Zie het arrest in kort geding van het hof Arnhem van 29 juli 2008 onder 3.3.
HR, 19-11-2010, nr. 09/01554
ECLI:NL:HR:2010:BN8531
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-11-2010
- Zaaknummer
09/01554
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BN8531
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8531, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8531
ECLI:NL:PHR:2010:BN8531, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8531
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vraag of executoriaal beslag op een woning die ten tijde van de beslaglegging tot een ontbonden maar nog niet verdeelde gemeenschap behoorde, op juiste wijze is gelegd.
19 november 2010
Eerste Kamer
09/01554
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING ECLIPTICA,
gevestigd te Leiden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M. de Boorder,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de stichting en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 89218/KG ZA 07-306 van de voorzieningenrechter te Zutphen van 13 november 2007;
b. de arresten in de zaak 104.004.549 van het gerechtshof te Arnhem van 29 juli 2008 en 13 januari 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de stichting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De stichting heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
De conclusie van de Advocaat-Generaal
E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de stichting heeft bij brief van 6 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 november 2010.
Conclusie 24‑09‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
Stichting Ecliptica
tegen
[Verweerster]
Deze kort gedingzaak handelt over de vraag of het executoriale beslag op een woning die ten tijde van de beslaglegging tot een ontbonden maar nog niet verdeelde gemeenschap behoorde, juist is gelegd.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Verweerster in cassatie, [verweerster], heeft bij notariële akten van 18 december 1998 aan onder meer eiseres tot cassatie, hierna: de stichting, vijf jaarlijks vervallende lijfrentetermijnen geschonken van elk ƒ 670.000,00 (€ 304.032,74). Daarvan heeft [verweerster] een aantal vervallen lijfrentetermijnen niet voldaan.
1.2
[Verweerster] heeft in 2005 in een bodemprocedure de vernietiging van deze schenkingen ingeroepen wegens diverse wilsgebreken (misbruik van omstandigheden, bedreiging, dwaling en bedrog) en heeft — onder meer — een daartoe strekkende verklaring voor recht, althans vernietiging gevorderd. Subsidiair heeft zij op grond van diverse wilsgebreken (dwaling en misbruik van omstandigheden) en/of normen van redelijkheid en billijkheid wijziging van de overeenkomst gevorderd. De rechtbank Zutphen heeft deze vorderingen bij vonnis van 19 juli 2006 afgewezen. Op het daartegen door [verweerster] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof nog niet (definitief3.) beslist.
1.3
Intussen heeft de stichting op 23 februari 2007 uit hoofde van de onder 1.1 genoemde notariële schenkingsakten voor een, na betalingen van in totaal € 1.254.257,70, resterende hoofdsom van € 531.809,00 met rente en kosten executoriaal beslag gelegd op het woonhuis van [verweerster] aan de [a-straat 1] te [plaats] en daarvan de executoriale veiling aangekondigd.
1.4
Bij inleidende dagvaarding van 31 oktober 2007 heeft [verweerster] de stichting in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen en heeft daarbij — zakelijk weergegeven —
- (i)
primair gevorderd dat de executie wordt geschorst,
- (ii)
subsidiair dat de stichting wordt bevolen de executie op te schorten totdat de burgerlijke rechter bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak heeft geoordeeld over de verschuldigdheid van de door de stichting gepretendeerde vorderingen en
- (iii)
meer subsidiair wordt bepaald dat, totdat de burgerlijke rechter bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak heeft geoordeeld over de verschuldigdheid van de door de stichting gepretendeerde vorderingen, [verweerster] slechts is gehouden tot het stellen van een bankgarantie, dit alles op straffe van dwangsommen.
1.5
Bij vonnis van 13 november 2007 heeft de voorzieningenrechter — verkort weergegeven — de subsidiaire vordering toegewezen en de executie uit kracht van voormelde notariële akten geschorst en aan de stichting, op straffe van verbeurte van een dwangsom, verboden tot executoriale verkoop van voormelde woning over te gaan, totdat in de bodemprocedure onherroepelijk uitspraak is gedaan.
