Rb. Breda, 25-05-2011, nr. 09/5460
ECLI:NL:RBBRE:2011:BV0366, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
25-05-2011
- Zaaknummer
09/5460
- LJN
BV0366
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BV0366, Uitspraak, Rechtbank Breda, 25‑05‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3308, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 25‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/5460
Uitspraakdatum: 25 mei 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 17 november 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.822 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.839, alsmede de gelijktijdig bij beschikking vastgestelde heffingsrente van € 891 (aanslagnummer: [nummer].H.66).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, mr. [gemachtigde]. De bij de rechtbank onder de procedurenummers 09/5460, 10/2663, 11/2484 en 11/2485 geregistreerde beroepen zijn gelijktijdig ter zitting behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Vooraf: formele aspecten
2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 april 2011 een kopie van het machtigingsbesluit (besluit van 1 maart 2010) aan de rechtbank doen toekomen waaruit blijkt dat hij bevoegd is de belastingdienst als inspecteur, dan wel ontvanger, in fiscale procedures bij de rechtbanken en gerechtshoven te vertegenwoordigen. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet bevoegd is namens de belastingdienst op te treden, is dus onjuist.
2.2.
De stelling van belanghebbende dat sprake is van een onzorgvuldige vaststelling van de aanslag IB/PVV en een onzorgvuldige afhandeling van het bezwaar kan hem niet baten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 oktober 1992, nr. 27 958, gepubliceerd in BNB 1993/36, overwogen dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag niet leidt tot nietigheid van die aanslag aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van belastingplichtige voort¬vloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld. Datzelfde geldt dan voor mogelijke onzorgvuldigheden bij de afhandeling van het bezwaarschrift.
2.3.
Ook de stelling dat de uitspraak op bezwaar niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, kan belanghebbende niet baten. Volgens vaste jurisprudentie (o.a. Hoge Raad 7 oktober 1998, nr. 33 577, gepubliceerd in BNB 1999/33) brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel, daargelaten of daarvan in het onderhavige geval al sprake zou zijn, alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.
Inhoudelijk: algemeen
2.4.
Belanghebbende woonde in 2006 op het adres [woonadres] te [woonplaats] in België. Daarnaast beschikte hij over een woning aan [adres] te [plaats X] in Nederland.
2.5.
In 2006 heeft belanghebbende gewerkt voor [onderneming D] BV in Nederland. Zijn kinderen studeerden met gebruikmaking van de faciliteiten van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).
2.6.
In de aangifte IB/PVV over het onderhavige jaar heeft belanghebbende een loon vermeld van € 69.384, met daarop totaal ingehouden loonheffing van € 26.875. Deze gegevens komen niet overeen met de gegevens die bekend zijn bij de inspecteur.
2.7.
Blijkens de jaaropgaaf 2006 bedraagt de totaal ingehouden loonheffing € 26.085. Belanghebbende heeft een bedrag van € 790 aan Belgische personenbelasting en aanvullende belastingen aangemerkt als ingehouden (Nederlandse) loonheffing.
2.8.
In de aangifte IB/PVV heeft belanghebbende gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige (artikel 2.5 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)).
2.9.
Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.051, alsmede een beschikking heffingsrente vastgesteld van € 858.
2.10.
Tussen partijen zijn in geschil de antwoorden op de volgende vragen:
- I)
Belemmert artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in combinatie met artikel 3.81 van de Wet IB 2001 de heffing van (Nederlandse) IB/PVV?
- II)
Moet de waarde van de woning aan de [adres] in [plaats X] voor de rendementsgrondslag ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen worden gesteld op de waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ)?
- III)
Heeft belanghebbende recht op de persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen?
- IV)
Is de heffingsrente tot het juiste bedrag berekend?
Belanghebbende beantwoordt de eerste en derde in geschil vraag bevestigend en de tweede en vierde vraag ontkennend. De inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin.
Inhoudelijk: ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag
2.11.1.
Artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB 1964 bepaalt dat niet als werknemer wordt beschouwd degene die niet in Nederland woont, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voor zover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder loon voor de inkomstenbelasting wordt verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
2.11.2.
Belanghebbende baseert zijn standpunt op de stelling dat hij over het totaal uit dienstbetrekking verkregen inkomen in België belasting naar het inkomen verschuldigd is in de vorm van de gemeentelijke aanvullende heffing.
2.11.3.
Op grond van de artikelen 464 tot en met 466 van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) wordt door de Belgische gemeente van inwoning aanvullende belastingen geheven. Deze artikelen, weergegeven onder titel VIII van het WIB 1992, luiden als volgt:
“TITEL VIII. - Toekenningen aan de provincies, de agglomeraties en de gemeenten.
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 464. De provincies, de agglomeraties en gemeenten zijn niet gemachtigd tot het heffen van :
1° opcentiemen op de personenbelasting, op de vennootschapsbelasting, op de rechtspersonenbelasting en op de belasting van niet-inwoners of van gelijkaardige belastingen op de grondslag of op het bedrag van die belastingen, uitgezonderd evenwel wat de onroerende voorheffing betreft;
2° belastingen op het vee.
HOOFDSTUK II. - Aanvullende belastingen.
Art. 465. In afwijking van artikel 464, mogen de agglomeraties en de gemeenten een aanvullende belasting vestigen op de personenbelasting.
Art. 466. De aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting worden berekend op de personenbelasting vastgesteld :
- -
voor verrekening van de in de artikel 157 tot 168 en 175 tot 177 vermelde voorafbetalingen en van de voorheffingen, het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting en de belastingkredieten vermeld in de artikelen 134 en 277 tot 296;
- -
voor de toepassing van de in de artikelen 157 tot 168 vermelde vermeerderingen, van de in de artikelen 175 tot 177 vermelde bonificatie en van de belastingverhogingen vermeld in artikel 444.
