Als bijlage 16 bij het verweerschrift is een onvolledige versie van het werkafsprakenboek gevoegd, maar de volledige versie is opgenomen in bijlage 16 bij het verweerschrift van zaak 23/3610 en volgende. Omdat zaak 23/3610 ten onrechte is ingeschreven en de zaaknummers 23/3611 ev zijn ingetrokken, is de volledige versie van het werkafsprakenboek door de rechtbank toegevoegd aan het dossier met zaaknummer 23/668.
Rb. Gelderland, 17-05-2024, nr. ARN 23, 668
ECLI:NL:RBGEL:2024:2958
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
17-05-2024
- Zaaknummer
ARN 23_668
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2024:2958, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 17‑05‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2024/1260
V-N 2024/38.10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Wet omzetbelasting. Verlaagd tarief op trapliften op grond van post a-34 van Tabel I? Nee. Traplift is geen invalidenwagentje en ook geen soortgelijk goed. Geen schending neutraliteitsbeginsel. Inspecteur is teruggekomen op een eerdere toezegging en gaf een overgangstermijn van een maand en 11 dagen. Vertrouwensbeginsel leidt niet tot een langere overgangstermijn, want hiervoor is onvoldoende gesteld.
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/668
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Almere, de inspecteur.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 oktober 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak mei 2022 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 52.598. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.577.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende haar directeur [persoon A] , bijgestaan door de gemachtigde en haar kantoorgenoot [persoon B] en verder door de adviseurs [persoon C] , [persoon D] en [persoon E] , en namens de inspecteur [persoon F] , [persoon G] en [persoon H] .
Tijdens de zitting zijn ook de zaken over de voldoeningen op aangifte aan de orde geweest over de tijdvakken november 2021, februari 2022 tot en met juni 2022, derde en vierde kwartaal 2022 met zaaknummers ARN 23/3611 tot en met 23/3614, 23/3617 tot en met 23/3619 en 23/3621. Belanghebbende heeft deze zaken ter zitting ingetrokken onder de toezegging van de inspecteur dat voor die tijdvakken de uitkomst van de zaak met zaaknummer 23/668 zal worden gevolgd. Zaaknummer 23/3610 is ten onrechte ingeschreven; belanghebbende krijgt het hiervoor geheven griffierecht terug.
Feiten
1. De activiteiten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit de verkoop van diverse modellen (vooral gebruikte) trapliften. Belanghebbende levert de trapliften aan particulieren en aan gemeenten (in het kader van de WMO).
2. Belanghebbende heeft vanaf haar oprichting tot en met 31 maart 2021 elke maand de verschuldigde omzetbelasting berekend en voldaan naar het algemene btw-tarief.
3. De levering van trapliften aan gemeenten heeft vanaf juli 2019 plaatsgevonden op basis van een raamovereenkomst met [bedrijf] , waarbij belanghebbende als onderaannemer van [bedrijf] optrad. In de raamovereenkomst tussen belanghebbende en [bedrijf] van 1 juli 2019 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 2: Duur Raamovereenkomst
1. Duur
Deze Raamovereenkomst vangt aan op 1 juli 2019 en eindigt van rechtswege en derhalve zonder dat opzegging is vereist op 31 december 2021. De tijdens de duur van de raamovereenkomst gesloten deelovereenkomsten blijven na beëindiging van de raamovereenkomst onverminderd van kracht. Indien en waar nodig zullen Partijen alle relevante bepalingen van deze Raamovereenkomst welke door [bedrijf] van toepassing worden geacht op een dergelijke doorlopende deelovereenkomst zonder enige beperking van toepassing verklaren. Na ommekomst van de initiële periode kunnen Partijen deze Raamovereenkomst verlengen met telkens een periode van 2 jaar. Een eventuele verlening wordt schriftelijk overeengekomen.
