Wet van 16 november 1995, Stb. 1995, 574. De geciteerde bepalingen zijn vervallen per 1 januari 2007, Stb. 2006, 605 (Wet op het financieel toezicht). Zie thans art. 2:96 Wet financieel toezicht. In HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8730, NJ 2012/120 is geoordeeld dat geen sprake is van verandering van wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr.
HR, 21-04-2015, nr. 14/00342
ECLI:NL:HR:2015:1096
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2015
- Zaaknummer
14/00342
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1096, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:4930, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:495, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:495, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1096, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/229 met annotatie van
Uitspraak 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
1. Zonder vergunning aanbieden of verrichten van diensten als effectenbemiddelaar, art. 7 (oud).1 Wte 1995. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat X “haar cliënten termijncontracten - ‘shares’ genoemd - aan[bood] die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op door de investeringsmaatschappij Y aangekochte objecten” en dat X “vermogen (de inleg) van de cliënten [ontving] ten behoeve van de investeringen door Y”, alsmede dat “cliënten (…) een ‘share’ [ontvingen] dat door Y uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg” en dat “de inleg (…) na de looptijd van drie jaar gegarandeerd [zou] zijn”. Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de bij die activiteiten betrokken verdachte kunnen worden aangemerkt als het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van diensten i.d.z.v. art. 7 (oud).1 Wte 1995, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat deze ‘shares’ betrekking hadden op een investeringsfonds Z en een investeringsmaatschappij Y waarvan niet gebleken is dat zij daadwerkelijk hebben bestaan, leidt niet tot een ander oordeel. 2. Art. 81.1 RO.
Partij(en)
21 april 2015
Strafkamer
nr. S 14/00342 E
LBS/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van
18 december 2013, nummer 22/002254-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J. Sol, advocaat te Terneuzen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte zonder vergunning "als effectenbemiddelaar (...) diensten heeft aangeboden en/of verricht" in de zin van art. 7, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer (hierna: Wte 1995).
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van september 2003 tot en met augustus 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) opzettelijk zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten heeft aangeboden en/of verricht, door het (telkens) aanbieden en/of verkopen van share(s) in het "[C]" ([A]) aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en [betrokkene 11]."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een ambtsedig proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD-ECD, dossiernummer 34981, gekenmerkt V1-3-2, Codenummer V02-01, opgemaakt en op 29 maart 2006 ondertekend door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als de op die datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
[B] zou gelden aantrekken van particulieren welke deze zou gaan beleggen in onroerend goed in Letland. [betrokkene 12] was de baas van [B]. [betrokkene 13] was meer de regelneef van [B]. [betrokkene 13] heeft dat ook zo gezegd. Hij regelde eigenlijk alles tussen de directie en mij. Ik hoefde alleen naar de mensen toe die te kennen gegeven hadden dat zij interesse hadden in het product van [B]. Het product van [B] waren shares waardoor potentiële investeerders deel zouden gaan nemen in de belegging in het onroerend goed in Letland. [betrokkene 13] regelde al het papierwerk en de visitekaartjes enzovoort. [betrokkene 13] was de tussenpersoon tussen mij als verkoper en de directie. [betrokkene 13] is met [betrokkene 12] samen gaan werken. [betrokkene 13] had contacten met [betrokkene 14] en deze heeft later de functie van [betrokkene 12] overgenomen. [betrokkene 13] heeft mij benaderd. Ik heb potentiële investeerders dan wel beleggers, zogenaamde participanten, bezocht nadat ik de adressen van [betrokkene 13] namens [B]. had ontvangen. Ik heb met diverse potentiële participanten contact gelegd en er werd door [betrokkene 13] eventueel een brochure toegestuurd als zij deze nog niet hadden. Ik bezocht de participanten, legde het product uit zoals mij ook was uitgelegd. De internetsites van [A] en van [B] werden bekeken en vervolgens werd er al dan niet een inschrijfformulier ingevuld indien de mensen enthousiast waren waarna de participanten zelf gelden over moesten maken naar de rekening van [B].
2. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting
in hoger beroep van 4 december 2013 - zakelijk
weergegeven -:
Ik wist dat [B] niet beschikte over een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden en te verrichten. Ik wist dat [B] een beginnende onderneming was. Ik persoonlijk beschikte over een registratie als dienstenremissier waar een aantal rechtspersonen op vermeld stonden. [B] stond niet bijgeschreven op deze dienstenremissier.
