Hof 's-Hertogenbosch, 08-11-2012, nr. 11/00427
ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3308, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-11-2012
- Zaaknummer
11/00427
- LJN
BY3308
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3308, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑11‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BV0366, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BV0366, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2013/8.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/84 met annotatie van mr. A.H.W. Steijn
Uitspraak 08‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, woonachtig in België, heeft geopteerd voor binnenlandse belastingplicht. Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij een in Nederland gevestigde werkgever. In het kader van zijn dienstbetrekking verricht belanghebbende eveneens wachtdiensten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een vermindering van belasting ter zake van de wachtdienstvergoedingen, omdat hij de wachtdiensten gedeeltelijk in België verricht. Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof echter volledig premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00427
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te 0000 Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 mei 2011, nummer AWB 09/5460, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.822 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.839 en rekening houdend met een "totaal vrijstelling in het buitenland belast inkomen" van € 8. Gelijktijdig heeft de Inspecteur, verenigd in hetzelfde geschrift, bij voor bezwaar varbare beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 891 opgelegd. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.051 en rekening houdend met een "totaal vrijstelling in het buitenland belast inkomen" van € 7. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur, verminderd tot een bedrag aan heffingsrente van € 858.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 juli 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet, dan wel onvoldoende, bestreden.
2.1.
Belanghebbende woont gedurende de jaren 2003 tot en met 2006 in België, aan de A-straat 36 te Y.
2.2.
Belanghebbende beschikt over een pand in Nederland, aan de B-straat 23 te C. Het pand kwalificeert als woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, aanhef, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Tot 1997 heeft belanghebbendes vader het pand bewoond. Daarna heeft belanghebbende tot zijn emigratie naar België dit pand zelf bewoond. Vervolgens is het pand te koop en later te huur gezet. Gedurende de jaren 2003 en 2004 stond de woning maximaal twee maanden leeg. Gedurende de jaren 2005 en 2006 stond het pand te huur of was het verhuurd. De waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken bedraagt voor het onderhavige jaar € 165.000.
2.3.
Belanghebbende werkt gedurende de jaren 2003 tot en met 2006 in dienstbetrekking bij D B.V. (hierna: D) in Nederland. Belanghebbende werkt bij D 40 uur per week (hierna: "het werk tijdens kantooruren") en heeft daarnaast eens per maand wachtdienst. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een brutoloon ontvangen van € 69.384. Tot het brutoloon behoren wachtdienstvergoedingen. Ter zitting is komen vast te staan op grond van verklaringen van partijen dat de wachtdienstvergoedingen in het onderhavige jaar € 3.399 bedragen. De wachtdienstvergoedingen bedragen maandelijks een vast percentage van het brutoloon. De wachtdienstvergoedingen zijn vergoedingen voor het, gedurende een aaneengesloten periode van 7 dagen maal 24 uren per maand, beschikbaar zijn voor D (de wachtdiensten). Ook indien belanghebbende verlof heeft, lopen de wachtdiensten door. De wachtdiensten lopen door gedurende "het werk tijdens kantooruren" bij D in Nederland. Gedurende de wachtdiensten kan belanghebbende worden opgeroepen, in welk geval hij verplicht is binnen dertig minuten terug te bellen. Het aantal oproepen en de hiermee gepaard gaande werkzaamheden van belanghebbende, uitgedrukt in uren, verschillen per wachtdienst. Belanghebbende verricht al zo'n 25 jaar wachtdiensten.
2.4.
Belanghebbendes kinderen studeerden gedurende de jaren 2004 tot en met 2006 met gebruikmaking van de faciliteiten van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).
2.5.
Belanghebbende heeft gedurende de jaren 2003 tot en met 2006 ingevolge artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Is de Inspecteur ter zitting verschenen?
- b.
Heeft belanghebbende recht op een vermindering van belasting ter zake van de wachtdienstvergoedingen?
- c.
Dient het pand in C in aanmerking te worden genomen voor de WOZ-waarde?
- d.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen?
- e.
Is belanghebbende premieplichtig in Nederland?
- f.
Heeft de Inspecteur de heffingsrente tot het juiste bedrag in rekening gebracht?
Belanghebbende is van mening dat de vragen a, c, e en f ontkennend en de vragen b en d bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd.
Belanghebbende
- *
De wachtgeldvergoeding vormde een percentage van mijn salaris. Dat percentage was alle jaren hetzelfde. Als het bedrag voor het jaar 2006 ontbreekt in het dossier, kan ik de relevante bewijzen nazenden. Als het Hof een bedrag van € 3.399 hanteert, ga ik daarmee akkoord.