(…)
Artikel 4: Tarieven
1. Tarieven Aanbestedingen
Voor elke gezamenlijke inschrijving op een aanbesteding zal een prijslijst opgesteld worden welke onderdeel is van de betreffende deelovereenkomst, tenzij Partijen daar op enig moment gedurende deze Raamovereenkomst schriftelijk van afwijken.
Partijen zullen de tarieven van [belanghebbende] voor de inschrijving op een Aanbesteding in goed onderling overleg tijdig vaststellen. Op basis van voorgaande levert [belanghebbende] aan [bedrijf] een prijslijst aan op de wijze voorgeschreven als in de aanbesteding (het invulblad van de Aanbesteding), welke tarieven vast en onveranderlijk zijn gedurende de duur van de Aanbesteding en onderliggend WMO-contract, behoudens de indexeringsmogelijkheden als beschreven in de betreffende Aanbesteding.
[bedrijf] bepaalt te allen tijde de tarieven waarmee zij zal inschrijven op de Aanbesteding. [belanghebbende] erkent dat de tussen Partijen overeengekomen tarieven niet te tarieven zijn waarmee [bedrijf] zal inschrijven.
2. Tarieven Raamovereenkomst
In Bijlage II zijn tarieven van [belanghebbende] opgenomen (exclusief BTW) voor diensten en/of leveringen van producten. Deze tarieven zijn van toepassing op alle diensten en leveringen die niet vallen onder een deelovereenkomst tenzij Partijen dat in een deelovereenkomst expliciet beogen en overeenkomen. Voorts dienen deze tarieven als indicatieve tarieven die de basis vormen voor de inschrijving op een aanbesteding gedurende de duur van de Raamovereenkomst welke in een deelovereenkomst dienen te worden vastgelegd.”
4. Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak september 2020 bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op de levering van trapliften. Het bezwaar is op 15 mei 2021 gegrond verklaard.
5. Omdat uit de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2021 volgde dat de inspecteur akkoord ging met het verlaagde tarief op de levering van trapliften, heeft belanghebbende vanaf die datum bij haar aangiften omzetbelasting het verlaagde tarief gehanteerd.
6. Bij e-mail van 19 mei 2021 heeft belanghebbende een teruggaaf verzocht van de omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2021. Zij heeft na overleg met de inspecteur bij brief (en e-mail) van 20 augustus 2021 ook bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte over de tijdvakken 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2021.
7. In de zomer van 2021 heeft [bedrijf] onder de raamovereenkomst met belanghebbende na een aanbesteding een deelovereenkomst gesloten met de gemeente Amsterdam voor het leveren van trapliften. Deze deelovereenkomst bevindt zich niet bij de stukken. Wel is overgelegd1.het werkafsprakenboek met de gemeente Amsterdam waarin, voorzover hier van belang, het volgende staat:
“Het werkafsprakenboek is met zorg samengesteld. Mochten er onduidelijkheden of onwaarheden zijn of mocht er noodzakelijke informatie missen, dan kunt u contact opnemen met [bedrijf] . Het werkafsprakenboek is een dynamisch document en kan tussentijds na wederzijds goedvinden worden aangepast door beide partijen. Daarmee is het werkafsprakenboek onlosmakelijk onderdeel van de overeenkomst en wordt gezien als een Service Level Agreement tussen beide partijen.
Bij twijfel en tegenstrijdigheid zijn de overeenkomst en de aanbestedingsdocumenten leidend.
(…)
2.2
Contractinformatie
Ingangsdatum contract 01-07-2021
Einddatum contract 01-07-2024
Optie verlenging 1 x 1 jaar met wederzijds goedvinden.
(…)
[bedrijf] en [belanghebbende] voeren de dienstverlening in dit contract gezamenlijk uit:
[bedrijf] is als hoofdaannemer eindverantwoordelijk voor de volledige uitvoering van het contract.
(…)
[belanghebbende] is als onderaannemer verantwoordelijk voor de uitvoering, waaronder:
(…)
6. Inname/verwijdering
(…)
Herverstrekken
[belanghebbende] zet voor deze opdracht 80-100% Tweedehands Trapliften in.