1.6
De stichting is, onder aanvoering van zes grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem en heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vorderingen van [verweerster] geheel zal afwijzen.
1.7
[Verweerster] heeft de grieven bestreden, haar oorspronkelijke primaire vordering gewijzigd en, onder aanvoering van één grief, incidenteel appel ingesteld. Zij heeft daarbij, zakelijk weergegeven, geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
De stichting heeft in het incidentele hoger beroep verweer gevoerd.
1.8
Het hof heeft bij tussenarrest van 29 juli 2008 een comparitie van partijen gelast. Deze heeft ter zitting van het hof op 29 augustus 2009 plaatsgevonden in aanwezigheid van de voorzitter en de penningmeester van de stichting, alsmede van [verweerster] en haar advocaat.
1.9
Vervolgens heeft het hof bij arrest van 13 januari 2009 in het principaal appel het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd behoudens het dictum daarvan onder 5.3 en 5.4 en heeft het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de stichting op straffe van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad verboden om de executoriale verkoop van het registergoed aan de [a-straat 1] te [plaats] op basis van het huidige executoriale beslag voort te zetten totdat de burgerlijke rechter bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak zal hebben geoordeeld over de verschuldigdheid van de door de stichting gepretendeerde vorderingsrechten. Het meer of anders gevorderde is door het hof afgewezen.
1.10
De stichting heeft tegen de arresten van het hof van 29 juli 2008 en 13 januari 2009 tijdig4. beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De stichting heeft afgezien van het geven van schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier klachten. De klachten I–III zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.9–2.11 van het eindarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘2.9
Ecliptica heeft op 23 februari 2007 het executoriaal beslag ten laste van [verweerster] gelegd op de woning c.a. aan de [a-straat 1] te [plaats]. Deze onroerende zaak maakt thans nog deel uit van de, inmiddels ontbonden, gemeenschap van het geregistreerde partnerschap van [verweerster] met [betrokkene 1], tevens voorzitter van Ecliptica. De onroerende zaak is volgens de verklaringen van partijen ter comparitie in hoger beroep nog niet geleverd aan [verweerster], hetgeen volgens artikel 3:186 lid 1 BW nodig is voor de overgang van de aan haar wel toegedeelde onroerende zaak. Daaraan doet niet af om welke reden deze levering nog niet heeft plaatsgevonden (bij voorbeeld vanwege het beslag op de woning).
2.10
Het hof verwijst naar het door [verweerster] (in haar inleidende dagvaarding onder 22) mede aan haar vorderingen ten grondslag gelegde arrest HR 30 maart 2001, NJ 2002, 380 en naar het inmiddels gewezen arrest HR 19 december 2008, LJN: BG1816. (…)
2.11
Hoewel op de hoogte van hetgeen onder rov. 2.9 is vermeld, heeft Ecliptica het executoriaal beslag gelegd op de eigendom van [verweerster] van de woning in plaats van op het onverdeelde aandeel van [verweerster] in de tot de ontbonden gemeenschap behorende onroerende zaak. In het licht van de beide voorgaande arresten is dat onjuist. Ecliptica heeft aangevoerd dat het hier echter gaat om verhaal voor een schuld die in de gemeenschap van [verweerster] en [betrokkene 1] is gevallen. Dit verweer baat haar niet. Bij de beslaglegging behoorde de woning (evenmin als thans) nog niet in onverdeelde eigendom toe aan [verweerster], zodat het beslag hoe dan ook onjuist was gelegd. Ecliptica mag dit verkeerd gelegde beslag niet verder vervolgen. In zoverre is de door de voorzieningenrechter toegewezen schorsing van de executie en het verbod tot executoriale veiling van de onroerende zaak gegrond. De daaraan verbonden termijn (tot een onherroepelijke uitspraak in de bodemprocedure) blijft enkel in stand omdat Ecliptica als gevolg van haar principaal appel niet in een slechtere positie mag geraken.’