- *
De werkzaamheden tijdens een wachtdienst zijn als volgt. Er komt een melding binnen per telefoon bij een storing. Dan moet ik een actieplan maken. Ik sta dan stand by per telefoon tot alles is afgehandeld. Dit kan 3 uur duren of 12 uur of het hele weekend. Je kunt niet op die manier de beloning per uur uitrekenen. Het kan zijn dat ik € 1 per uur verdien voor de werkelijke keren dat ik actie moet ondernemen. Het is een bereidheidsdienst.
- *
Ik weet niet meer waarom ik geopteerd heb voor binnenlandse belastingplicht.
- *
De woning in C stond te huur. Ik kon geen huurder vinden. Ik kon toen wel over de woning beschikken, maar ik wilde de woning verhuren.
Inspecteur
- *
Het dossier bevat geen exact bedrag aan wachtgeldvergoeding voor het jaar 2006. Ik ga akkoord dat dat bedrag hetzelfde percentage is als voorgaande jaren. Ik ga ermee akkoord dat dat bedrag gesteld wordt op € 3.399 voor het jaar 2006.
- *
De woning in C stond leeg en belanghebbende kon er dus over beschikken.
- *
Ik stel mij op het standpunt dat de eventuele in België verrichte werkzaamheden van ondergeschikte aard zijn aan de hoofdwerkzaamheden in Nederland. Belanghebbende is daarom sociaal verzekerd in Nederland en niet in België. Bovendien heeft belanghebbende zich niet bij de Belgische sociale autoriteiten aangemeld. Ook dat verhindert het verzekerd zijn van belanghebbende in België.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning na vermindering van de persoonsgebonden aftrek van € 62.394 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27 en rekening houdend met een "totaal vrijstelling in het buitenland belast inkomen" van € 7 alsmede met een vermindering van belasting ter zake van de wachtdienstvergoedingen, alsmede vermindering van de beschikking tot een bedrag aan heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hem niet is gebleken dat de heer F bevoegd is om ter zitting namens de Inspecteur het woord te voeren. De heer F heeft desgevraagd aan belanghebbende het machtigingsbesluit van 27 maart 2012 overgelegd alsmede zijn identiteitskaart. Belanghebbende heeft vervolgens betwist dat de aan het machtigingsbesluit gehechte bijlagen bij het machtigingsbesluit behoren. Het Hof, dat ambtshalve over het machtigingsbesluit alsmede de twee aangehechte bijlagen beschikt, is van oordeel dat, gelet op het feit dat op het machtigingsbesluit de twee bij het besluit behorende bijlagen expliciet staan benoemd en die benoeming overeenkomt met de titel van de bijlagen, aannemelijk is dat de bijlagen bij het machtigingsbesluit behoren. Ook overigens is het Hof op grond van de verklaringen ter zitting door de Inspecteur tot de overtuiging gekomen dat hij bevoegd is namens de belastingdienst in rechte op te treden. Eventuele vormfouten in de machtigingsbesluiten zal het Hof daarom voor zoveel nodig passeren. Het Hof beantwoordt vraag a mitsdien bevestigend.
Ten aanzien van vraag b
4.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar ingevolge artikel 2.5 van de Wet IB 2001 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Dit brengt mee dat belanghebbende in de belastingheffing wordt betrokken naar zijn wereldinkomen. De wachtdienstvergoedingen zijn aldus naar nationaal recht belastbaar in Nederland.
4.3.
Vervolgens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vermindering van belasting ter zake van de wachtdienstvergoedingen in de zin van artikel 2.5, lid 5, van de Wet IB 2001.
4.4.
In dat kader is allereerst van belang of belanghebbende recht heeft op een vermindering van belasting, omdat de wachtdienstvergoedingen niet behoren tot het Nederlandse inkomen volgens artikel 7.1 van de Wet IB 2001.
4.5.
In artikel 7.2, lid 2, van de Wet IB 2001 wordt als hoofdregel geformuleerd dat tot het Nederlands inkomen behoort het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid. Op deze hoofdregel maakt artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001 een uitzondering. Die bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking voor een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt geacht geheel in Nederland te zijn vervuld. De eerste volzin vindt geen toepassing voor zover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven.
4.6.
Het Hof dient derhalve te onderzoeken (i) waar belanghebbende de tot de dienstbetrekking behorende wachtdiensten in het onderhavige jaar vervulde en, indien dat deels buiten Nederland geschiedde (ii) of het door hem genoten loon feitelijk was onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid - in casu: de staat België - werd geheven.