(…)
9.1
PRIJZEN
■ Voor het na opdrachtverstrekking uitvoeren van de Standaard Trapliften rekent [belanghebbende] de Prijzen zoals afgegeven aan [bedrijf] .
■ Niet Standaard Trapliften worden uitgevoerd na verstrekking van de Nadere Opdracht tegen de geoffreerde Prijs.
■ De Prijzen zijn in euro's, inclusief BTW en all-in. All-in wil zeggen dat er buiten de Prijs geen extra kosten in rekening kunnen worden gebracht.
■ Afgesproken prijzen:
Cat 1: Rechte traplift gebruikt (marge regeling) | € 2.359.50 |
Cat 2: Traplift met een bocht gebruikt (marge regeling) | €3569.50 |
Cat 3; Traplift met twee of meer bochten gebruikt (marge regeling) | €4.174.50 |
Rapport i.v.m. niet kunnen plaatsen lift | € 1,00 |
All-in onderhoud per jaar | € 25,00 |
”
8. In 2021 heeft belanghebbende besloten om verder te investeren in de ontwikkeling van een traplift in eigen beheer. Zij was daarmee al enige jaren bezig, omdat zij moeite had om voldoende gebruikte trapliften in te kopen om aan de vraag te voldoen. Het tijdpad van deze investeringen vanaf april 2020 heeft belanghebbende in een overzicht gezet, dat zich bij de stukken bevindt.2.In dit overzicht is vermeld dat begin 2021 bleek dat de kosten te hoog werden, maar dat in de zomer van 2021 akkoord is gegeven voor verdere ontwikkeling. Dit was dus na de toezegging van de inspecteur van 15 mei 2021. Dit akkoord is volgens het overzicht pas in november 2021 vastgelegd. Belanghebbende heeft in haar nader stuk een aangepaste versie van dit overzicht overgelegd.3.Belanghebbende heeft in haar beroepschriften in de ingetrokken zaken ook getekende offertes over de verdere ontwikkeling overgelegd, die zijn getekend op 17 maart 2021 ( [bedrijf 2] ) en op 17 mei 2021 ( [bedrijf 3] ).4.
9. Bij brief van 20 september 2021 heeft de inspecteur het standpunt dat het verlaagde tarief van toepassing is op de levering van trapliften ingetrokken. Er is een overgangstermijn gegeven tot en met 31 oktober 2021.
10. Bij brief van 13 oktober 2021 heeft de inspecteur de bezwaren over de tijdvakken 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard en het teruggaafverzoek over die tijdvakken afgewezen.
11. Voor het tijdvak mei 2022 heeft belanghebbende in de aangifte € 75.527 als verschuldigde omzetbelasting aangegeven (op basis van het algemene tarief), maar zij heeft slechts € 22.929 daarvan voldaan (op basis van het verlaagde tarief).
12. Voor het tijdvak mei 2022 is met dagtekening 28 juli 2022 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 52.598 (het verschil tussen het aangegeven bedrag en het voldane bedrag) en is ook een verzuimboete opgelegd van € 1.577.
13. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak mei 2022 en de verzuimboete ongegrond verklaard.
Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak mei 2022 en de verzuimboete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
15. In geschil is of het verlaagde btw-tarief van 9% conform artikel 9, lid 2, onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) in combinatie met post a-34 van Tabel I behorende bij de Wet OB van toepassing is op de levering van trapliften. Belanghebbende heeft in dit kader ook een beroep op het neutraliteitsbeginsel gedaan. Subsidiair heeft zij een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Zij heeft bepleit dat een langere overgangstermijn dan zes weken had moeten worden gehanteerd bij de opzegging van de toezegging van 15 mei 2021, omdat zij contracten is aangegaan op basis van de toezegging en investeringsbeslissingen heeft genomen uitgaande van die toezegging.
16. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reden bestaat voor een langere overgangstermijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Rechtskader
17. Artikel 98 van de Btw-richtlijn in samenhang met punt 4 van Bijlage III van de Btw-richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid het verlaagde tarief toe te passen voor de levering van medische uitrusting, hieronder begrepen hulpmiddelen en andere apparaten die gewoonlijk zijn bestemd voor verlichting of behandeling van handicaps, voor uitsluitend persoonlijk gebruik door gehandicapten, met inbegrip van herstelling daarvan, en levering van kinderzitjes voor motorvoertuigen.
18. Op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet OB in samenhang met post a-34 van Tabel I behorende bij de Wet OB is, voor zover hier van belang, het verlaagde tarief van toepassing op de leveringen van invalidenwagentjes en invalidenkrukken, sta-opstoelen en hooglaagbedden.
19. In de toelichting op de reikwijdte en toepassing van Tabel I van de Staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris), zoals geldend voor het tijdvak mei 20225., staat onder meer dat een invalidenwagentje een vervoermiddel is met ten minste drie wielen dat naar maatschappelijke opvattingen op basis van specifieke inrichting, bestemming en presentatie bedoeld is om te worden gebruikt door een invalide of een mindervalide. Verder vallen volgens de toelichting bij het onderdeel overige gehandicaptenvoorzieningen, looprekken, rollators, trippelstoelen en een mechanische traploophulp onder de post. Een traploophulp, een mechanisch apparaat dat via een rail aan de muur boven de trap met de gebruiker meeloopt, biedt ondersteuning bij het traplopen doordat de gebruiker er met de handen/armen op kan steunen. Een mechanische traploophulp heeft geen zitfunctie en neemt het traplopen niet over, maar geeft net als een looprek en een rollator veiligheid en extra ondersteuning. Een mechanische traploophulp wordt aangemerkt als soortgelijk aan een looprek. Een traploophulp is volgens de toelichting niet te vergelijken met een traplift (die immers het traplopen overneemt). Volgens de toelichting vallen invalidenliftjes, zoals mono-liften, niet onder het begrip invalidenwagentjes.
Biedt bijlage III bij de Btw-richtlijn de mogelijkheid om de traplift tegen het verlaagde tarief te belasten?
20. Belanghebbende stelt dat het nationale recht zoveel als mogelijk in overeenstemming met de Btw-richtlijn moet worden uitgelegd. Het begrip invalide/minder valide en gehandicapte dient richtlijnconform te worden uitgelegd. Het gaat om een stoornis of beperking waardoor een persoon in zijn normale rolvervulling wordt beperkt of gehinderd. Op grond van die uitleg dient een traplift aangemerkt te worden als medische voorziening en is het verlaagde tarief van toepassing.
21. De rechtbank is van oordeel dat ook al zou een traplift op grond van de Btw-richtlijn onder medische uitrusting voor invaliden kunnen worden geschaard, dit niet automatisch betekent dat sprake is van een te enge uitleg van de Btw-richtlijn door Nederland. Voor de toepassing van verlaagde btw-tarieven volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) dat het de lidstaten vrij staat om van de in de categorieën van bijlage III bij de Btw-richtlijn genoemde goederenleveringen en diensten nauwkeuriger te bepalen welke aan het verlaagde tarief zullen worden onderworpen. Wanneer een lidstaat gebruikmaakt van de mogelijkheid om een verlaagd tarief toe te passen op een in bijlage III bij de Btw-richtlijn genoemde categorie van prestaties, heeft hij de mogelijkheid om de toepassing van dit verlaagde tarief te beperken tot concrete en specifieke aspecten van deze categorie.6.De wijze waarop lidstaten een regeling instellen en handhaven is een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van lidstaten. In dit geval heeft Nederland ervoor gekozen om in de tabelpost beperkte categorieën goederen onder het verlaagde tarief te brengen. Voor richtlijnconforme interpretatie van de tabelpost bestaat daardoor geen mogelijkheid.
