Zie het arrest van het hof Den Haag van 14 juni 2007 onder 1 t/m 6 en voorts het vonnis van de rb Rotterdam van 10 december 2003 onder 2.1 t/m 2.3 en 2.6 t/m 2.8.
HR, 26-06-2009, nr. 07/13226
ECLI:NL:HR:2009:BI3427
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-06-2009
- Zaaknummer
07/13226
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BI3427
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensbelasting (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI3427, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3427
ECLI:NL:PHR:2009:BI3427, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI3427
- Wetingang
Algemene wet inzake rijksbelastingen; Invorderingswet 1990; art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Invordering. Vaststellingsovereenkomst ter zake belastingschuld; open stelsel van invordering, keuzevrijheid Ontvanger; borgtocht (81 RO).
26 juni 2009
Eerste Kamer
07/13226
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIJNMOND,
kantoorhoudende te Dordrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Ontvanger heeft bij exploot van 7 maart 2001 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan de Ontvanger te betalen een bedrag van ƒ 1.000.000,-- (€ 453.780,22) te vermeerderen met de invorderingsrente.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd, kort gezegd, de nietigverklaring, subsidiair de vernietiging en meer subsidiair de ontbinding van de in de dagvaarding bedoelde vaststellingsovereenkomst, en voorts de opheffing van de op 20 februari 2001 gelegde beslagen alsmede de veroordeling van de Ontvanger tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, met rente en kosten.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 december 2003 in conventie de vordering van de Ontvanger toegewezen en in reconventie de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 14 juni 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Ontvanger mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 5987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 juni 2009.
Conclusie 24‑04‑2009
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
de Ontvanger van de belastingdienst Rijnmond
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Eiser tot cassatie, [eiser], was in en rond 1999 bestuurder van en direct of indirect enig aandeelhouder in tien vennootschappen (hierna: de Prestige-groep), die winkels in dameskleding exploiteerden. In dat jaar bleven ambtshalve aan de vennootschappen opgelegde aanslagen onbetaald, mede omdat de Prestige-groep als geheel grote administratieve en organisatorische problemen kende als gevolg van ziekte en overlijden van de financiële manager, respectievelijk de externe accountant.
1.2
In september 1999 heeft een bedrijfsbezoek van de belastingdienst aan een van de winkels plaatsgevonden.
1.3
Op 2 februari 2000 heeft tijdens een vakantie van [eiser] opnieuw een bedrijfsbezoek plaatsgevonden, waarbij namens de Prestige-groep het woord is gevoerd door [betrokkene 1] (extern accountant sinds september 1999) en [betrokkene 2] (manager administratie). Van dit bezoek is op 10 februari 2003 een rapport opgemaakt dat aan de Prestige-groep is toegezonden.
1.4
Op 21 februari 2000 heeft verweerder in cassatie, de Ontvanger, ten laste van drie vennootschappen van de Prestige-groep (executoriaal) beslag doen leggen op diverse goederen van de Prestige-groep, waaronder kasgelden, bankrekeningen, winkelinventarissen en een onroerende zaak. Aanleiding voor de beslagen was dat de Ontvanger toen was gebleken dat de bedrijfsactiviteiten van Prestige Design B.V. bij een andere — tot de Prestige-groep behorende — vennootschap (Seen in Vogue B.V.) waren ondergebracht dan waar de Ontvanger tot dan toe vanuit was gegaan.