4.7.
Met betrekking tot vraag (i) is het Hof van oordeel, gelet op de vastgestelde feiten, dat belanghebbende per maand zijn wachtdiensten, die 7 dagen maal 24 uur beslaan, voor 40 uur in Nederland verricht en voor het restant, zijnde 128 uren, in België verricht.
4.8.
Met betrekking tot vraag (ii) is tussen partijen niet in geschil dat de opcentiemen een belasting naar het inkomen vormen. Partijen hanteren hierbij naar het oordeel van het Hof een juiste rechtsopvatting. Wel is in geschil of de wachtdienstvergoedingen zijn onderworpen aan een belasting die door of vanwege een andere mogendheid zijn geheven.
4.9.
De Inspecteur heeft zich in dat kader beroepen op bepalingen van de Belgische wetgeving die betrekking hebben op de "aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting", zoals de opcentiemen officieel heten. Het betreft de artikelen 465, 467, 468, 469 en 470 van het Belgisch wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: het WIB 1992). De genoemde artikelen luiden als volgt:
Art. 465.
In afwijking van artikel 464, mogen de agglomeraties en de gemeenten een aanvullende belasting vestigen op de personenbelasting.
Art. 467.
De aanvullende belasting op de personenbelasting wordt door de gemeente of door de agglomeratie geheven ten laste van de rijksinwoners die respectievelijk belastbaar zijn in die gemeente of in de gemeenten die deel uitmaken van die agglomeratie.
Art. 468.
De aanvullende belasting wordt voor alle belastingplichtigen van eenzelfde agglomeratie of gemeente vastgesteld op een eenvormig percentage van de rijksbelasting.
Wanneer dat percentage een breukgedeelte omvat, moet dat breukgedeelte tot één decimaal worden beperkt; dat percentage mag niet hoger liggen dan 1 pct. als de belasting wordt geheven door een agglomeratie.
Op de aanvullende belasting mag geen vermindering, vrijstelling of uitzondering worden toegepast.
Art. 469.
De vestiging en de inning van de aanvullende belastingen worden toevertrouwd aan de administratie der directe belastingen, onder de voorwaarden en volgens de regelen die de Koning bepaalt.
Die aanvullende belastingen worden bij wijze van bedrijfsvoorheffing of voorafbetalingen geïnd alsof het totale tarief van deze belastingen eenvormig op 6 pct. was vastgesteld.
Voor zover hiervan niet wordt afgeweken, zijn de bepalingen van titel VII van dit Wetboek op de belastingen van toepassing.
Art. 470.
Op het bedrag van de in de artikelen 465 tot 469 bedoelde aanvullende belastingen wordt een (korting van 1 %) ingehouden voor de terugbetaling van de administratiekosten aan de Schatkist.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof kan uit de geciteerde artikelen van het WIB 1992, in het bijzonder artikel 467, niet anders worden geconcludeerd dan dat de opcentiemen door de gemeenten worden geheven. Artikel 467 van het WIB 1992 zegt dat met zoveel woorden. Het Hof heeft geen reden om aan te nemen dat het Vlaamstalige begrip "geheven" zoals gebezigd in artikel 467 van het WIB 1992 een andere betekenis zou hebben dan het Nederlandstalige begrip "geheven" zoals bedoeld in artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001.
4.11.
De heffing van opcentiemen geschiedt dus door de gemeenten. De omstandigheid dat op grond van artikel 469 van het WIB 1992 de heffingshandelingen ("de vestiging en de inning") zijn toevertrouwd aan de administratie der directe belastingen, maakt dat niet anders. De rijksbelastingdienst treedt hier kennelijk slechts op als uitvoerder, en wordt voor haar administratieve werkzaamheden beloond met de in artikel 470 van het WIB 1992 genoemde korting van 1%. Het bedrag van de geïnde opcentiemen wordt vervolgens, na inhouding van de korting van 1%, overgedragen aan de gemeente; de opcentiemen worden dus niet alleen door, maar ook vanwege de gemeenten geheven.
4.12.
Belgische gemeenten zijn geen mogendheid als bedoeld in artikel 7.2, lid 7, van de Wet IB 2001.
4.13.
Uit het voorgaande volgt, dat vraag (ii) ontkennend moet worden beantwoord.
4.14.
