zware mishandeling zoals als feit 2 primair ten laste is gelegd.
Het overweegt daaromtrent het volgende. Voor medeplegen is vereist dat bij de verdachte het opzet aanwezig is op het strafbare feit en op de deelnemingsvorm van medeplegen als zodanig. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het opzet op het strafbare feit in al de ten laste gelegde varianten heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin. Van het gericht - opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens - toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest, noch is te bewijzen dat de verdachte de gevolgen willens en wetens heeft willen aanvaarden.
Gelet op de omstandigheden waaraan het hof in het begin van dit arrest heeft gerefereerd kan worden uitgegaan van een situatie waarin een aantal personen, onder de verdachte, op de "[A]" met kracht bierflesjes heeft gegooid naar de opvarenden van de "[C]". Vast staat dat een aantal opvarenden op de "[A]" tegelijkertijd bierflesjes heeft gegooid naar de "[C]" en dat dat zeer snel ging. Het hof merkt op dat niet is komen vast te staan dat in de korte tijd dat beide boten onder de overbruggingen doorvoeren enig openlijk dan wel stilzwijgend overleg onderling is geweest of afspraken zijn gemaakt tussen de opvarenden van de "[A]" de opvarenden van de "[C]" te gaan bestoken met bierflesjes. Het is aannemelijk geworden dat ieder voor zich aan het gooien is geweest en geen sprake is geweest van groeiende afstemming op elkaars gedragingen. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging jegens de opvarenden van de "[C]", waarbij het aankomt op het plegen van geweld vanuit een mensenmenigte. Nu het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte flesjes bier vanaf het midden van de "[A]" heeft gegooid en zich niet heeft gedistantieerd van het gooien door de andere opvarenden van deze boot, ook nadat door omstanders was geroepen "stoppen, stoppen", zijn de gedragingen van de verdachte te rubriceren onder openlijke geweldpleging in de zin van artikel 141 van het Wetboek van strafrecht. Hij leverde door te blijven gooien een voldoende en significante bijdrage aan het door de groep mannen op de "[A]" gepleegde geweld jegens de opvarende van de "[C]", waaraan niet af doet dat het niet de verdachte is geweest die het flesje heeft gegooid dat het slachtoffer vol in zijn gezicht heeft geraakt."
- 4.5.
Blijkens de toelichting keert het middel zich in het bijzonder tegen 's Hofs nadere bewijsoverweging dat de verdachte "flesjes" bier heeft gegooid en dat hij "door te blijven gooien" een voldoende en significante bijdrage leverde aan het gepleegde geweld. Daarmee acht het Hof, aldus de steller van het middel, redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte meerdere flesjes heeft gegooid, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat zulks het geval is. Uit de bewijsmiddelen 1, 9, 11 en 12 zou volgens de steller van het middel volgen dat verdachte maar één flesje heeft gegooid.
- 4.6.
Ik stel voorop dat het om een ondergeschikt punt gaat. Van een significante bijdrage aan het geweld is ook sprake als de verdachte slechts één flesje heeft gegooid. Daarbij komt dat in 's Hofs bewijsoverwegingen het accent bepaald niet ligt op de vraag hoe vaak de verdachte een flesje bier heeft gegooid. De vraag was of juist kon zijn dat de verdachte - zoals hij had verklaard - enkel in een reflex achterwaarts een leeg flesje tegen de brug heeft gegooid nadat hij, toen hij aan het roer stond, door een bierblikje werd geraakt. Die vraag achtte het Hof kennelijk van belang omdat, als verdachtes lezing van zijn optreden juist was, wellicht niet gezegd kon worden dat dit optreden onderdeel vormde van (en een bijdrage leverde aan) het openlijke geweld dat door anderen werd gepleegd. Indirect ging het daarbij om de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, waaruit volgt dat de verdachte niet aan het roer stond en vanaf andere plaatsen op de boot gooide. De vaststelling dat de verdachte "flesjes" (meervoud) heeft gegooid, vormt dan ook geen dragend element van de in de gewraakte overweging bereikte slotsom dat de gedragingen van de verdachte zijn te rubriceren onder openlijke geweldpleging. Ik merk daarbij op dat de strekking van de vaststelling dat de verdachte is "blijven gooien" kennelijk niet is dat verdachte meerdere keren heeft gegooid, maar dat hij heeft gegooid nadat omstanders "stoppen" riepen.