2.2
Klacht I neemt tot uitgangspunt dat de vordering van de stichting ten tijde van de executoriale beslaglegging op 23 februari 2007 een tot de gemeenschap van [verweerster] en [betrokkene 1] (de voorzitter van de stichting) behorende schuld was, nu de verdeling van de gemeenschap zoals vastgesteld door het hof Arnhem in zijn arrest van 19 december 2006 nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat tot de gemeenschap behorende schulden op de voet van art. 3:192 BW kunnen worden verhaald op goederen van de gemeenschap, terwijl voorts [betrokkene 1] als de andere deelgenoot geen enkel bezwaar had tegen de vordering van de stichting en de veiling, zodat sprake was van toestemming van de deelgenoot als bedoeld in art. 3:190 BW.
Klacht II daarentegen richt zich tegen het oordeel van het hof dat de woning nog deel uitmaakte van de gemeenschap en noemt dit oordeel feitelijk onjuist nu uit het (openbare) kadaster blijkt dat de levering van de woning aan [verweerster] op 6 november 2008 heeft plaatsgevonden. De klacht betoogt dat het oordeel van het hof daardoor onbegrijpelijk is geworden nu de vermeende onjuistheid van het gelegde executoriale beslag niet aanwezig is door de levering van de onroerende zaak aan [verweerster] op 6 november 2008.
2.3
Het betreft hier de problematiek van de arresten van de Hoge Raad van 30 maart 20015. en van 19 december 20086., waarnaar het hof ook verwijst. Kern van klacht III, die wederom tot uitgangspunt neemt dat de woning vanaf 6 november 2008 in volledige eigendom aan [verweerster] toebehoort, is dat het hof deze arresten verkeerd heeft uitgelegd.
Ik behandel deze drie klachten gezamenlijk.
2.4
Evenals in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001 (LISV/Grifhorst) is in de onderhavige zaak beslag gelegd op een woning die ten tijde van de beslaglegging tot een ontbonden maar nog niet verdeelde gemeenschap behoorde en is de woning nadien geleverd aan degene op wie de beslaglegger een vordering heeft. Immers, hoewel de stichting in haar eerste grief in het principaal appel heeft geklaagd over een aantal van de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten, heeft het hof in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 2.9 in cassatie niet bestreden vastgesteld dat op 23 februari 2007 executoriaal beslag is gelegd op de woning die deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap van het geregistreerde partnerschap van [verweerster] en [betrokkene 1], welke woning wel aan [verweerster] is toebedeeld maar nog niet aan haar is geleverd, terwijl — zoals het hof in cassatie ook niet bestreden in rechtsoverweging 3.3 als vaststaand feit heeft aangenomen — beslag is gelegd op de woning van [verweerster] voor een vordering die de stichting op [verweerster] heeft uit hoofde van een aantal bij notariële akten vastgelegde schenkingen.
2.5
Het voorgaande brengt mee dat het uitgangspunt van klacht I dat de vordering van de stichting een gemeenschapsschuld is, onjuist is.
2.6
In het arrest LISV/Grifhorst heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld (rov. 3.3) dat het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap een vermogensrecht van andere aard is dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken alsmede dat uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd, nu bij de executie het daarbij te verkopen goed immers zal moeten zijn gespecificeerd. Daarmee heeft de Hoge Raad
- (i)
beslist dat geen beslag kan worden gelegd op de — gehele — woning die deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap indien de beslagdebiteur slechts eigenaar is van een aandeel daarin en
- (ii)
dat het op de gehele woning gelegde beslag niet achteraf kan worden gewijzigd in een beslag op slechts het aandeel daarin van de beslagdebiteur.
2.7
Hoewel het arrest LISV/Grifhorst niet zonder kritiek is gebleven7., heeft de Hoge Raad bovengenoemde oordelen herhaald in zijn arrest van 19 december 20088.. De desbetreffende rechtsoverweging 3.2.2 luidt:
‘Ook voor een executoriaal beslag als het onderhavige geldt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2001, nr. C99/184, NJ 2002, 380, heeft overwogen ten aanzien van het daar aan de orde zijnde conservatoir beslag, te weten: (…) Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken.