Gelet op het vorenstaande behoren de wachtdienstvergoedingen tot het Nederlandse inkomen volgens artikel 7.1 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft uit dien hoofde geen recht op een vermindering van belasting ter zake van de wachtdienstvergoedingen.
4.15.
Alsdan is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vermindering van belasting ingevolge artikel 2.5, lid 5, van de Wet IB 2001, omdat het heffingsrecht over de wachtdienstvergoedingen ingevolge het belastingverdrag Nederland-België (hierna: het Verdrag) niet aan Nederland is toegewezen.
4.16.
Artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag luidt als volgt:
Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.
4.17.
Het Hof is van oordeel dat de wachtdiensten onder de reikwijdte van deze bepaling vallen. Zoals overwogen onder 4.7 verricht belanghebbende de werkzaamheden gedeeltelijk in België. Naar het oordeel van het Hof dienen de wachtdienstvergoedingen voor een overeenkomstig gedeelte te worden toegerekend aan de werkzaamheden in België, namelijk voor een 128/168ste deel. De aan de werkzaamheden in België toerekenbare wachtdienstvergoedingen bedragen aldus € 2.589,71.
4.18.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende recht op een vermindering van belasting. Het Hof berekent de vermindering op een bedrag van, afgerond op hele euro's, € 737, namelijk € 2.589,71/€ 69.384*€ 19.732.
Ten aanzien van vraag c
4.19.
Niet in geschil is dat het pand te C behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. Omdat het pand belanghebbende niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, hanteren partijen hierin naar het oordeel van het Hof een juiste rechtsopvatting. In geschil is de waarde die aan het pand dient te worden toegekend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het pand in aanmerking moet worden genomen voor de waarde in het economische verkeer en dat die waarde nihil is, omdat het pand niet verhuurbaar is; naar het Hof belanghebbende begrijpt, is belanghebbende van mening dat de waarderingsregel van artikel 5.19, lid 1, van de Wet IB 2001 van toepassing is. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de waarde van het pand ingevolge artikel 5.20, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt gesteld op de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.
4.20.
Op de Inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de van de hoofdregel afwijkende waarderingsregel van toepassing is. De Inspecteur heeft gesteld dat het pand belanghebbende in belangrijke mate ter beschikking staat. Ter zitting heeft belanghebbende dit bevestigd. Hij wilde het pand verhuren, maar het stond meer dan 70% van de tijd leeg en hij kon erover beschikken. Nu het pand belanghebbende in belangrijke mate ter beschikking staat, geldt niet de waarde in het economische verkeer doch de WOZ-waarde. Het Hof beantwoordt vraag c derhalve bevestigend.
Ten aanzien van vraag d
4.21.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen het volgende geoordeeld:
- 2.13.1.
Ingevolge artikel 6.14, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de WSF 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet. Vaststaat dat de kinderen van belanghebbende in (...) [2006; Hof] gebruik maakten van de faciliteiten van WSF 2000. De wet staat dan niet toe om ook nog kosten van levensonderhoud bij de ouders in aftrek te brengen. Nu de wet geen regeling kent voor gewetensbezwaarden, is het de rechtbank niet toegestaan daarvoor enige tegemoetkoming te bieden.
- 2.13.2.
Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
- 2.13.3.
Gelet op het vorenoverwogene dient de derde in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord, en is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in dezen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof beantwoordt vraag d mitsdien bevestigend.
Ten aanzien van vraag e
4.22.
Naar nationaal recht is premieplichtig voor de volksverzekeringen de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen (artikel 6, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen; hierna: de Wfsv).
4.23.
Verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW), de Algemene nabestaandenwet (hierna: de Anw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) is onder andere degene die geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen (artikel 6, lid 1, onderdeel b, van de AOW respectievelijk artikel 13, lid 1, onderdeel b, van de Anw respectievelijk artikel 5, lid 1, onderdeel b, van de AWBZ). Niet in geschil is dat belanghebbende geen ingezetene is en ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Naar nationaal recht is belanghebbende aldus premieplichtig voor de volksverzekeringen, tenzij op grond van internationaal recht anders moet worden beslist.
4.24.
Niet verzekerd voor de AOW, de Anw en de AWBZ is de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is (artikel 6a, onderdeel b, van de AOW, artikel 13a, onderdeel b, van de Anw en artikel 5b, onderdeel b, van de AWBZ).
4.25.
Niet in geschil is dat belanghebbende werknemer is, alsmede dat belanghebbende ingezetene is van België. Nu voorts, op grond van het onder 4.23 overwogene, op belanghebbende het sociale zekerheidsstelsel van Nederland van toepassing is, is Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) ingevolge artikel 2, lid 1, in verbinding met artikel 1, onderdeel a, van de Verordening van toepassing op belanghebbende.