- 4.7.
Anders dan in het middel wordt gesteld, volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat de verdachte maar één flesje bier heeft gegooid. Verdachtes erkenning in bewijsmiddel 1 dat hij ook een flesje bier heeft gegooid, sluit niet uit dat hij meermalen heeft gegooid. De bewijsmiddelen 9, 11 en 12 houden in als verklaringen van drie getuigen dat zij de verdachte een flesje bier hebben zien gooien. Die verklaringen sluiten niet uit dat de verdachte - zonder dat deze getuigen dat hebben gezien - een of meer andere flesjes heeft gegooid. Daarbij wijs ik op het volgende. Als het om de plaats gaat waar de verdachte zich bevond toen hij gooide, is de bewijsvoering niet erg eenduidig. Volgens bewijsmiddel 9 bevond verdachte zich "achterop" de boot (dat wil zeggen aan de stuurboordkant naast de machinekamer) toen er een fles bij hem of [betrokkene 2] vandaan kwam. Volgens bewijsmiddel 11 rende de verdachte van de achterzijde van de boot naar de voorzijde en gooide hij (vervolgens) een fles die tegen de brug in stukken spatte. Volgens bewijsmiddel 12 bevond de verdachte zich op het voordek toen hij een fles gooide. Dit alles terwijl het Hof in de gewraakte overweging oordeelt dat de verdachte vanaf het midden van de boot gooide. Men kan dit zien als tegenstrijdigheden op een kennelijk door het Hof - dat de juiste plaats "in het midden" liet - als ondergeschikt aangemerkt punt waarover het middel dan ook terecht niet klaagt. Men kan er echter ook een aanwijzing in zien dat de drie getuigenverklaringen geen betrekking hebben op hetzelfde (gooi)moment en dat de verdachte dus van verschillende plekken op de boot een flesje bier heeft gegooid. In aanmerking genomen voorts dat bewijsmiddel 10 inhoudt als verklaring van getuige [betrokkene 12] dat hij zag "dat [betrokkene 2], [verdachte] en [medeverdachte 3] met flesjes bier gooiden", heeft het Hof - dat de lezing van de verdachte van zijn aandeel in het gebeuren niet aannemelijk achtte - mijns inziens wel uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte meer dan één flesje heeft gegooid. Dat oordeel behoefde het Hof, nu het om een ondergeschikt punt ging, niet nader te motiveren.
- 4.8.
In elk geval geldt dat, als sprake is van een motiveringsgebrek, dat gebrek aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in haar geheel geen afbreuk doet.
- 4.9.
Het middel faalt.
5.
Het tweede middel
- 5.1.
Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij.
- 5.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering gelet op het feit dat de vordering, groot € 16.292,=, reeds is betaald door medeverdachte [betrokkene 2]. Daartoe heeft de raadsman aan het hof overgelegd een kopie van een bankrekeningafschrift van [betrokkene 2]. Volgens de raadsman is de schade van de benadeelde partij hiermee vergoed en kan door hem geen civiele vordering jegens de verdachte worden ingediend.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en verzocht het hof de vordering geheel toe te wijzen, althans de beslissing van de rechtbank omtrent de benadeelde partij te bevestigen.
Het hof stelt voorop dat artikel 361, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering als voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een benadeelde partij stelt dat a) de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, en b) dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. In de onderhavige zaak is aan beide voorwaarden voldaan. Bovendien staat de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces (HR 13 juli 2010, LJN BM0912). Het hof acht dan ook de benadeelde partij [betrokkene 1] ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding.
Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dat de schade van de benadeelde partij reeds is betaald door een medeverdachte die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het geleden schade doet niet af aan de aansprakelijkheid van de verdachte voor de rechtstreekse schade van een door hem gepleegd feit. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen. Het hof ziet thans geen reden tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aangezien vaststaat dat de benadeelde partij de door hem gevorderde schadevergoeding reeds heeft ontvangen."
- 5.3.