1.5
Overleg dat tussen partijen heeft plaatsgevonden heeft geresulteerd in een op 21 april 2000 tussen (onder meer) de Prestige-groep, de Ontvanger, [eiser] in privé en diens echtgenote gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst), waarbij ‘de Belastingschuld’ is vastgesteld op één miljoen gulden (artikel 1), te betalen in vier maandelijkse termijnen, waarvan de laatste termijn uiterlijk op 1 december 2000 diende te zijn voldaan (artikel 2). Dienaangaande wordt in de considerans overwogen dat:
- ‘(iii)
tussen partijen een geschil is ontstaan waarbij de Belastingdienst heeft gedreigd voort te gaan met invordering en de Partijen sub I a, I b en I c hebben gedreigd een kort geding procedure te entameren ter verkrijging van opheffing van de Beslagen en hebben gedreigd een bodemprocedure te entameren ter verkrijging van vergoeding van geleden schade (…);
- (iv)
dat partijen overleg gevoerd hebben over een totaalregeling ter zake van alle belastingschulden van de Betrokkenen voor zover opgebouwd tot 1 januari 2000 danwel opgebouwd daarna indien en voorzover betrekking hebbend op, of verbandhoudende met, belastingschulden opgebouwd tot 1 januari 2000, waaronder begrepen maar niet uitsluitend vorderingen uit hoofde van vennootschapsbelasting, dividendbelasting, inkomstenbelasting, loonheffing en premies, omzetbelasting, wegenbelasting, artikel 36 IW, artikel 6:162 BW, boek 3 BW, boetes, verhogingen, kosten dwangbevelen, deurwaarderskosten en overige beslagkosten of bijkomende kosten (hierna: ‘de Belastingschuld’);’
1.6
In artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
‘[Eiser] stelt zich als borg voor de betaling van de Belastingschuld welke borgstelling na de uiterste betalingsdatum genoemd in artikel 2 kan worden uitgewonnen. De borgstelling zal moeten worden vastgelegd in een aparte akte van borgstelling die binnen 10 dagen na ondertekening van deze overeenkomst zal zijn opgesteld en ondertekend en waarbij ook Partij I sub 1 [de echtgenote van [eiser], toevoeging WvG] toestemming verleent.’
1.7
Artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
‘Partijen hebben zich bij het aangaan van deze overeenkomst gebaseerd op de thans bekende feiten zoals die mede door de Betrokkenen aan de Belastingdienst zijn verstrekt. Indien in een later stadium zou blijken dat deze gegevens onjuist of onvolledig zijn en de afwijking niet materieel is, zullen partijen overleg voeren om te komen tot een eventuele aanvulling van deze overeenkomst. Indien zou blijken dat deze afwijking wel materieel blijkt te zijn is ieder van partijen gerechtigd deze overeenkomst te ontbinden.’
1.8
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 4 van de de vaststellingsovereenkomst heeft [eiser] zich borg gesteld voor de genoemde belastingschuld bij borgstellingsovereenkomst van 11 mei 2000. Deze overeenkomst is mede ondertekend door de echtgenote van [eiser].
1.9
De Prestige-groep heeft de belastingschuld niet voldaan.
Op 20 februari 2001 heeft de Ontvanger uit hoofde van de borgstellingsovereenkomst ten laste van [eiser] conservatoire beslagen gelegd.
1.10
Bij inleidende dagvaarding van 7 maart 2001 heeft de Ontvanger [eiser] gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Rotterdam en daarbij gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling aan de Ontvanger van eerder genoemd bedrag van ƒ 1.000.000,- (€ 453.780,22) te vermeerderen met invorderingsrente.
1.11
Aan deze vordering heeft de Ontvanger ten grondslag gelegd dat [eiser] bij gebreke van betaling van de belastingschuld door de Prestige-groep, uit hoofde van zijn borgstelling wordt aangesproken.
1.12
[Eiser] heeft de vordering gemotiveerd bestreden en in reconventie — verkort weergegeven — de nietigverklaring, subsidiair de vernietiging en meer subsidiair de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst gevorderd, en voorts de opheffing van de op 20 februari 2001 gelegde beslagen alsmede de veroordeling van de Ontvanger tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, met rente en kosten.
1.13
Na verdere conclusiewisseling in conventie en in reconventie heeft de rechtbank bij vonnis van 10 december 2003 — zakelijk weergegeven — in conventie de vordering van de Ontvanger toegewezen en in reconventie de vorderingen van [eiser] afgewezen.
1.14
[Eiser] is van dit vonnis, onder aanvoering van twaalf grieven, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en heeft daarbij gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en alsnog in conventie de Ontvanger niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen en in reconventie de vordering van [eiser] zal toewijzen.
1.15
De Ontvanger heeft de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vordering, zonodig met verbetering van gronden.
1.16
Na pleidooi op 5 maart 2007 heeft het hof bij arrest van 14 juni 2007 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.17
[Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig3. beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Vervolgens hebben partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd4..
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bevat veertien middelen en is gericht tegen de rechtsoverwegingen 7, 10, 12–15, 17, 20 en 22.
2.2
Ik behandel eerst middel IV, dat tegen rechtsoverweging 7 is gericht. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld:
‘Gelet op hetgeen het hof hiervóór, in rechtsoverweging 1 tot en met 3, met inachtneming van het door [eiser] in zijn grieven II en III gestelde heeft overwogen en vastgesteld, behoeven deze grieven thans geen zelfstandige bespreking meer.’
2.3
Het middel klaagt dat het hof grief II en III afdoet zonder dat duidelijk is op welke gronden het hof zijn oordeel motiveert.
