Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.7.4
5.7.4 Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396928:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Een en ander heeft zijn beslag gekregen bij de wet van 25 juni 1998 tot 'wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen' (Stb. 1998, 446) en de Tweede invoeringswet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 1998, 447).
In het kader van deze wetgevingsoperatie is tevens - vrijwel geruisloos - in Titel II van Boek 2 nog afdeling 2 C (art. 4791-479q) ingevoegd inzake derdenbeslag op uitkeringen van levensverzekeringen; zie daarover § 3.633.
Zie daarover ook § 3.8.4 en § 4.5.4.
Zie daarover R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998; Polak/Wessels, 1999, IX, § 9011.
Zie aldus MvT, p. 3 (Kamerstukken II 1992/93, 22 696, nr. 3).
Na een volledige en correcte uitvoering van de schuldsaneringsregeling blijven de onvoldane schulden nog slechts als natuurlijke verbintenissen (art. 6:3 lid 1) voortbestaan: zij zijn dus niet meer in rechte afdwingbaar.
Wanneer door het beslag een vordering tot levering van een goed op naam is getroffen, aan welke verbintenis de derde op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in beginsel jegens de beslagdebiteur zou moeten voldoen, zullen de in dat verband rijzende problemen op dezelfde wijze moeten worden opgelost als bij faillissement (zie nr. 377) en bij surseance (zie nr. 381). Ingevolge art. 313 Fw is het bepaalde in de art. 35 en 37 Fw van overeenkomstige toepassing.
Dit arrest (HR 7 januari 1983, NJ 1983, 542, m.nt. BW) is besproken in § 5.7.2.2 (nr. 374).
Dit artikel luidt: 'Voor verbintenissen van de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan, is de boedel niet aansprakelijk dan voorzover deze ten gevolge daarvan is gebaat.'
Zie daarover R.J. Verschoof, Schuidsaneringsregeling van natuurlijke personen, 1998, § 4.4.4; Polak/Wessels, 1999, IX, § 9107-* 9108; TEK Fw (Wessels), 2002, aant. bij art. 298.
Dat zijn met name de in art. 295 lid 4 Fw omschreven goederen. Voorts valt te denken aan goederen die door de schuldenaar zijn verkregen zonder dat de boedel daardoor is gebaat als bedoeld in art. 298 Fw (zoals geciteerd in noot 884).
Inleiding en doel van de regeling
382. Ter afsluiting van deze paragraaf zullen ook nog enige opmerkingen worden gemaakt over de op 1 december 1998 in werking getreden regeling inzake 'schuldsanering natuurlijke personen'.1 Deze regeling is toen als Titel III in de Faillissementswet opgenomen (art. 284-361).2 De schuldsaneringsregeling3 is uitsluitend van toepassing op natuurlijke personen, daaronder echter begrepen ook diegenen die een beroep of bedrijf uitoefenen. Deze regeling heeft zowel trekken gemeen van faillissement als van surseance van betaling.4 Doel en strekking van de schuldsaneringsregeling is echter wezenlijk anders dan van faillissement en ook surseance.
Het faillissement is primair gericht op liquidatie en vereffening van het vermogen teneinde dat onder de schuldeisers overeenkomstig hun rang te verdelen. Surseance is in de eerste plaats bedoeld om te trachten, door het creëren van een betalingsmoratorium jegens de concurrente schuldeisers, de onderneming van de gesurseëerde een adempauze te geven en deze daardoor, veelal in afgeslankte vorm, weer levensvatbaar te maken. De liquidatie van activa staat daarbij dan ook juist niet als doel voorop. De schuldsaneringsregeling heeft als voornaamste doel5
'het in het leven roepen van een regeling waarmee kan worden tegengegaan dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen tot in lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd kan worden.'
Deze regeling is er derhalve op gericht om natuurlijke personen uiteindelijk, na tegeldemaking van alle bestaande activa en verdeling van de opbrengst onder de schuldeisers, verlost van afdwingbare6 schulden - derhalve volgens de wetgever met 'een schone lei' - een geheel nieuwe start te laten maken. Aldus vertoont deze regeling trekken van faillissement, surseance én gedwongen akkoord.
Korte schets van het wettelijk systeem
383. Anders dan surseance werkt de schuldsaneringsregeling in beginsel ten aanzien van alle bij de aanvang van de regeling bestaande concurrente én preferente vorderingen op de schuldenaar, behoudens voorzover deze door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt (art. 299 lid 1 jo. lid 3 Fw). Op grond van art. 301 lid 1 Fw is het de Ontvanger als hoogpreferent schuldeiser dan ook niet toegestaan een Vordering als bedoeld in art. 19 Invorderingswet 1990 ten laste van de schuldenaar onder de ingevolge art. 287 lid 3 Fw door de rechtbank benoemde bewindvoerder te doen. Op grond van art. 301 lid 2 Fw worden alle ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling 'tot verhaal van zijn schulden aangevangen executies geschorst', terwijl ingevolge art. 301 lid 3 Fw alle ten laste van de schuldenaar gelegde beslagen komen te vervallen
'zodra de uitspraak, houdende de vaststelling van het saneringsplan, in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij de rechter (...) daarvoor reeds een vroeger tijdstip heeft bepaald.'