Het middel klaagt terecht dat het Hof eraan voorbij ziet dat het door het Hof genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 betrekking heeft op de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr.1. Nu het Hof heeft vastgesteld dat de door de benadeelde partij geleden schade reeds is vergoed door de medeverdachte, is aan diens vordering de grondslag komen te ontvallen.2. Voor toewijzing was derhalve geen plaats meer.
- 5.4.
Het middel slaagt.
6.
Het derde middel
- 6.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte de benadeelde partij rechtstreekse schade heeft toegebracht.
- 6.2.
Dit middel behoeft geen bespreking meer nu het tweede middel slaagt.
7.
Het vierde middel
- 7.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
- 7.2.
Namens verdachte is op 17 augustus 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 augustus 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met ruim vier maanden is overschreden. Wellicht mede daardoor zal de Hoge Raad ook niet binnen twee jaren na het instellen van het beroep uitspraak doen. Gelet op de bij de bestreden uitspraak opgelegde straf kan de Hoge Raad evenwel volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
- 7.3.
Het middel slaagt.
8.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede en het vierde
middel slagen. Het derde middel behoeft geen bespreking, nu het tweede middel slaagt.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Voorts strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden en voor het overige het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2012
HR 9 november 2010, LJN BL0837; HR 4 februari 2003, LJN AF1929.
Uitspraak 13‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Het oordeel van het Hof dat verdachte, die evenals de mededader jegens de b.p. hoofdelijk aansprakelijk is, van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd indien en v.zv. die mededader de b.p. heeft voldaan geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af de overweging van het Hof - onder verwijzing naar HR LJN BM0912, welk arrest betrekking heeft op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - dat de opeisbaarheid van de civiele vordering van het so. losstaat van de vraag of het so. zich kan voegen als b.p. in het strafproces.
Partij(en)
13 november 2012
Strafkamer
nr. S 10/03685
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 augustus 2010, nummer 23/001960-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, alsmede tot constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte heeft toegewezen.
3.2.
Het bestreden arrest houdt in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering gelet op het feit dat de vordering, groot € 16.292,=, reeds is betaald door medeverdachte [betrokkene 2]. Daartoe heeft de raadsman aan het hof overgelegd een kopie van een bankrekeningafschrift van [betrokkene 2]. Volgens de raadsman is de schade van de benadeelde partij hiermee vergoed en kan door hem geen civiele vordering jegens de verdachte worden ingediend.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en verzocht het hof de vordering geheel toe te wijzen, althans de beslissing van de rechtbank omtrent de benadeelde partij te bevestigen.
Het hof stelt voorop dat artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering als voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een benadeelde partij stelt dat a) de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, en b) dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. In de onderhavige zaak is aan beide voorwaarden voldaan. Bovendien staat de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces (HR 13 juli 2010, LJN BM0912). Het hof acht dan ook de benadeelde partij [betrokkene 1] ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding.
Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dat de schade van de benadeelde partij reeds is betaald door een medeverdachte die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het geleden schade doet niet af aan de aansprakelijkheid van de verdachte voor de rechtstreekse schade van een door hem gepleegd feit. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof ziet thans geen reden tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aangezien vaststaat dat de benadeelde partij de door hem gevorderde schadevergoeding reeds heeft ontvangen. (...)
Beslissing:
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. (...)
Ten aanzien van de benadeelde partij [betrokkene 1]:
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder feit 2, subsidiair bewezen verklaarde en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, in dier voege dat indien en voor zover de één aan de betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 16.292,00 (zestienduizendtweehonderdtweeënnegentig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil."
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte, die evenals de mededader jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk is, van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover die mededader de benadeelde partij heeft voldaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, waaraan niet afdoet de overweging van het Hof - onder verwijzing van het arrest van de HR van 13 juli 2010, LJN BM0912, welk arrest betrekking heeft op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - dat "de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los[staat] van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces".
3.3.2.
Aan het middel ligt de veronderstelling ten grondslag dat de verdachte ingevolge de bestreden uitspraak verplicht is aan de benadeelde partij het bedrag van € 16.292,- te voldoen. Die veronderstelling is blijkens het voorgaande onjuist. Het middel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 november 2012.