3. Een ambtsedig proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD-ECD, dossiernummer 34981, Codenummer V01-01, gekenmerkt V2-1-1, opgemaakt en op 28 maart 2006 ondertekend door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als de op die datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 12]:
Ik heb [B]. opgericht eind 2003. Ik ben directeur eigenaar geweest zoals staat vermeld in de Kamer van Koophandel. Dus als dat van 1 september 2003 tot en met 5 april 2004 is geweest dan moet dat wel. Hierna is [betrokkene 14] directeur eigenaar geworden. [B] hield zich bezig met het verkopen van shares aan particulieren of bedrijven. Ik heb destijds nooit nagedacht over de bescheiden die ik moest hebben voor het aanbieden van effecten of het beheren van vermogen. Ik heb nooit nagedacht dat er een vergunning nodig was.
4. Een geschrift, te weten een brochure met het opschrift "[B] ([B]) voor maximaal rendement en minimaal risico", voor zover inhoudende:
[A] ([A]) is een onafhankelijke investeringsmaatschappij met als doel unieke investeringsprojecten te ontwikkelen, die zowel de investeerder als de eigen organisatie hoge rendementen opleveren met zoveel mogelijk zekerheden. Wij zijn gespecialiseerd in onroerend goed en private equity. [A] koopt objecten tegen een zeer gunstige prijs op en verkoopt deze vervolgens weer tegen een aanzienlijk hogere prijs. Het positieve verschil dat hierdoor ontstaat, zorgt voor een meer dan gemiddeld rendement. Het Europees hoofdkantoor van de [A] is gevestigd te [plaats], Letland. Middels het verkregen alleenrecht voor de Benelux, houdt [B] zich alleen bezig met het genereren van vermogen van particulieren.
[B]
[a-straat]
[plaats]
Postbank: [001]
KvK: [002 1]
De aankoop van participaties in het [C] leidt niet tot verdere verplichtingen. Wel vermelden wij hier dat u alleen uit het fonds kan treden nadat de looptijd van de share is afgelopen (na 3 jaar).
Financiële risico's
Eventuele financiële risico's hebben geen invloed op het rendement van de investeerder. Op de einddatum is de totale inleg gegarandeerd. Die inleg wordt bovendien verhoogd met 6% per deelnamejaar op basis van samengesteld interest, zodat u nooit verlies zult lijden. Dit bedrag is door de Parex Bank (A-klasse) gegarandeerd.
5. Een geschrift, te weten een schriftelijke aangifte namens de Autoriteit Financiële Markten (als bijlage D-001 gevoegd bij het proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD-ECD, dossiernummer 34981), opgemaakt en op 27 mei 2005 ondertekend door mr. drs. P.A.W. Mulder, hoofd juridische zaken en drs. H.W.O.L.M. Korte, directeur, voor zover inhoudende:
[B]. (hierna: [B]) heeft gelden van particulieren aangetrokken voor een product genaamd '[C]'. De inleg van de deelnemers zou door [B] worden doorgeboekt naar [A] (hierna: [A]) en de deelnemers zouden een door [A] uitgegeven 'share' ter grootte van hun investering toegezonden krijgen. Over hun investering zouden de deelnemers een gegarandeerd rendement op basis van samengestelde interest ontvangen. De looptijd van het product was drie jaar. [B] heeft door het verzenden van mailings cliënten geworven voor het '[C]' en tot een bedrag van in totaal € 99.500 voor dit fonds gelden van cliënten aangetrokken. [B] heeft de cliënten toegezegd de ingelegde gelden te zullen doorboeken naar [A] en de cliënten ontvingen shares van [A] ter grootte van hun investering. [B] beschikte niet over een ingevolge artikel 7, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer (Wte) 1995 voor het verrichten van effectendiensten benodigde vergunning, terwijl een uitzondering ex artikel 7, tweede lid, Wte 1995 zich niet voordeed en een vrijstelling ex artikel 10 Wte 1995 niet van toepassing was.
6. Een ambtsedig proces-verbaal van de politie Zeeland, nummer PL1950/04-213816, opgemaakt en op 8 oktober 2004 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als de op die datum tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Woonplaats: [plaats]
Op 20 februari 2004 ben ik voor het eerst in contact gekomen met [B] uit [plaats]. Uit de brochure die ik ontving bleek dat [B] gevestigd was aan het [a-straat] te [plaats]. Ik ben door [verdachte], zijnde financieel adviseur, gebeld. Hij is vervolgens bij ons in huis geweest. Hij heeft ons een hele uitleg en toelichting gegeven op het financiële product. Het kwam er op neer dat ik geld zou investeren in onroerend goed in Oost Europa. Ik heb 25.000 euro op rekening [002 2]
t.n.v. [B] te [plaats] over laten boeken. Op 23 april 2004 kreeg ik aangetekend 2 certificaten thuis, share D van 10.000 euro en share E van 15.000 euro. Vervolgens heb ik op 7 juni 2004 25.000 euro overgemaakt op voornoemd Postbanknummer. Op 23 juni 2004 kreeg ik wederom aangetekend twee Shares type D ter waarde van 10.000 euro en type E ter waarde van 15.000 euro.