2.4
Het middel faalt.
In zijn — in cassatie niet bestreden — inleidende alinea van de beoordeling van het hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de grieven II en III zijn gericht tegen de achtereenvolgens door de rechtbank in rechtsoverweging 2.4 weergegeven goederen waarop door de Ontvanger beslag is gelegd en de in rechtsoverweging 2.5 opgenomen chronologische volgorde van dit beslag en het overleg tussen partijen. Vervolgens heeft het hof onder 1 tot en met 6 overwogen waarover het in dit geding gaat, waarbij het hof de inhoud van de grieven II en III heeft verdisconteerd, te weten in rechtsoverweging 1 dat beslag is gelegd op diverse goederen van de Prestige-groep, waaronder kasgelden, bankrekeningen, winkelinventarissen en een onroerende zaak5. en in rechtsoverweging 2 dat overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden6.. Daarmee waren de grieven II en III behandeld en behoefden zij, zoals het hof terecht en begrijpelijkerwijs oordeelt, geen zelfstandige bespreking meer.
2.5
Met het oog op de bespreking van de middelen I–III behandel ik eerst de middelen V, VI en VII. Deze zijn gericht tegen de hierna geciteerde gedeelten van rechtsoverweging 12, waarin het hof het standpunt van [eiser] dat de Ontvanger met de op 21 februari 2000 gelegde beslagen heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel als volgt heeft beoordeeld:
‘(…) (het uitblijven van winst bij) Prestige Fashion BV en Seen in Vogue BV. De stelling van [eiser] laat derhalve niet alleen de oudere aanslagen van genoemde ven[n]ootschappen onverlet, maar kan ook niet eraan afdoen dat in elk geval ten aanzien van de andere vennootschappen van de Prestige-groep sprake was van (ook recentelijk) onherroepelijk geworden en onbetaald gebleven aanslagen.
(…)
Het ligt voor de hand dat de doorstart op 1 januari 2000 en de ‘verhanging’ van Prestige Design BV die in dat kader had plaatsgevonden, waren aan te merken als ‘recente relevante ontwikkelingen’ die tegen de achtergrond van de openstaande belastingschulden hadden moeten worden gemeld.
(…)
Hierop strandt ook de stelling van [eiser] dat de belastingdienst tijdens het bedrijfsbezoek in februari 2000 het vertrouwen zou hebben gewekt dat niet op korte termijn tot invordering van de openstaande aanslagen zou worden overgegaan. Voor zover al mededelingen in die richting zouden zijn gedaan — in het verslag is daarover in elk geval niets terug te vinden — dan geldt dat de Ontvanger zich daaraan, gelet op het onvermeld laten van de doorstart per 1 januari 2000 en de ‘verhanging’ van Prestige Design BV, niet langer gebonden hoefde te achten. Dit klemt temeer nu, naar de Ontvanger heeft gesteld en door [eiser] is onderschreven, juist ten aanzien van Prestige Design BV sprake was van een aanzienlijke materiële belastingschuld.’
2.6
Middel V klaagt dat het oordeel van het hof dat het voor de hand ligt dat de doorstart op 1 januari 2000 en de verhanging van Prestige Design B.V. waren aan te merken als recente relevante ontwikkelingen die tegen de achtergrond van de openstaande belastingschulden hadden moeten worden gemeld onbegrijpelijk is, althans niet naar behoren is gemotiveerd, nu (i) het hof teruggrijpt op een bewijs uit het ongerede en (ii) verhanging uit belastingtechnisch oogpunt geen enkel fiscaal gevolg heeft.
2.7
Het middel faalt.
Het door de belastingdienst uitgevoerde (tweede) bedrijfsbezoek op 2 februari 2000 had tot doel het verzamelen van actuele informatie over recente relevante ontwikkelingen binnen de groep. Op grond van de tijdens het bedrijfsbezoek gemaakte (schriftelijke) afspraken diende [eiser] wijzigingen binnen het concern zo spoedig mogelijk door te geven aan de belastingdienst7.. Het oordeel van het hof dat de doorstart op 1 januari 2000 en de ‘verhanging’ van Prestige Design B.V. die in dat kader had plaatsgevonden, zijn aan te merken als recente relevante ontwikkelingen is mitsdien niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Doorstart en ‘verhanging’ kunnen bovendien van invloed zijn op de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger. Het hof heeft voorts in cassatie niet bestreden in rechtsoverweging 12 geoordeeld dat het op de weg van [eiser] had gelegen om reeds ten tijde van de doorstart op 1 januari 2000 rechtstreeks aan de belastingdienst melding te maken van de ‘verhanging’ nu de belastingdienst in september 1999 al een bedrijfsbezoek had afgelegd in verband met diverse openstaande belastingaanslagen van de Prestige-groep.