Art. 466bis. Wanneer een rijksinwoner beroepsinkomsten uit het buitenland verkrijgt die krachtens een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting in België van personenbelasting zijn vrijgesteld, worden de in artikel 466 bedoelde aanvullende gemeentebelasting en aanvullende agglomeratiebelasting desalniettemin, voor zover de internationale overeenkomst zulks toelaat, berekend op de personenbelasting die verschuldigd zou zijn in België indien de beroepsinkomsten in kwestie uit bronnen in België zouden zijn verkregen.”
2.11.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door de Belgische gemeenten geheven aanvullende belasting, direct dan wel indirect, aan te merken als een belasting naar het inkomen. Het is immers een belasting die wordt berekend over de verschuldigde belasting indien de inkomsten in België belastbaar zouden zijn (artikel 468 van het WIB 1992). Er is derhalve een rechtstreeks verband tussen de hoogte van het inkomen en de hoogte van de aanvullende heffing. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en tot voorkoming van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen tussen Nederland en België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag), waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat het Verdrag geldt voor de Belgische personenbelasting, met inbegrip van, onder meer, de aanvullende belastingen op de personenbelasting. Dat het Hof van Beroep te Antwerpen (26 mei 2009, 2007/AR/2991) dienaangaande een andere opvatting huldigt, zoals de inspecteur aanvoert, doet aan het vorenstaande niet af.
2.11.5.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank wordt de aanvullende belasting niet door of vanwege een andere mogendheid geheven. “Mogendheid” betekent “soevereine staat” en de door de Belgische gemeenten geheven aanvullende belastingen worden niet door de Belgische staat geheven. Artikel 465 van het WIB 1992 kent immers de bevoegdheid tot het vestigen van een dergelijke belasting uitsluitend toe aan provincies, agglomeraties en gemeenten. Nu deze aanvullende belastingen bovendien in de kassen van provincies, agglomeraties en gemeenten vloeien, kan ook niet worden gezegd dat de aanvullende belastingen “vanwege” de Belgische staat worden geheven. Het gegeven dat de aanvullende belasting wel door de Belgische staat worden geïnd, doet aan het vorenoverwogene niet af.
2.11.6.
Nu niet is voldaan aan de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB 1964 vermelde voorwaarde dat belasting moet zijn geheven door een andere Mogenheid, is belanghebbende terecht voor de loon- en inkomstenbelasting als werknemer aangemerkt.
2.11.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
2.11.8.
Ter zitting heeft de inspecteur nog verklaard dat hij, indien hij in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2001, nr. AWB 09/1275, met dezelfde problematiek, in het ongelijk wordt gesteld, ten aanzien van de onderhavige in geschil zijnde vraag alsnog ambtshalve aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet zal komen.
Inhoudelijk: ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag
2.12.1.
In artikel 5.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de waarde van een woning die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat, in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de WOZ voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het tijdvak waarbinnen het kalenderjaar valt.
2.12.2.
Volgens belanghebbende bedraagt de waarde in het economische verkeer van zijn woning aan de [adres] in Nederland nihil. Dit baseert hij op het gegeven dat de woning niet verhuurbaar is. Hij verwijst hiervoor naar de inhoud van het proces-verbaal van aangifte van 13 juni 2006 dat tot de stukken van het geding behoort.
2.12.3.
Naar het oordeel van de rechtbank staat de woning aan belanghebbende ter beschikking nu de woning leegstaat en niet is verhuurd aan derden en niet aannemelijk is geworden dat in 2006 is geprobeerd de woning te verhuren. Het proces-verbaal waarnaar belanghebbende verwijst, dateert uit 2006 en is dus niet maatgevend voor 2004. Gelet op de tekst van artikel 5.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 moet dan voor het inkomen uit sparen en beleggen worden uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning.
2.12.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient de tweede in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
Inhoudelijk: ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag
2.13.1.
Ingevolge artikel 6.14, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de WSF 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet. Vaststaat dat de kinderen van belanghebbende in 2004 gebruik maakten van de faciliteiten van WSF 2000. De wet staat dan niet toe om ook nog kosten van levensonderhoud bij de ouders in aftrek te brengen. Nu de wet geen regeling kent voor gewetensbezwaarden, is het de rechtbank niet toegestaan daarvoor enige tegemoetkoming te bieden.
2.13.2.
Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
2.13.3.
Gelet op het vorenoverwogene dient de derde in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
Tussenconclusie
2.14.
Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV tot het juiste bedrag is verminderd.
Inhoudelijk: ten aanzien van de vierde in geschil zijnde vraag
2.15.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur de in rekening gebrachte heffingsrente tot een onjuist bedrag heeft vastgesteld.
2.15.2.
De inspecteur heeft de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV verminderd tot een te betalen belasting van € 5.925 (IB/PVV: € 27.457 min LH: € 26.085 plus VA:
€ 4.553). Zoals onder 2.14 is overwogen, is de aanslag IB/PVV tot het juiste bedrag verminderd. De inspecteur moet dan op grond van artikel 30f van de AWR heffingsrente in rekening te brengen. Van een onjuiste vaststelling van het bedrag aan heffingsrente is de rechtbank niet gebleken. Dat de heffingsrente € 858 bedraagt, is dus juist.
2.15.3.
Gelet op het vorenoverwogene dient de vierde in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
Eindconclusie
2.16.
Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. W.Y. Ip, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juni 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
- 5201.
CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.