Is het verlaagde tarief van toepassing?
22. Belanghebbende voert aan dat een traplift onder een invalidewagentje moet worden geschaard dan wel daarmee gelijk kan worden gesteld. Een minder valide persoon kan zich met een traplift namelijk binnenshuis verplaatsen. Dat verplaatsen kwalificeert als vervoer dan wel moet daarmee gelijk worden gesteld. In andere lidstaten wordt de traplift wel belast tegen het lage tarief en dat betekent dat op grond van de Btw-richtlijn mag en moet worden aangenomen dat de traplift is bedoeld voor personen met een handicap. Belanghebbende voert subsidiair aan dat het bij trapliften gaat om overige gehandicaptenvoorzieningen zoals beschreven in de toelichting op de tabelpost. Het gaat daarbij immers om hulpmiddelen voor mensen met lichamelijke beperkingen waarbij zij stabiel zitten en zich kunnen verplaatsen in huis, zoals rollators, looprekken, verrijdbare douche- en toiletstoelen, trippelstoelen en mechanische traploophulpen. Een traplift valt volgens belanghebbende binnen deze definitie.
23. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat een traplift niet kan worden gekwalificeerd als invalidenwagentje, omdat een traplift geen invalidewagentje is en ook geen sprake is van gelijk of soortgelijke goederen die met elkaar concurreren. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende niet (voldoende) heeft gemotiveerd op welke gronden de traplift vergelijkbaar is met de ‘overige gehandicaptenvoorzieningen’. In de toelichting wordt expliciet vermeld dat invalidenliftjes hier niet onder vallen en voorts dat een traploophulp niet te vergelijken is met een traplift (die immers het traplopen overneemt).
24. De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bij de invoering van de tabelpost a-34 een beperkte strekking van de tabelpost heeft beoogd. De wetgever beoogde slechts de in de post vermelde producten onder het verlaagde tarief te brengen. De betreffende toelichting op deze tabelpost is een verruiming van de tabelpost en dient dan ook strikt te worden uitgelegd. Het is niet de bevoegdheid van de rechtbank om de tabelpost ruimer uit te leggen dan in de toelichting is gedaan.
25. De rechtbank stelt vast dat trapliften niet in de tekst van tabelpost a-34 zijn opgenomen. Met inachtneming van de strikte uitleg en de gebruikelijke betekenis van de bewoordingen, kunnen de bewoordingen “invalidewagentjes en invalidekrukken; sta-opstoelen; hooglaagbedden”, zoals vermeld in de tabelpost, niet zo worden uitgelegd dat een traplift ook daaronder valt. Bij het woord invalidewagentje wordt in het spraakgebruik immers niet gedacht aan een traplift. De traplift is ook niet aan te merken als de in de toelichting bij overige gehandicaptenvoorzieningen genoemde rollators, looprekken, verrijdbare douche- en toiletstoelen, trippelstoelen en traploophulpen. Daarbij merkt de rechtbank op dat een traploophulp niet hetzelfde is als een traplift, aangezien een traploophulp het lopen ondersteunt en een traplift het lopen vervangt. Voor een ruimere uitleg van de toelichting is gelet op de wetsgeschiedenis geen plaats. Het verlaagde tarief is dan ook niet van toepassing.
Is het neutraliteitsbeginsel geschonden?
26. Belanghebbende betoogt dat een traplift vanuit het oogpunt van de consument gelijk of soortgelijk is aan een invalidewagentje dan wel soortgelijk is aan of concurrerend is met een mechanische traploophulp. Trapliften dienen daarom op grond van het neutraliteitsbeginsel belast te worden tegen het verlaagde tarief.