Het betoog dat ‘verhanging’ uit belastingtechnisch oogpunt geen enkel fiscaal gevolg heeft betreft daarnaast een novum.
Voor het overige bevat middel V m.i. geen klachten (die aan art. de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoen).
2.8
Middel VI verwijt het hof dat het bij zijn hiervoor als tweede geciteerde alinea van rechtsoverweging 12 gegeven oordeel over (het uitblijven van winst bij) Prestige Fashion B.V. en Seen in Vogue B.V. ten onrechte niet mede in overweging neemt dat Prestige Fashion B.V. en Seen in Vogue B.V, de centrale houdstervennootschappen waren in de concernstructuur van de Prestige-groep. Volgens het middel laat het hof ook ten onrechte buiten beschouwing dat het uitblijven van winst bij een der dochtervennootschappen van een van de genoemde vennootschappen ingevolge boekhoudkundige commerciële en/of fiscale (boekhoudkundige) consolidatie wel degelijk tot uiting komt in de winst van Prestige Fashion B.V. en/of Seen in Vogue B.V., alsmede dat het hof ten onrechte de fiscaalrechtelijke mogelijkheid om fiscaalrechtelijke verliezen te compenseren met fiscaalrechtelijke winsten met andere jaren buiten beschouwing heeft gelaten. Tenslotte rust er volgens het middel op [eiser] niet een actieve renseigneringsplicht. Dit alles maakt volgens het middel dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
2.9
Voor zover het middel voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., nu het slechts stellingen bevat maar geen uitwerking daarvan geeft, faalt het omdat het het oordeel van het hof dat oudere aanslagen van Prestige Fashion B.V. en Seen in Vogue B.V. onherroepelijk zijn geworden en ook overigens ten aanzien van de andere vennootschappen van de Prestige-groep sprake is van (ook recentelijk) onherroepelijk geworden en onbetaald gebleven aanslagen, niet bestrijdt.
2.10
Middel VII bouwt voort op de (falende) middelen V en VI en faalt derhalve op dezelfde gronden.
2.11
De middelen I–III zijn gericht tegen rechtsoverweging 10, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Dat de Ontvanger slechts procesbevoegdheid zou toekomen voor zover de invordering betrekking heeft op door aanslagen geformaliseerde belastingschulden, zoals [eiser] in (de toelichting op) deze grief nog heeft betoogd, vindt geen steun in het recht. De Ontvanger is gerechtigd om als zodanig in rechte op te komen tegen iedere vorm van benadeling in zijn mogelijkheden tot verhaal van belastingschulden, ook indien deze (nog) niet zijn geformaliseerd. Overigens kan dit betoog [eiser] ook daarom niet baten, nu de belastingschuld van de Prestige-groep haar grondslag vindt in een reeks van formele, ambtshalve opgelegde (en onherroepelijk geworden) aanslagen.’
2.12
Middel I is gericht tegen de eerste twee volzinnen van deze rechtsoverweging en betoogt dat de daarin opgenomen opvattingen van het hof strijdig zijn met het systeem zoals neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1969 in verbinding met de Invorderingswet 1990 inhoudende dat de Ontvanger pas bevoegd wordt met ingang van het onherroepelijk worden van de door hem in te vorderen belastingaanslagen.
Volgens de eerste alinea van middel II kan het hof zijn oordeel in de slotzin van rechtsoverweging 10 niet gronden op de vaststellingsovereenkomst en/of de borgstellingsovereenkomst, nu deze niet zijn te kwalificeren als onherroepelijk geworden belastingaanslag. In de tweede alinea wordt betoogd dat ook het overwogene in rechtsoverweging 12 niet als dragend kan worden beschouwd nu uit het oordeel dat sprake is van diverse onherroepelijk geworden belastingaanslagen moet volgen dat de overige belastingaanslagen niet onherroepelijk zijn geworden.
Middel III, dat eveneens tegen de slotzin van rechtsoverweging 10 is gericht, stelt dat het hof zijn oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd nu nergens uit het in feitelijke aanleg verhandelde blijkt van hoofdelijke aansprakelijkheid van de diverse tot de Prestige-groep behorende vennootschappen voor elkaars belastingschulden en het hof niet heeft gecontroleerd of sprake was van een fiscale eenheid, althans van hoofdelijke aansprakelijkheid van de betrokken groepsvennootschappen.