Het gaat hier dus, evenals bij faillissement en surseance, om door schuldeisers ten laste van de schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, op diens goederen gelegde (conservatoire of executoriale) beslagen. De onder een schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, gelegde derdenbeslagen vallen hier dus niet onder: deze zijn immers niet gelegd op tot het vermogen van die schuldenaar behorende vorderingen of goederen. Ingevolge art. 299 lid 2 Fw kunnen rechtsvorderingen die
'voldoening van een vordering uit de boedel ten doel hebben, (...) gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook tegen de schuldenaar op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie.'
Deze bepaling correspondeert derhalve met art. 26 Fw bij faillissement van de schuldenaar. De bepalingen die betrekking hebben op - kort gezegd - het aanhangig zijn of maken van procedures tegen, resp. door de failliete boedel, en die al dan niet rechten of verplichtingen tot de boedel behorende ten doel hebben (art. 25, 27, 28 en 29 Fw) zijn ingevolge art. 313 Fw van overeenkomstige toepassing verklaard op de schuldsaneringsregeling. Hetzelfde geldt voor de wijze van verificatie van vorderingen, de verificatievergadering en de eventueel daaruit voortvloeiende renvooiprocedures met betrekking tot betwiste vorderingen: art. 328 lid 1 Fw verklaart de betreffende bepalingen van overeenkomstige toepassing. Ter gelegenheid van de verificatievergadering kan door de schuldenaar een akkoord worden aangeboden (art. 329-333 Fw). Indien geen akkoord wordt aangeboden, zal door de schuldeisers ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling werkt, in het kader van de verificatievergadering overleg gepleegd worden over - aldus art. 334 lid 1 Fw -
'het al dan niet voortzetten van de toepassing van de saneringsregeling alsmede omtrent het ontwerp van een saneringsplan.'
De rechtbank beslist over voortzetting tot toepassing van de saneringsregeling. Bij die zelfde uitspraak 'wordt tevens een saneringsplan vastgesteld' (art. 338 lid 5 Fw). In het saneringsplan - waarin de rechtbank vrij is 'bepalingen op te nemen die haar, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk en billijk voorkomen' (art. 343 lid 1 Fw) - wordt de termijn, gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is, bepaald op ten hoogste drie jaren (art. 343 lid 2 eerste volzin Fw). Zodra de uitspraak waarbij het saneringsplan is vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan, verkeert - aldus art. 347 lid 1 Fw -
'de boedel van rechtswege in staat van insolventie en gaat de bewindvoerder over tot vereffening en tegeldemaking van de tot de boedel behorende goederen voor zover daaromtrent in het saneringsplan niet anders is bepaald, zonder dat daartoe toestemming of medewerking van de schuldenaar nodig is.'
De uitdeling van de ( netto- )opbrengst van de boedel aan de geverifieerde schuldeisers geschiedt overeenkomstig art. 349 lid 1 Fw zo 'dikwijls er voldoende gerede penningen aanwezig zijn'. Ten slotte stelt de Rechtbank bij vonnis vast of de schuldenaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen al dan niet naar behoren is nagekomen (art. 354 Fw). Zodra die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, stelt de bewindvoerder de slotuitdelingslijst op (art. 356 lid 1 Fw), waarna de schuldsaneringsregeling van rechtswege is beëindigd, zodra die slotuitdelingslijst verbindend is geworden (lid 2).