27. De Hoge Raad heeft in een uitspraak uit 20237.het toetsingskader voor de beoordeling van een beroep op het neutraliteitsbeginsel onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie als volgt geformuleerd. Volgens het neutraliteitsbeginsel mogen soortgelijke goederen, die dus met elkaar concurreren, voor de heffing van btw niet verschillend worden behandeld. Of goederen soortgelijk zijn, moet worden beoordeeld uit het oogpunt van de gemiddelde consument. Goederen zijn soortgelijk (i) wanneer zij overeenkomstige eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen, waarbij het vergelijkbare gebruik de maatstaf is, en bovendien (ii) wanneer de verschillen die zij vertonen, de beslissing van de gemiddelde consument om het ene of het andere goed af te nemen niet aanmerkelijk beïnvloeden. Het gaat dus erom te beoordelen of de desbetreffende onderscheiden categorieën goederen uit het oogpunt van de gemiddelde consument uitwisselbaar zijn. Als zij overigens uitwisselbaar zijn, kan de toepassing van verschillende btw-tarieven immers van invloed zijn op de keuze van de consument, hetgeen een schending van het beginsel van fiscale neutraliteit zou opleveren.
28. Het beroep van belanghebbende op het neutraliteitsbeginsel faalt, omdat in dit geval geen sprake is van soortgelijke goederen. Een invalidenwagentje en een mechanische traploophulp zijn vanuit het oogpunt van de consument niet soortgelijk aan een traplift, omdat ze niet uitwisselbaar zijn. Een invalidenwagentje is een vervoermiddel en heeft een andere gebruiksfunctie dan een traplift en voldoet niet aan dezelfde behoeften van de consument. Ook een mechanische traploophulp en een traplift zijn geen soortgelijke goederen. Het zijn weliswaar beide hulpmiddelen om een trap op- en af te komen, maar een traploophulp ondersteunt de loopfunctie en een traplift vervangt de loopfunctie. Iemand die een traplift nodig heeft, kan in het algemeen niet volstaan met de aanschaf van een traploophulp. De goederen zijn daarom niet onderling uitwisselbaar vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument.
Is de overgangstermijn in het kader van het vertrouwensbeginsel te kort?
29. Belanghebbende stelt dat na het opzeggen van het opgewekte vertrouwen op 20 september 2021 de verleende overgangstermijn tot 31 oktober 2021 te kort is. Daarbij wijst zij op de contracten met [bedrijf] en de gemeente Amsterdam. Belanghebbende stelt dat zij met [bedrijf] vaste prijsafspraken heeft gemaakt op basis van het verlaagde tarief. De overeenkomst met de gemeente Amsterdam en [bedrijf] loopt in ieder geval van 1 juli 2021 tot 1 juli 2024 (met een eventuele verlenging tot 1 juli 2025). Het gewekte vertrouwen dient volgens belanghebbende in ieder geval tot en met 30 juni 2025 te worden gerespecteerd. Verder stelt belanghebbende dat zij rond 22 juni 2021 afspraken heeft gemaakt met een derde partij in verband met de ontwikkeling en innovatie van een eigen traplift. Door het verlaagde tarief kreeg belanghebbende meer winstmarge en meer financiële ruimte en is belanghebbende overeenkomsten met een derde partij aangegaan. De productie van de nieuw ontwikkelde traplift is voorzien in het derde kwartaal 2024. De redelijke overgangstermijn dient volgens belanghebbende daarom tot het einde van de ontwikkelingsperiode te lopen, zijnde 31 december 2024.
30. De inspecteur stelt dat belanghebbende wat betreft de overeenkomst met de gemeente Amsterdam als onderaannemer fungeert en niet zelf rechtstreeks een overeenkomst heeft afgesloten met de gemeente Amsterdam. In deze hoedanigheid van onderaannemer factureert belanghebbende dan ook aan de hoofdaannemer, [bedrijf] , die zelf btw-ondernemer is en dus recht op aftrek heeft. Het btw-tarief is dan niet relevant. De stelling van belanghebbende dat het gewekte vertrouwen moet worden gehonoreerd zolang de gesloten (deel)overeenkomst(en) tussen belanghebbende en de gemeente Amsterdam duurt, kan volgens de inspecteur daarom niet slagen. Met betrekking tot het betoog over de gedane investeringen, voert de inspecteur aan dat de investeringen niet zijn onderbouwd met stukken.
31. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad dient de inspecteur na het wijzigen van zijn standpunt over de toepassing van het verlaagde tarief het gewekte vertrouwen nog te honoreren voor zolang en voor zover het de belastingplichtige, ingevolge door hem reeds gesloten overeenkomsten, redelijkerwijs niet mogelijk is de belasting alsnog aan zijn afnemers in rekening te brengen. Bij de beoordeling of laatstbedoelde situatie zich voordoet, komt met name betekenis toe aan de vraag of de termijn gedurende welke de leverancier of dienstverrichter aan de overeengekomen prijs gebonden is, als gebruikelijk kan worden aangemerkt en of te dezer zake een mogelijkheid tot wijziging van desbetreffende overeenkomst bestaat.8.
32. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat door de inspecteur vertrouwen is gewekt door de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2021. Ook staat vast dat de inspecteur het standpunt dat het verlaagde tarief van toepassing is, heeft ingetrokken bij brief van 20 september 2021. Dit betekent dat de rechtbank voor de vraag of er reden is voor een langere overgangstermijn eerst moet beoordelen of belanghebbende tussen 15 mei 2021 en 20 september 2021 contracten is aangegaan of beslissingen heeft genomen die het gevolg zijn van de toezegging van 15 mei 2021 en die zonder die toezegging niet of niet onder die voorwaarden zouden zijn aangegaan. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende al vóór 15 mei 2021 bij het sluiten van contracten is uitgegaan van het verlaagde tarief of dat al eerder dan 15 mei 2021 sprake was van vertrouwen.
33. Ter zitting heeft de directeur van belanghebbende verklaard dat de inkomsten als gevolg van de overeenkomst met de gemeente Amsterdam ongeveer 5% van de totale omzet bedragen en dat 80% van zijn omzet komt uit levering van trapliften aan particulieren. Hij heeft verklaard dat hij vooral had gerekend op een langere periode met 12% hogere winstmarge bij de levering van trapliften aan particulieren. Hij heeft uitgelegd dat de prijs voor de trapliften wordt gedicteerd door de markt en voorlopig gelijk zou blijven. Zijn vennootschap zou dus (totdat de markt zich had aangepast) een lager tarief hoeven te voldoen dan het tarief dat in die prijs was gecalculeerd. Juist dat verschil in marge leverde extra financiële investeringsruimte op, die hij kon gebruiken bij de investering in de eigen traplift, zo verklaarde de directeur.
34. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het beperkte aandeel in de omzet van de overeenkomst met de gemeente Amsterdam het niet mogelijk is dat voor de gehele omzet een langere overgangstermijn wordt vastgesteld met toepassing van het verlaagde tarief. Voor de overige omzet is immers niet voldaan aan de voorwaarden voor een langere overgangstermijn. Voor de 5% omzet bij de gemeente Amsterdam zou dat wellicht wel mogelijk zijn, maar belanghebbende heeft tot op heden niet met stukken aannemelijk gemaakt dat de (kost)prijscalculatie voor de trapliften die belanghebbende via [bedrijf] aan de gemeente Amsterdam levert, is gebaseerd op het verlaagde tarief. Uit de afgesproken prijzen die zijn opgenomen in het werkafsprakenboek met de gemeente Amsterdam kan dit niet worden afgeleid, omdat daarin sprake is van een “all-in-prijs” met toepassing van de margeregeling. De enkele stelling en verklaring dat die prijs is berekend uitgaande van het verlaagde tarief, is zonder nadere onderbouwing, die vooralsnog ontbreekt, in een procedure bij de rechter niet voldoende.