4.26.
Op grond van artikel 13, lid 1, van de Verordening is belanghebbende slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen.
4.27.
Ingevolge artikel 13, lid 2, onderdeel a, van de Verordening is belanghebbende, indien hij in de ene lidstaat woont en in de andere lidstaat werkt, in beginsel premieplichtig in de werkstaat, in casu Nederland. Op deze hoofdregel zijn in artikel 14 van de Verordening uitzonderingen geformuleerd.
4.28.
Naar het oordeel van het Hof is, gelet op het arrest Calle Grenzshop Andresen GmbH, HvJ EG 16 februari 1996, zaak C-425/93, de uitzondering van artikel 14, lid 1, van de Verordening niet van toepassing, omdat de duur van de arbeid die belanghebbende in België verricht voor rekening van D, gelet op de vastgestelde feiten, meer dan twaalf maanden bedraagt.
4.29.
Naar het oordeel van het Hof mist de uitzondering van artikel 14, lid 2, onderdeel b, sub i, van de Verordening evenzeer toepassing, omdat de door belanghebbende in België verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als werkzaamheden van ondergeschikte aard. In het hiervoor genoemde arrest Calle Grenzshop Andresen GmbH, HvJ EG 16 februari 1996, zaak C-425/93, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het volgende beslist:
De situatie van een Deense werknemer die in Denemarken woont, die uitsluitend in dienst is van een onderneming waarvan de zetel zich in Duitsland bevindt, en die in het kader van die arbeidsverhouding een deel van zijn werkzaamheden geregeld meerdere uren per week, voor een tijdsduur die niet beperkt is tot twaalf maanden, in Denemarken verricht, valt onder artikel 14, lid 2, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
De vraag dient derhalve te worden beantwoord of belanghebbende in het kader van zijn arbeidsverhouding met D een deel van zijn werkzaamheden geregeld meerdere uren per week in België verricht. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de met een wachtdienst gemoeide tijd zodanig wisselt, dat dit niet is uit te drukken in aantal uren per week. Aangezien belanghebbende slechts één wachtdienst per maand heeft, is zijn situatie niet op één lijn te stellen met de situatie in genoemd arrest, dat hij geregeld meerdere uren per week in de woonstaat werkzaamheden verricht. De werkzaamheden zijn naar het oordeel van het Hof naar aard en omvang ondergeschikt aan de Nederlandse werkzaamheden en wel zodanig, dat zij voor de bepaling van de staat van verzekering buiten aanmerking dienen te blijven. Volgens de hoofdregel is belanghebbende dan premieplichtig in Nederland. Het Hof beantwoordt deze vraag mitsdien bevestigend.
Ten aanzien van vraag f
4.30.
Belanghebbende is van mening dat de door de Inspecteur in rekening gebrachte heffingsrente onjuist is berekend. Nu de bij wege van aanslag geheven belasting, na uitspraak op bezwaar, tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dient het bedrag van de heffingsrente eveneens te worden verminderd. De aanslag had tot een te betalen bedrag van € 5.188, exclusief heffingsrente, moeten leiden. Het Hof stelt het bedrag van de heffingsrente over dit bedrag vast op een door belanghebbende te betalen bedrag, afgerond naar beneden op hele euro's, van € 751.
Slotsom
4.31.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur vernietigen, de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.051 rekening houdend met een "totaal vrijstelling in het buitenland belast inkomen" van € 7 alsmede met een vermindering van belasting van € 737 en de beschikking heffingsrente verminderen tot een te betalen bedrag van € 751.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 112 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank heeft moeten maken, omdat belanghebbende niet heeft verzocht om een dergelijke proceskostenvergoeding, en het Hof ook ambtshalve niet is gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.34.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.35.
Daarbij wordt uitgegaan van vier samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de zaken met de kenmerken 11/00427, 11/00428, 11/00429 en 11/00430.
4.36.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 437.
4.37.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.38.
Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 109,25.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- -
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.384, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.051 en rekening houdend met een "totaal vrijstelling in het buitenland belast inkomen" van € 7 alsmede met een vermindering van belasting van € 737;
- -
vermindert de beschikking heffingsrente tot een te betalen bedrag van € 751;
- -
gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 153 vergoedt;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 109,25; en
- -
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 8 november 2012 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J.C.K.W. Bartel, leden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.