2.13
In cassatie is niet bestreden dat in deze zaak de Invorderingswet 1990, Iw 1990, van toepassing is. In deze wet is, in afwijking van het voordien geldende systeem van de Invorderingswet 1845, gekozen voor een open systeem, inhoudende dat de Ontvanger voor de invordering van rijksbelastingen zowel de bevoegdheden van een civiele crediteur ten dienste staan als de bijzondere bevoegdheden van de Invorderingswet8..
Het hof, dat dit open systeem in rechtsoverweging 9 heeft vooropgesteld, heeft vervolgens in cassatie onbestreden geoordeeld dat de Ontvanger keuzevrijheid toekomt zowel terzake van de wijze waarop hij tot invordering overgaat als de mogelijkheden tot verzekering ervan en dat het aangaan van de borgstellingsovereenkomst binnen die vrijheid valt.
2.14
In rechtsoverweging 10 heeft het hof daarop de stelling van [eiser] beoordeeld dat het daarbij om door aanslagen geformaliseerde belastingschulden moet gaan. Het hof heeft deze stelling op twee zelfstandig dragende gronden verworpen.
Het hof heeft — zoals uit de bespreking van middel VI blijkt — in rechtsoverweging 12 terecht vastgesteld dat aan de Prestige-groep diverse onherroepelijke belastingaanslagen zijn opgelegd. Hierdoor zijn de belastingschulden van de groep met toepassing van de belastingwetgeving vastgesteld9. en kan de Ontvanger ter uitoefening van de hem in art. 3 leden 1 en 3 Iw 1990 opgedragen taak verhaal halen langs civielrechtelijke weg10..
2.15
Het hof heeft voorts in cassatie niet bestreden in de rechtsoverwegingen 2 en 3 vastgesteld dat partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken dat de totale belastingschuld van de Prestige-groep wordt gefixeerd op één miljoen gulden en dat [eiser] zich als borg heeft verbonden de belastingschuld als eigen schuld te betalen, zodra de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen regeling niet wordt nagekomen11.. In de onderhavige procedure is de borgstelling ingeroepen bij gebreke van betaling van de belastingschuld door de Prestige-groep. De stelling of sprake is van een fiscale eenheid of van hoofdelijke aansprakelijkheid van de betrokken vennootschappen behoefde het hof derhalve niet te behandelen.
2.16
Op het voorgaande stuiten de middelen I, II en III in hun geheel af.
2.17
Middel VIII keert zich tegen rechtsoverweging 13, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld en beslist:
‘Onjuist is dat de op 21 februari 2000 gelegde beslagen alleen de belastingschulden van Prestige Design BV zouden hebben betroffen. Blijkens de considerans in de vaststellingsovereenkomst zijn deze beslagen immers tevens gelegd ten laste van Prestige Fashion BV en Seen in Vogue BV, zijnde de oude en de nieuwe moedermaatschappij van Prestige Design BV, bij welke vennootschappen op dat moment eveneens sprake was van een aanzienlijk bedrag aan openstaande aanslagen. Overigens valt niet in te zien waarom met deze beslagen aansprakelijkheid van andere tot de Prestige-groep behorende vennootschappen zou zijn afgedwongen of (anderszins) in strijd met het legaliteitsbeginsel zou zijn gehandeld. De vaststellingsovereenkomst behelst een betalingsafspraak met betrekking tot bestaande, uit hoofde van de diverse belastingwetten voor alle vennootschappen van de groep geldende belastingverplichtingen en was, zo blijkt uit de considerans ervan, nu juist bedoeld om onduidelijkheden met betrekking tot de exacte omvang van de aan elk der vennootschappen van de Prestige-groep toe te rekenen belastingschulden en de in verband daarmee gelegde beslagen te ecarteren.’
2.18
Het middel klaagt dat [eiser] in feite buiten de diverse heffingswetten om wordt gedwongen belastingschulden te betalen die hem in principe niet aangaan, omdat hij geen belastingsubject is voor de desbetreffende belasting. Volgens het middel is in zoverre materieelrechtelijk sprake van de heffing van belastingmiddelen van een niet aan die middelen onderworpen persoon. Deze betalingsafspraak is afgedwongen door het leggen van beslagen, zodat in zoverre overtreding van het legaliteitsbeginsel sprake is. Voorts is er volgens het middel sprake van détournement de pouvoir aan de zijde van de Ontvanger.