35. Met betrekking tot de gedane investeringen voor de ontwikkeling van een nieuwe traplift in eigen beheer kan belanghebbende van de rechtbank bij de huidige stand van zaken ook geen gelijk krijgen. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de beslissing om verder te gaan met investeren in de ontwikkeling van de eigen traplift heeft plaatsgevonden tussen 15 mei 2021 en 20 september 2021 en dat die beslissing het gevolg is geweest van het standpunt van de inspecteur van 15 mei 2021 over het verlaagde tarief. Uit de verklaringen van de directeur van belanghebbende tijdens de zitting leidt de rechtbank af dat belanghebbende waarschijnlijk ook zou zijn doorgegaan met de investeringen als de toezegging van de inspecteur er niet zou zijn geweest. Het causale verband tussen de toezegging en de investeringen ontbreekt dan.
36. De conclusie is dat belanghebbende op basis van de gegevens die voorliggen bij de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan de rechtbank een langere overgangstermijn kan toekennen op basis van het vertrouwensbeginsel.
37. De rechtbank begrijpt wel goed dat het belanghebbende erg is tegengevallen dat zij na de toezegging van de inspecteur in de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2021 geen teruggaaf heeft gekregen over de oude jaren. Dat belanghebbende hierop had gerekend is begrijpelijk en bovendien ging het om een groot bedrag. Ook is logisch dat het belanghebbende erg tegenviel dat de toezegging zo snel is ingetrokken, terwijl deze was gedaan na gedegen onderzoek van de inspecteur, waardoor belanghebbende erop rekende dat de toezegging juist was en zij de intrekking dus ook niet had verwacht. Wellicht kan het verzoek om schadevergoeding dat buiten deze procedure bij een andere medewerker van de Belastingdienst loopt nog enige compensatie voor belanghebbende opleveren.
Verzuimboete
38. Het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de verzuimboete. De inspecteur heeft een boete van 3% van de verschuldigde omzetbelasting opgelegd, omdat belanghebbende de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet heeft betaald.9.
39. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is. Belanghebbende heeft immers de aangegeven en verschuldigde omzetbelasting niet geheel betaald. Zij heeft ook niet gesteld dat sprake is van afwezigheid van alle schuld of van strafverminderende omstandigheden. Dergelijke omstandigheden zijn evenmin uit het dossier gebleken. De stelling dat uitstel van betaling is gevraagd en gekregen, maakt het oordeel niet anders, omdat dit bij aangiftebelastingen niet zo werkt. Het bedrag aan omzetbelasting dat is aangegeven, moet meteen worden voldaan en als dit niet gebeurt, wordt automatisch een naheffingsaanslag met verzuimboete opgelegd. Het bewijs van verleend uitstel van betaling dat belanghebbende heeft overgelegd, lijkt dan ook te zien op de naheffingsaanslag en niet op het niet voldane gedeelte van de aangegeven belasting.
40. Voor vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn is geen aanleiding, omdat niet meer dan twee jaar zijn verstreken sinds de oplegging van de verzuimboete (20 juli 2022) en uit het dossier ook niet volgt dat de boete al op een eerder moment is aangekondigd.
Conclusie en gevolgen
41. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
42. Voor een vergoeding van immateriële schade, zoals verzocht in het beroepschrift, bestaat geen aanleiding, omdat de redelijke termijn van twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift (31 augustus 2022) niet is overschreden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. P.J. Tikken en
mr. J.A.L. Heldens, rechters, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑05‑2024
Bijlage 16, laatste blad, bij het verweerschrift.
Productie 17 bij het nader stuk van 28 maart 2024
Deze offertes zijn gevoegd bij de beroepschriften in de zaken met zaaknummers 23/3610 ev.
Besluit van 31 maart 2022, geldend vanaf 20 april 2022, nr. 2022-6334, Stcrt. 2022, 9114.
HvJ EU 6 mei 2010, Commissie/Frankrijk, ECLI:EU:C:2010:253, punt 28.
Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1124.
HR 2 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8392.
Artikel 67c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.