(...)"
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken en daartoe overwogen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat het [C] danwel de onderneming [A] ([A]) daadwerkelijk heeft bestaan en dat de aan de beleggers aangeboden 'shares' daadwerkelijk waardepapieren betroffen, zodat de aan de beleggers verstrekte 'shares' niet als effecten in de zin van de Wte 1995 kwalificeren en niet gezegd kan worden dat verdachte en/of (een van) zijn medeverdachte(n) door te handelen als in de dagvaarding omschreven als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 7 Wte 1995 werkzaam is/zijn geweest. Het openbaar ministerie is tegen deze vrijspraak in hoger beroep gekomen.
Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
In de tijdens de tenlastegelegde periode geldende Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) werd onder effecten verstaan: aandelenbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants en soortgelijke waardepapieren (artikel 1 onder a Wte). Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wte 1995 was het ten tijde van de tenlastegelegde periode verboden om "zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten". Met dit toezicht op het effectenverkeer beoogde de wetgever (onder meer) beleggers en spaarders te beschermen tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundig optreden.
[B] bood haar cliënten termijncontracten - "shares" genoemd - aan die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op door de investeringsmaatschappij [A] aangekochte objecten. [B] ontving vermogen (de inleg) van de cliënten ten behoeve van de investeringen door [A]. De cliënten ontvingen een 'share' dat door [A] uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg. De inleg zou na de looptijd van drie jaar gegarandeerd zijn. Het uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, oogmerk van de cliënten betrof het door de belegging realiseren van een positief financieel rendement naast de gegarandeerde inleg. Gelet hierop en gezien de doelstelling van artikel 7 voornoemd moet geoordeeld worden dat [B] als effectenbemiddelaar diensten aanbood of verrichtte. Daaraan doet niet af dat het [C] of [A] niet daadwerkelijk hebben bestaan, de 'shares' niet daadwerkelijk waardepapieren betroffen of de ontvangen gelden niet (alle) daadwerkelijk door [A] zijn geïnvesteerd, nu [B] wel aan haar cliënten heeft gecommuniceerd dat de betaalde inleggelden zouden worden geïnvesteerd."
2.3.
De Wte 1995 luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
- art. 1:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
- voor zover niet anders is bepaald - verstaan onder:
a. effecten:
1°. aandeelbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants, en soortgelijke waardepapieren;
2°. rechten van deelgenootschap, opties, rechten op overdracht op termijn van goederen, inschrijvingen in aandelen- en schuldregisters, en soortgelijke, al dan niet voorwaardelijke, rechten;
3°. certificaten van waarden als hiervoor bedoeld;
4°. recepissen van waarden als hiervoor bedoeld;
b. effectenbemiddelaar:
1°. degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten;
2°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig de mogelijkheid aanbiedt, door het openen van een rekening, vorderingen te verkrijgen luidende in effecten, waarbij door middel van deze rekening transacties in effecten kunnen worden bewerkstelligd;
3°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig, anders dan bij uitgifte van effecten, voor eigen rekening effectentransacties verricht teneinde een markt in effecten te onderhouden of een voordeel te behalen uit een verschil tussen vraag- en aanbodprijzen van effecten;
4°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig effecten, bij uitgifte ervan, overneemt of plaatst;
5°. degene die, al dan niet als tussenpersoon en anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van rente-, valuta- of aandelenswaps of soortgelijke overeenkomsten;
(...)"
- art. 7, eerste lid:
"Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten."
2.4.