Gevolgen voor onder de schuldenaar gelegd derdenbeslag
384. Uit de hiervoor (nr. 383) in grote lijnen beschreven gang van zaken bij de schuld-saneringsregeling met betrekking tot vorderingen ten aanzien waarvan die regeling werkt, volgt dat deze regeling niet wezenlijk afwijkt van die welke geldt wanneer de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard. Nu in beide gevallen het onder de schuldenaar gelegd derdenbeslag niet komt te vervallen, zal er vanuit kunnen worden gegaan dat al hetgeen in § 5.7.2. is opgemerkt inzake de gevolgen van faillietverklaring van de schuldenaar/derde-beslagene op een vóórdien of ná de faillietverklaring gelegd derdenbeslag, van overeenkomstige toepassing is op een derdenbeslag gelegd onder een schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is of wordt verklaard. Een en ander geldt derhalve ook voor procedures als bedoeld in art. 477a, voorzover deze reeds aanhangig waren ten tijde van het toepasselijk verklaren van de schuldsaneringsregeling, dan wel eventueel daarná nog worden ingesteld. Beslissend daarbij is ook hier óf door de schuldeiser beslag is gelegd op vorderingen die al dan niet strekken tot 'voldoening (...) uit de boedel' (art. 299 lid 2 Fw). Is dat niet het geval - bijv. omdat beslag is gelegd op een roerende zaak die rechtens niet tot de boedel behoort7 - dan zal het gelegde beslag in beginsel op de normale wijze kunnen worden voortgezet en afgewikkeld alsof er geen schuldsaneringsregeling bestond. Is dat echter wél het geval - wat in de regel zo zal zijn - dan zal de beslaglegger, zoals is uiteengezet in het arrest Ontvanger/Intermediair8, ook in de schuldsaneringsregeling de positie innemen van de eigenlijke schuldeiser - de be-slagdebiteur - van de schuldenaar/derde-beslagene op wie die regeling van toepassing is verklaard. Uit dien hoofde zal de beslaglegger in beginsel dezelfde uitkering ontvangen, hetzij in het kader van een akkoord, hetzij op grond van het saneringsplan als de beslagdebiteur als schuldeiser zou hebben gekregen, maar uiteraard nooit méér dan het beloop van zijn vordering waarvoor beslag is gelegd. Wanneer de vordering van de beslaglegger op deze wijze niet volledig voldaan wordt uit de aldus ontvangen uitkering - omdat deze slechts een gedeelte (bijv. 50%) van de beslagen vordering( en) beliep - zal de schuldeiser ná beëindiging van de schuldsaneringsregeling zijn beslag, ook al is het niet vervallen, tóch niet meer verder jegens de derde kunnen vervolgen. Het onvoldane gedeelte (50%) van de in beslag genomen vordering is immers 'niet langer afdwingbaar' (art. 358 lid 1 Fw), noch voor de beslagdebiteur als eigenlijke schuldeiser, noch ook voor diens schuldeiser als beslaglegger.
Ten slotte zal in dit verband nog kort worden stilgestaan bij de situatie dat de schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, tijdens deze periode en/of die van het saneringsplan, op bevoegde wijze, door het zelfstandig verrichten van rechtshandelingen (art. 297 lid 1 Fw), opnieuw schulden doet ontstaan. Ook valt hier te denken aan het bepaalde in art. 298Fw9 (= art. 24 Fw). Daarbij is onverschillig of deze uit overeenkomst voortvloeien of uit de wet (zoals de vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad of belastingschulden). Op déze schulden - die onderscheiden moeten worden van tijdens de regeling ontstane boedelschulden10 - is de schuldsaneringsregeling niet van toepassing. Blijkens art. 312 lid 1 Fw kan de schuldenaar zelfs gedurende de schuldsaneringsregeling
'in staat van faillissement worden verklaard.'
Met betrekking tot déze schulden zal de schuldeiser dus tijdens de schuldsaneringsregeling tegen de schuldenaar incassomaatregelen kunnen nemen, waaronder ook het leggen van beslag ten laste van die schuldenaar, zij het alleen op goederen die niet tot de boedel behoren.11 Dit betekent tevens dat door een schuldeiser van die schuldeiser ook derdenbeslag gelegd kan worden onder de schuldenaar op een dergelijke tijdens de schuldsaneringsregeling ontstane vordering. Zo'n derdenbeslag zal dan ook, nu dat zich rechtens volledig buiten de schuldsaneringsregeling om afspeelt, op de normale wijze tegen de schuldenaar als derde-beslagene kunnen worden afgewikkeld en voortgezet, zo nodig ook door op de voet van art. 477a een van de daarin voorziene procedures tegen hem te beginnen. Aan zijn verplichting tot voldoening of afgifte (art. 477 lid 1 resp. art. 477b lid 1) zal de schuldenaar echter alléén kunnen voldoen met goederen die voor beslag vatbaar zijn (art. 475b) én die niet tot de boedel behoren (art. 295 lid 4 Fw). Hieruit volgt tevens dat de beslaglegger die op grond van een aldus gelegd derdenbeslag ingevolge art. 477a de beschikking heeft verkregen over een jegens de schuldenaar als derde-beslagene executabel vonnis, uit dien hoofde ook alléén beslag zal kunnen leggen op goederen die niet onder de schuldsaneringsregeling vallen. Het is echter niet aannemelijk dat de schuldenaar tijdens de schuldsaneringsregeling veel goederen zal verwerven die in deze zin buiten de boedel zullen vallen. Van de hier besproken beslagmogelijkheden al, hoewel theoretisch zeker mogelijk, in de praktijk dus niet veel verwacht moeten worden.