2.19
Het middel faalt op diverse gronden.
Allereerst verliest het uit het oog dat het in de onderhavige zaak gaat om het aanspreken van [eiser] uit hoofde van zijn borgstelling tot het daarin opgenomen maximumbedrag van één miljoen gulden, nu de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen (betalings)regeling — waarbij [eiser] partij was — niet is nagekomen. Voorts miskent het middel dat de vaststellingsovereenkomst niet alleen is gesloten ten behoeve van de belastingverplichtingen van de Prestige-groep, maar ook ten behoeve van belastingschulden van [eiser] in privé12..
Ten slotte voldoet het niet aan de eisen art. 407 lid 2 Rv. aangezien niet wordt vermeld waar de in het middel genoemde verweren in feitelijke aanleg zijn gevoerd.
2.20
De middelen IX–XI richten zich tegen rechtsoverweging 14, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Dat de Ontvanger bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst misbruik zou hebben gemaakt van de omstandigheden waarin [eiser] verkeerde, vindt geen steun in de feiten. In de eerste plaats staat op grond van door de Ontvanger overgelegde specificaties vast dat ten aanzien van de Prestige-groep sprake was van een op onherroepelijke aanslagen gestoelde openstaande belastingschuld betreffende het tijdvak tot 1 januari 2000 van ruim fl. 12.000.000,-. Voorts staat vast dat de Prestige-groep door organisatorische en financiële problemen onmachtig was deze belastingschuld te voldoen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de Ontvanger bij het nader vaststellen van de belastingschuld op een aanzienlijk lager bedrag dan dat waarop hij op grond van onherroepelijke aanslagen aanspraak kon maken, misbruik zou hebben gemaakt van de omstandigheden. Daarbij komt dat [eiser], zelf ook jurist, zich ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst had voorzien van (fiscaal-)rechtskundige bijstand, de vaststellingsovereenkomst door zijn eigen advocaat was opgesteld en bovendien tussen het leggen van de beslagen en het aangaan van de vaststellingsovereenkomst twee maanden hebben gelegen, zodat [eiser] voldoende tijd en gelegenheid had om zich op de ontstane situatie te beraden en zich dienaangaande juridisch voor te laten lichten. Evenmin kan [eiser] worden gevolgd in zijn stelling dat de Ontvanger met het leggen van de beslagen zijn aansprakelijkheid als bestuurder zou hebben afgedwongen. Ingevolge het bepaalde in artikel 36 IW is hij immers als bestuurder van de tot de Prestige-groep behorende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk voor (onder meer) de door deze vennootschappen verschuldigde loon- en omzetbelasting, zodat, nu de opgelegde aanslagen mede hierop betrekking hadden, zijn (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten tijde van de gelegde beslagen reeds vaststond. Blijkens de preambule van de vaststellingsovereenkomst is de uit artikel 36 IW voortvloeiende bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser] dan ook uitdrukkelijk in de daarin opgenomen ‘totaalregeling’ meegenomen.’
2.21
Middel IX bevat twee klachten. De eerste is dat de redenering van het hof dat ten aanzien van de Prestige-groep sprake was van een op onherroepelijke aanslagen gebaseerde openstaande belastingschuld van ruim twaalf miljoen gulden en dat vaststaat dat de Prestige-groep als gevolg van organisatorische en financiële problemen onmachtig was deze belastingschuld te voldoen, niet dragend is voor het oordeel dat er ten aanzien [eiser] geen sprake was van misbruik van omstandigheden.
2.22
De klacht faalt. Zoals hiervoor bij de bespreking van middel VIII al aan de orde is gekomen is de vaststellingsovereenkomst niet alleen gesloten ten behoeve van de belastingverplichtingen van de Prestige-groep, maar ook ten behoeve van belastingschulden van [eiser] in privé. Voorts is van belang dat [eiser] bestuurder en (direct of indirect) enig aandeelhouder was van de met financiële problemen kampende Prestige-groep, zodat hij in verband met de mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 36 Iw13. ook zelf belang had bij een (lagere) vaststelling van de belastingschuld. Als gevolg van de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst zijn de onherroepelijke belastingschulden van totaal twaalf miljoen gulden gefixeerd op één miljoen gulden. Voor dit bedrag heeft [eiser] zich tot borg gesteld, hetgeen overigens niet ongebruikelijk is14..