Blijkens zijn hierboven onder 2.2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat [B] "haar cliënten termijncontracten - 'shares' genoemd - aan[bood] die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op door de investeringsmaatschappij [A] aangekochte objecten" en dat [B] "vermogen (de inleg) van de cliënten [ontving] ten behoeve van de investeringen door [A]", alsmede dat "cliënten (...) een 'share' [ontvingen] dat door [A] uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg" en dat "de inleg (...) na de looptijd van drie jaar gegarandeerd [zou] zijn". Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de bij die activiteiten van [B] betrokken verdachte kunnen worden aangemerkt als het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van diensten in de zin van art. 7, eerste lid, Wte 1995, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat deze 'shares' betrekking hadden op een investeringsfonds '[C]' en een investeringsmaatschappij '[A]' waarvan niet gebleken is dat zij daadwerkelijk hebben bestaan, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
Conclusie 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
1. Zonder vergunning aanbieden of verrichten van diensten als effectenbemiddelaar, art. 7 (oud).1 Wte 1995. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat X “haar cliënten termijncontracten - ‘shares’ genoemd - aan[bood] die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op door de investeringsmaatschappij Y aangekochte objecten” en dat X “vermogen (de inleg) van de cliënten [ontving] ten behoeve van de investeringen door Y”, alsmede dat “cliënten (…) een ‘share’ [ontvingen] dat door Y uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg” en dat “de inleg (…) na de looptijd van drie jaar gegarandeerd [zou] zijn”. Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de bij die activiteiten betrokken verdachte kunnen worden aangemerkt als het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van diensten i.d.z.v. art. 7 (oud).1 Wte 1995, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat deze ‘shares’ betrekking hadden op een investeringsfonds Z en een investeringsmaatschappij Y waarvan niet gebleken is dat zij daadwerkelijk hebben bestaan, leidt niet tot een ander oordeel. 2. Art. 81.1 RO.
Nr. 14/00342 E Zitting: 10 maart 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag, economische kamer, heeft verdachte bij arrest van 18 december 2013 ter zake van ‘Medeplegen van opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis, met nader bepaalde aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en voorts heeft het Hof enkele vorderingen van benadeelde partijen afgewezen.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A.J. Sol, advocaat te Terneuzen, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof “ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan verdachte verweten gedraging, welke gedraging door het hof is gekwalificeerd als handelen in effecten zonder daartoe over de vereiste vergunning te beschikken zoals bedoeld in art. 7 lid 1 Wte, aangemerkt dient te worden als handel in effecten.”
4. De bewezenverklaring in het bestreden arrest is de volgende:
“hij in de periode van september 2003 tot en met augustus 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) opzettelijk zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten heeft aangeboden en/of verricht, door het (telkens) aanbieden en/of verkopen van share(s) in het "[C]" ([A]) aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en [betrokkene 11].”
5. Voorts bevat het bestreden arrest onder meer de volgende bewijsoverweging:
“De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken en daartoe overwogen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat het [C] danwel de onderneming [A] ([A]) daadwerkelijk heeft bestaan en dat de aan de beleggers aangeboden 'shares ' daadwerkelijk waardepapieren betroffen, zodat de aan de beleggers verstrekte 'shares ' niet als effecten in de zin van de Wte 1995 kwalificeren en niet gezegd kan worden dat verdachte en/of (een van) zijn medeverdachte(n) door te handelen als in de dagvaarding omschreven als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 7 Wte 1995 werkzaam is/zijn geweest. Het openbaar ministerie is tegen deze vrijspraak in beroep gekomen.
Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
In de tijdens de tenlastegelegde periode geldende Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) werd onder effecten verstaan: aandelenbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants en soortgelijke waardepapieren (artikel 1 onder a Wte). Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wte 1995 was het ten tijde van de tenlastegelegde periode verboden om "zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten". Met dit toezicht op het effectenverkeer beoogde de wetgever (onder meer) beleggers en spaarders te beschermen tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundige optreden.
[B] bood haar cliënten termijncontracten - "shares" genoemd - aan die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op de door de investeringsmaatschappij [A] aangekochte objecten. [B] ontving vermogen (de inleg) van de cliënten ten behoeve van de investeringen door [A]. De cliënten ontvingen een 'share' dat door [A] uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg.
De inleg zou na de looptijd van drie jaar gegarandeerd zijn. Het uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, oogmerk van de cliënten betrof het door de belegging realiseren van een positief financieel rendement naast de gegarandeerde inleg. Gelet hierop en gezien de doelstelling van artikel 7 voornoemd moet geoordeeld worden dat [B] als effectenbemiddelaar diensten aanbood of verrichtte. Daaraan doet niet af dat het [C] of [A] niet daadwerkelijk hebben bestaan, de 'shares ' niet daadwerkelijk waardepapieren betroffen of de ontvangen gelden niet (alle) daadwerkelijk door [A] zijn geïnvesteerd, nu [B] wel aan haar cliënten heeft gecommuniceerd dat de betaalde inleggelden zouden worden geïnvesteerd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen gepleegd.”