(…)
Uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd. Bij de executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van beslaglegging dient mede ertoe vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Niet kan worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed.’
2.8
De hiervoor in 2.6 genoemde regels zijn hiermee vaste rechtspraak geworden. Het hof heeft dus met juistheid bovengenoemde arresten tot uitgangspunt genomen, zodat klacht III faalt.
Klacht II ten slotte, die terecht ervan uitgaat dat de vordering van de stichting slechts op [verweerster] kan worden verhaald, strandt op de hiervoor onder 2.6 onder (ii) vermelde en nadien herhaalde beslissing van de Hoge Raad.
2.9
In klacht IV ten slotte wordt betoogd dat het hof de devolutieve werking van het appel verkeerd heeft toegepast en daarmee de goede procesorde heeft geschonden dan wel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden nu het hof in het eindvonnis heeft geoordeeld dat sprake is van een nietig beslag terwijl dit niet eerder in de procedure in hoger beroep (tijdens de comparitie van partijen noch in het tussenvonnis van 29 juli 2008) aan de orde is gekomen, [verweerster] geen nietigheid van het beslag heeft gevorderd en de stichting op dit punt derhalve geen verweer heeft kunnen voeren.
2.10
De klacht mist feitelijke grondslag.
In zijn in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 2.3 heeft het hof geoordeeld dat voorshands geen misbruik van executiebevoegdheid aanwezig is en dat de grieven 3, 4 en 5 in het principaal appel terecht zijn voorgesteld. Vervolgens past het hof in rechtsoverweging 2.4 de devolutieve werking9. toe door opnieuw de toewijsbaarheid van het door [verweerster] subsidiair en meer subsidiair gevorderde aan de orde te stellen (tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de primaire vordering was geen grief gericht). In zijn eveneens in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 2.5 heeft het hof deze vorderingen geciteerd. Daaruit blijkt dat de subsidiaire vordering van [verweerster] betrekking heeft op de schorsing van de executie en de executoriale verkoop van haar woning, hetgeen het hof vervolgens in de rechtsoverwegingen 2.8–2.11 heeft beoordeeld, resulterend in het oordeel dat het beslag onjuist is gelegd en dat de door de voorzieningenrechter toegewezen schorsing van de executie en het verbod tot executoriale veiling van de onroerende zaak in zoverre gegrond is.
Het hof heeft aldus het vonnis van de rechtbank vernietigd en op een andere grondslag de subsidiaire vordering toegewezen. [Verweerster] heeft deze andere grondslag aangevoerd in de inleidende dagvaarding10.. De stichting had erop bedacht kunnen en moeten zijn dat deze grondslag nog een rol in het debat in appel zou kunnen spelen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2010
Zie voor het procesverloop in hoger beroep het in noot 1 genoemde arrest onder 2.
Uit ambtshalve onderzoek blijkt dat het hof Arnhem inmiddels twee tussenarresten heeft gewezen op 14 juli 2009 en 20 juli 2010.
De cassatiedagvaarding is op 9 maart 2009 uitgebracht.
LJN AG3849.
Zie de noot van H.J. Snijders in NJ 2002, 380 en de noot van W. van Hemel in JOR 2001, 104. Zie voorts de reacties op HR 19 december 2008, LJN BG1816 van L. Timmerman in zijn noot in JOR 2009, 93 en de noot van M.L. Tuil in JBPr 2009, 13. Zie ook de reactie op dit arrest zonder deze kritiek van A.J.M. Nuytinck, ‘Beslag op het aandeel van een echtgenoot-deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap’, AA februari 2009, p. 116–119.
Met de steller van het middel als advocaat van de eisers tot cassatie.
Zie daarover o.a. Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 143; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 216, 219–223 en Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nrs. 61 en 74–83. Bakels/Hammerstein/Wesseling-van Gent, Hoger Beroep, 2009, nrs. 92–95 en 125–135. Zie ook bijv. HR 22 juni 1990, LJN AD1157 (NJ 1990, 704) en HR 20 maart 1992, LJN ZC0548 (NJ 1992, 725 m.nt. P.A. Stein).
Zie onder nr. 22.