2.23
De tweede klacht luidt dat de omstandigheid dat [eiser] werd bijgestaan door een jurist en/of zich had kunnen voorzien van (fiscaal-) juridische bijstand in zoverre irrelevant is dat ook de inschakeling van deze deskundigen niet heeft kunnen voorkomen dat de Ontvanger dermate schadetoebrengende beslagen heeft gelegd bij de vennootschappen behorende tot de Prestige-groep en zodoende de groep en in het verlengde daarvan [eiser] zodanig onder druk heeft gezet om de gelegde beslagen opgeheven te krijgen, dat hij zich gedwongen zag om de vaststellingsovereenkomst te sluiten.
2.24
Deze klacht stuit reeds af op het gegeven dat uit een brief van de raadsman van [eiser] van 21 maart 2000 aan de belastingdienst blijkt dat [eiser] zelf de noodzaak zag om op de ‘kortst mogelijke termijn de totaalregeling rond te maken en vast te leggen’15..
Voor het overige geeft het middel Uw Raad het een en ander in overweging, hetgeen ik niet als een klacht bestempel.
Het middel faalt mitsdien.
2.25
Middel X klaagt dat het hof het beroep van [eiser] op de Leidraad Invordering, § 1, inleidende opmerkingen, onder 9, inhoudende dat de Ontvanger toestemming van het ministerie van Financiën dient te krijgen wanneer invorderingmaatregelen worden overwogen die een onderneming met meer dan 50 werknemers in haar voortbestaan bedreigen, niet heeft gehonoreerd.
2.26
Voor zover het middel al voldoet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv. daaraan te stellen eisen faalt het omdat de toestemming van het ministerie van Financiën onderdeel uitmaakt van de stukken van het geding in feitelijke aanleg, te weten productie 2 bij de conclusie van dupliek in reconventie (§ 13), en de toestemming van 10 februari 2000 is verleend alvorens invorderingsmaatregelen zijn getroffen.
2.27
Middel XI klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat [eiser] als bestuurder van de tot de Prestige-groep behorende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk is voor onder meer de door deze vennootschappen verschuldigde loon- en omzetbelasting, terwijl de beslagen ook zien op de vennootschapsbelasting, de inkomstenbelasting, de dividendbelasting en de wegenbelasting. Voor de laatstgenoemde vormen van belasting rust geen hoofdelijke aansprakelijkheid op de bestuurder van de betrokken vennootschap. Volgens het middel is in zoverre sprake van het afdwingen van aansprakelijkheid.
2.28
Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [eiser] als bestuurder berust op art. 36 Iw en voorts — in cassatie niet bestreden — dat in de considerans van de vaststellingsovereenkomst onder iv uitdrukkelijk rekening is gehouden met de bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser] als een van de onderdelen van de ‘totaalregeling’. Er is mitsdien niets ‘afgedwongen’.
2.29
Middel XII richt zich tegen rechtsoverweging 15, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘Voor zover [eiser] zich in deze grieven heeft beroepen op de nietigheid van de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde ‘lumpsumregeling’ gaat het hof daaraan als onvoldoende feitelijk en juridisch onderbouwd voorbij. Mede gelet op het bepaalde in artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat de belastingschuld op een — kennelijk in onderhandelingen nader bepaald — bedrag is vastgesteld, waarvan weliswaar niet vaststond hoe dit zich exact verhield met de onderscheidene materiële belastingschulden, maar wèl dat dit veel lager was dan het totaalbedrag der openstaande, onherroepelijk geworden aanslagen, tot nietigheid of vernietiging van de overeengekomen regeling zou moeten leiden.’
2.30
Middel XII klaagt dat het hof ten onrechte voorbijgaat aan het beroep van [eiser] op de nietigheid van de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde ‘lumpsumregeling’. Zonder nadere motivering door het hof valt volgens het middel niet in te zien waarom er sprake zou zijn van onvoldoende juridische en feitelijke onderbouwing. Het middel zoekt hierbij aansluiting bij het arrest van uw Raad van 3 juni 1981, BNB 1981, 230 m.nt. H.J. Hofstra en het artikel van P.J. Wattel, De fiscale reikwijdte van de fiscale vaststellingsovereenkomst, in WPNR 1996, 621716..