6. De volgende bepalingen van de Wet toezicht effectenverkeer1.(Wte) zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde (van september 2003 tot en met augustus 2004) zijn voor de beoordeling van het middel relevant:
Artikel 1 aanhef en onder a en b:
“ In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt - voor zover niet anders is bepaald - verstaan onder:
a. effecten:
1°. aandeelbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants, en soortgelijke waardepapieren;
2°. rechten van deelgenootschap, opties, rechten op overdracht op termijn van goederen, inschrijvingen in aandelen- en schuldregisters, en soortgelijke, al dan niet voorwaardelijke, rechten;
3°. certificaten van waarden als hiervoor bedoeld;
4°. recepissen van waarden als hiervoor bedoeld;
b. effectenbemiddelaar:
1°. degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten;
2°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig de mogelijkheid aanbiedt, door het openen van een rekening, vorderingen te verkrijgen luidende in effecten, waarbij door middel van deze rekening transacties in effecten kunnen worden bewerkstelligd;
3°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig, anders dan bij uitgifte van effecten, voor eigen rekening effectentransacties verricht teneinde een markt in effecten te onderhouden of een voordeel te behalen uit een verschil tussen vraag- en aanbodprijzen van effecten;
4°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig effecten, bij uitgifte ervan, overneemt of plaatst;
5°. degene die, al dan niet als tussenpersoon en anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van rente-, valuta- of aandelenswaps of soortgelijke overeenkomsten;
Artikel 7, eerste lid:
Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.”
7. Uit de overgelegde en aan het proces-verbaal van het Hof gehechte pleitnota blijkt dat namens verdachte op verschillende gronden vrijspraak is bepleit. Opmerkelijk is het eerste argument te weten dat verdachte wel degelijk over een vergunning beschikte, omdat daarin besloten lijkt te liggen dat hij inderdaad een vergunning als effectenbemiddelaar nodig had. Ik laat dat nu maar voor wat het is. Verder werd onder meer naar voren gebracht:
“Een door de rechtbank beantwoorde vraag betreft de status van de effecten. De rechtbank overweegt in het onderhavige vonnis onder ‘motivering vrijspraak’ dat onvoldoende blijkt dat het [C] dan wel de onderneming [A] daadwerkelijk heeft bestaan en dat onvoldoende blijkt dat de shares niet als effecten zijn aan te merken.”
8. De motivering van de vrijspraak door de Rechtbank luidt voor zover hier van belang als volgt:
“De kenmerken van het product dat de (beoogde) beleggers werd aangeboden, komen grotendeels overeen met de kenmerken van een schuldbrief in de zin van artikel 1 Wte 1995. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter onvoldoende dat het [C] dan wel de onderneming [A] (hierna [A]) daadwerkelijk heeft bestaan en dat de aan de beleggers aangeboden 'shares' daadwerkelijk waardepapieren betroffen. Op grond daarvan kwalificeren de aan de beleggers verstrekte 'shares' niet als effecten in de zin van de Wte 1995 en kan niet worden gezegd dat verdachte en/of (een van) zijn medeverdachte(n) door te handelen als in de dagvaarding omschreven als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 7 Wte 1995 werkzaam is/zijn geweest.”
9. De raadsman heeft bij het Hof geen nadere argumenten aangevoerd ter ondersteuning van de opvatting van de Rechtbank (en in de toelichting op het middel lees ik die overigens ook niet). Daarom is het begrijpelijk dat het Hof volstaat met uit te leggen waarom de opvatting van de Rechtbank niet juist is. Die uitleg onder 5 hierboven moet ook gelezen worden in het licht van de als bewijsmiddel 2 in de aanvulling op het arrest opgenomen verklaring van verdachte ter terechtzitting van het Hof:
“Ik wist dat [B] niet beschikte over een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden en te verrichten. Ik wist dat [B] een beginnende onderneming was. Ik persoonlijk beschikte over een registratie als dienstenremissier waar een aantal
rechtspersonen op vermeld stonden. [B] stond niet bijgeschreven op deze dienstenremissier.”
10. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte (onder meer) is opgetreden ten behoeve van [B] ([B]). Of hij en anderen wisten dat [B] wel of niet daadwerkelijk bestaat of heeft bestaan, staat er niet aan in de weg dat de rol van verdachte in het maatschappelijk verkeer die van een bemiddelaar was. Hij bemiddelde voor andere bedrijven die waren vermeld op zijn dienstenremissier2.en ook voor (een volgens verdachte zelf beginnend bedrijf te weten) [B] dat niet was vermeld op de dienstenremissier. Hij bracht een product – [C] – aan de man en vond personen bereid daarin te participeren door geld over te maken.3.Het product dat hij aan de man bracht was naar vorm en inhoud een schuldbrief, althans een soortgelijk waardepapier (art. 1 aanhef en onder a 1° Wte). Immers uit bewijsmiddel 5 blijkt dat (ook door verdachte) is toegezegd dat de betaling van een deelnemer door [B] zou worden door geboekt naar [A] (verder ook: [A]) dat de deelnemer over zijn investering een gegarandeerd rendement zou ontvangen en dat de looptijd van het product drie jaar was. Aan de deelnemers zijn na betaling ‘shares’ of een certificaat gezonden (bewijsmiddelen 6, 8 ,12, 13, 14, 15), althans is bericht dat de ‘shares’ zijn ontvangen (bewijsmiddel 9), dat de investering was ontvangen en geregistreerd (bewijsmiddel 10) of dat betrokkenen participeerde in [C] met de aankoop van een ‘share’ (bewijsmiddel 16). Gelet op het voorgaande is niet onbegrijpelijk dat het Hof verdachte heeft aangemerkt als effectenbemiddelaar en is het evenmin van betekenis of [A] nu wel of niet een werkelijk bestaande onderneming was.
11. Anders dan de steller van het middel in de toelichting op het middel naar voren brengt, is het in het kader van de onderhavige zaak, zoals het Hof ook overwoog, wel degelijk van betekenis wat is beoogd met het toezicht op het effectenverkeer. Het Hof stelt de bescherming van beleggers en spaarders tegen malafide aanbiedingen centraal. Beleggersbescherming staat blijkens de wetsgeschiedenis van de Wte inderdaad centraal; het kan bijdragen aan vergroting van het vertrouwen in de financiële sector.4.Dat vertrouwen wordt ernstig geschaad indien een effectenbemiddelaar een product aanbiedt dat naar inhoud en vorm een effect lijkt te zijn, maar uiteindelijk niet veel anders is dan lucht, omdat een voorstelling van zaken wordt gegeven die niets met de werkelijkheid van doen heeft. Ook als de bemiddelaar de ondeugdelijkheid van het aangeboden product zelf niet kent, is hij strafbaar indien hij zonder de voor het product vereiste vergunning handelt. Hij heeft daardoor immers controle (toezicht) verhinderd.
12. Het eerste middelfaalt.
13. Het tweede middel houdt in dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een strafmaatverweer.
14. De overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 4 december 2013 gehechte pleitnota houdt onder ‘4. Strafmaatverweer’ in:
“ Indien het hof van oordeel is dat aan verdachte toch een strafrechtelijk verwijt valt te maken dan
- Is het strafrechtelijk verwijt gering,
- Is redelijke termijn inmiddels ruim verstreken
- Heeft ook deze verdachte nadeel ondervonden als gevolg van zijn bemiddeling
Dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke straf opgelegd dient te worden.”
15. Het middel spitst zich mede gelet op de toelichting louter toe op de overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn is in de pleitnota echter in het geheel niet nader onderbouwd zodat het Hof niet gehouden was daarop te responderen.
16. Ook het tweede middelfaalt.
17. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2015
Zie voor verschillende categorieën die onder het begrip effectenbemiddelaar vallen bijvoorbeeld D.R. Doorenbos, Financieel strafrecht, Deventer 1992, p. 210-211.
Het Hof heeft ervoor gekozen zowel het aanbieden als (en/of) het verrichten (verkopen) van diensten bewezen te verklaren. Omdat een dienst die (om welke reden dan ook) niet valt te verrichten wel kan worden aangeboden, kan voor het aanbieden reeds aanstonds worden gezegd dat hetgeen in cassatie wordt aangevoerd in beginsel niet relevant is. Voor de aard en de ernst van het bewezenverklaarde maakte het indertijd niet veel uit als alleen het aanbieden van een dienst zou kunnen worden bewezen. Gelet op het sinds 1 oktober 2007 art. 2.96 van de Wet financieel toezicht ligt dat nu echter (mogelijk enigszins) anders, omdat het louter aanbieden van een dienst niet meer strafbaar is. Nu van de verandering van wetgeving in het middel geen punt wordt gemaakt, laat ik het voor wat het is. Zie het reeds vermelde HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8730, NJ 2012/120.
Doorenbos, a.w., p. 198.
Beroepschrift 01‑08‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
Cassatieschriftuur
Griffienummer: S 14-00342
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats]
wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], verder te noemen: ‘[verdachte] ’, is in cassatie gegaan van het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 18 december 2013 onder parketnummer 22/002254/12.
De volgende middelen van cassatie worden door [verdachte] voorgedragen
Inleiding
In maart 2006 is verdachte aangehouden en verhoord. Verdachte werd gehoord inzake verdenking van handel in effecten zonder daartoe over de vereiste vergunning te beschikken. Ook werd verdachte destijds gehoord als verdacht van oplichting. De oplichtingszaak is geseponeerd. Verdachte is wel gedagvaard voor handelen zonder vergunning zoals beschreven in art. 7 lid 1 Wet toezicht effectenhandel 1995 (Wte). De rechtbank Rotterdam heeft verdachte bij vonnis d.d. 13 april 2012 vrijgesproken. Tegen deze vrijspraak is het OM in beroep gegaan. Bij arrest van het hof Den Haag d.d. 18 december 2013 is verdachte wegens schending van art. 7 lid 1 Wte 1995 veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uur, te vervangen, indien niet naar behoren verricht, door 90 dagen hechtenis met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Verdachte kan zich niet vinden in die veroordeling en heeft om die reden cassatie ingesteld. Verdachte is van mening dat het hof verkeerde criteria voor ‘effecten’ zoals opgenomen onder art. 1 sub a van de Wte 1995 heeft toegepast.
Bovendien is verdachte van mening dat het hof het beroep op de schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM ten onrechte niet heeft behandeld.
Middel 1
Het recht is geschonden en wel art. 1 onder a en art. 7 eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer (Wte 1995) nu het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan verdachte verweten gedraging, welke gedraging door het hof is gekwalificeerd als handelen in effecten zonder daartoe over de vereiste vergunning te beschikken zoals bedoeld in art. 7 lid 1 Wte, aangemerkt dient te worden als handel in ‘effecten’.
Toelichting
Verdachte is vervolgd wegens schending van art. 7 eerste lid van de Wte 1995. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezen geacht. Verdachte meent dat het hof hierbij verkeerde criteria heeft toegepast. De kritiek op het bestreden arrest ziet op de door het hof gehanteerde definitie van ‘effecten’.
Uit het bestreden arrest blijkt het volgende:
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij in de periode van september 2003 tot en met augustus 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen (telkens) opzettelijk zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten heeft aangeboden en/of verricht, door het telkens aanbieden en/of verkopen van share(s) in het ‘[A] ’ ([B]) aan [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] en [naam 7] en [naam 8] en [naam 9] en [naam 10] en [naam 11].
…
Bewijsoverweging
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken en daartoe overwogen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat het [A] danwel de onderneming [B] ([B]) daadwerkelijk heeft bestaan en dat de aan de beleggers aangeboden ‘shares’ daadwerkelijk waardepapieren betroffen, zodat de aan de beleggers verstrekte ‘shares’ niet als effecten in de zin van de Wte 1995 kwalificeren en niet gezegd kan worden dat verdachte en/of (een van) zijn medeverdachte(n) door te handelen als in de dagvaarding omschreven als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 7 Wte 1995 werkzaam is/zijn geweest. Het openbaar ministerie is tegen deze vrijspraak in beroep gekomen.
Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
In de tijdens de tenlastegelegde periode geldende Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) werd onder effecten verstaan: aandelenbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants en soortgelijke waardepapieren (artikel 1 onder a Wte). Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wte 1995 was het ten tijde van de tenlastegelegde periode verboden om ‘zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten’. Met dit toezicht op het effectenverkeer beoogde de wetgever (onder meer) beleggers en spaarders te beschermen tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundige optreden.
[C] bood haar cliënten termijncontracten — ‘shares’ genoemd — aan die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op de door de investeringsmaatschappij [B] aangekochte objecten. [C] ontving vermogen (de inleg) van de cliënten ten behoeve van de investeringen door [B]. De cliënten ontvingen een ‘share’ dat door [B] uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg. De inleg zou na de looptijd van drie jaar gegarandeerd zijn. Het uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, oogmerk van de cliënten betrof het door de belegging realiseren van een positief financieel rendement naast de gegarandeerde inleg. Gelet hierop en gezien de doelstelling van artikel 7 voornoemd moet geoordeeld worden dat [C] als effectenbemiddelaar diensten aanbood of verrichtte. Daaraan doet niet af dat het [A] of [B] niet daadwerkelijk hebben bestaan, de ‘shares’ niet daadwerkelijk waardepapieren betroffen of de ontvangen gelden niet (alle) daadwerkelijk door [B] zijn geïnvesteerd, nu [C] wel aan haar cliënten heeft gecommuniceerd dat de betaalde inleggelden zouden worden geïnvesteerd.
…
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen gepleegd.
De tekst van art. 7 lid Wte 1995 zoals die gold in de periode van de tenlastelegging luidde als volgt:
- 1.
Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.
Het hof heeft kennelijk bedoeld vast te stellen dat verdachte heeft bemiddeld in effecten. Met effecten dient, naar het oordeel van het hof, gelijkgesteld te worden niet bestaande ‘shares’ van een niet bestaande investeringsmaatschappij. De verkregen maar niet geïnvesteerde inleggelden zijn immers geduid als in te leggen investeringen. Hiermee wordt, aldus het hof, voldaan aan de definitie van effecten zoals bedoeld in art. 1 sub a van de Wte 1995.
Het hof onderbouwt dit oordeel met de overweging:
‘Met dit toezicht op het effectenverkeer beoogde de wetgever (onder meer) beleggers en spaarders te beschermen tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundige optreden.’
Deze onderbouwing zegt niets over de definitie van effecten maar geeft slechts een verklaring over de noodzaak om over een vergunning te beschikken.
De definitie van ‘effecten’ zoals gehanteerd door het hof vindt geen steun in het recht. Daar waar niet vastgesteld kan worden of er sprake is van aandelenbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants en soortgelijke waardepapieren kan het ontbreken er van niet gelijk gesteld worden met inleggelden. Nu inleggelden niet gelijk zijn te stellen met effecten zoals bedoeld onder art. 1a Wte 1995, zoals het hof heeft gedaan, heeft het hof art. 1 onder a jo art. 7 lid 1 Wte 1995 geschonden welke schending tot nietigheid van het bestreden arrest dient te leiden.
Verzocht wordt het bestreden arrest te vernietigen.
Middel 2
Het recht is geschonden dan wel vormen zijn verzuimd welke schending c.q. verzuim nietigheid van de bestreden uitspraak met zich brengt nu het hof art. 359 en 359a Wetboek van Strafvordering (‘Sv’) heeft geschonden door niet te responderen op het door verdachte gevoerde strafmaatverweer. Als strafmaatverweer heeft de verdediging namelijk onder andere opgeworpen dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is geschonden hetgeen dient te leiden tot een vermindering van de aan verdachte op te leggen straf.
Toelichting
De verdediging heeft tijdens zitting d.d. 4 december 2013 subsidiair aangevoerd1. dat
Indien het hof van oordeel is dat aan verdachte toch een strafrechtelijk verwijt valt te maken dan
- —
Is het strafrechtelijk verwijt gering
- —
Is redelijke termijn inmiddels ruimschoots overschreden
- —
Heeft ook deze verdachte nadeel ondervonden als gevolg van zijn bemiddeling
Dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke straf opgelegd dient te worden.
Het hof is hierop niet ingegaan.
Verdachte is in maart 2006 in verzekering gesteld. De inverzekeringstelling kan worden aangemerkt als het beginpunt van de door de Nederlandse Staat ingestelde vervolging. Verdachte heeft geen onderzoekwensen naar voren gebracht. De medeverdachten hebben dit wel gedaan maar de medeverdachten werden, in tegenstelling tot verdachte, ook vervolgd wegens oplichting.2. Met andere woorden: het betrof een andersoortige zaak.
Verdachte is in zijn zaak pas op 13 april 2013, ruim 7 jaar na zijn eerste verhoor, veroordeeld. De ingewikkeldheid van de zaak noch de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop rechtvaardigen dit tijdsverloop.
Wel valt een verwijt te maken aan de bevoegde autoriteiten. De wijze waarop zij de zaak hebben behandeld heeft het tijdsverloop tot gevolg gehad.
Met deze omstandigheden had het hof rekening dienen te houden zeker nu de verdediging het hof hierop heeft gewezen. Nu niet blijkt dat het hof hiermee rekening heeft gehouden voldoet de beslissing ten aanzien van de strafmaat niet aan de daaraan te stellen eisen. De beslissing is namelijk niet met redenen omkleed op de wijze zoals vereist in art. 359 lid 5 jo art. 359a lid 3 Sv zodat het arrest aan een gebrek leidt welk gebrek tot nietigheid dient te leiden. Verzocht wordt vernietiging van het bestreden arrest.
Machtiging/ondertekening en indiening
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr A. J. Sol, advocaat, kantoorhoudende te 4531 EK Terneuzen aan de Havenstraat nr. 8, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaalde te zijn gevolmachtigd door [verdachte].
Terneuzen, 1 augustus 2014
A.J. Sol
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑08‑2014
Vgl. punt 4 van de pleitnota
Vgl. o.a. ECLI:NL:GHDHA:2013:4935