2.31
Het middel vermeldt dat het aangehaalde arrest onder meer is te vinden op pagina 20 van de memorie van grieven. Op deze pagina staat echter een citaat van het vonnis van de rechtbank (rov. 7.5) waarin de rechtbank het arrest aanhaalt en het beroep van [eiser] daarop verwerpt. In het cassatiemiddel ontbreekt het aan (nadere) vindplaatsen in de memorie van grieven of de pleitnotitie waarin dit oordeel is bestreden of waarin daarop wordt teruggekomen, op grond waarvan het middel reeds dient te falen. Voorts ontbreekt een motivering waarom de in het middel aangehaalde uitspraak (en artikel) nopen tot een ander oordeel. In de memorie van grieven wordt (zonder nadere motivering) uitsluitend gesteld dat een lumpsumregeling in strijd is met de wet en derhalve nietig17..
2.32
De zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 1981, BNB 1981, 230 m.nt. H.J. Hofstra betrof een met een heffingplichtige (op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Uitvoeringsbesluit verontreiniging oppervlaktewateren) gesloten overeenkomst waarin aan deze besloten vennootschap een aanslag werd opgelegd waarin mede was begrepen het bedrag van de heffing van een aan haar gelieerde vennootschap. De Raad oordeelde dat het Hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren niet op nakoming van deze overeenkomst mocht rekenen nu de overeenkomst duidelijk in strijd is met de ingevolge genoemde wet geldende regeling dat de verschuldigde heffing bij de heffingsplichtige zelf wordt geheven.
2.33
Niet valt in te zien welke betekenis dit arrest voor het onderhavige geval heeft waarin het niet gaat om de vaststelling van een aanslag en niet door de vaststellingsovereenkomst de belastingheffing van een belastingplichtige met die van een andere belastingplichtige wordt verhoogd of geschat, maar waarin onder meer [eiser] en de Ontvanger ter beslechting van hun geschillen in onderling overleg een regeling zijn overeengekomen inhoudende dat de belastingschuld van in totaal twaalf miljoen gulden18. wordt gefixeerd op één miljoen gulden19. en die mede een borgstelling inhoudt op basis waarvan [eiser] thans wordt aangesproken20..
Het middel faalt derhalve.
2.34
Middel XIII is gericht tegen rechtsoverweging 17, waarin het hof als volgt heeft overwogen en beslist:
‘(…) Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de redelijkheid en de billijkheid eraan in de weg staan dat [eiser] zich met vrucht kan beroepen op de ontbindende voorwaarde van artikel 11, nu hij de vervulling ervan, door het niet (eerder) vermelden van de schuld, zelf heeft teweeggebracht, hij daarbij bovendien heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting tot het verstrekken van (nadere) gegevens (artikel 12 vaststellingsovereenkomst) en (het onvermeld laten van) de persoonlijke geldlening overigens niets kan afdoen aan het bestaan of de omvang van de materiële belastingschuld van de Prestige-groep en zijn daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid als bestuurder.’
2.35
Het middel klaagt dat het hof vergeet dat de interpretatie van de overeenkomsten slechts aan de orde komt voor zover er onduidelijkheid bestaat over de inhoud ervan. Volgens het middel is er geen onduidelijkheid over de inhoud van de ontbindende voorwaarde, zodat de overeenkomst conform de standaard interpretatiemethoden allereerst moet worden gelezen naar de letter en subsidiair naar de letter moet worden geïnterpreteerd en [eiser] naar de letter het recht toekomt de overeenkomst te ontbinden op de door hem aangegeven grond. Dit klemt volgens het middel temeer nu de vaststellingsovereenkomst onder nadrukkelijk onredelijke voorwaarden en van de kant van de Ontvanger met gebruikmaking van misbruik van omstandigheden is gesloten, terwijl in het belastingrecht en/of het invorderingsrecht geen, althans summierlijk plaats is voor de begrippen redelijkheid en billijkheid.
2.36
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het hof is in het geheel niet aan een uitleg van de tussen partijen geldende vaststellingsovereenkomst toegekomen maar heeft — evenals de rechtbank (rov. 7.10) —geoordeeld dat in het onderhavige geval, gelet op een aantal in cassatie onbestreden omstandigheden, de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het inroepen van de voorwaarde van art. 11 van de vaststellingsovereenkomst door [eiser]. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu ook de werking van een ‘fiscale’ vaststellingsovereenkomst kan worden ingeperkt door de redelijkheid en billijkheid21..
2.37
Middel XIV ten slotte richt zich tegen de rechtsoverwegingen 20–22, waarin het hof omtrent de reconventionele vordering het volgende heeft geoordeeld:
‘20.
In hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot de grieven IV tot en met VIII heeft overwogen, ligt besloten dat het hof, met de rechtbank, uitgaat van de rechtmatigheid van de op 21 februari 2000 gelegde executoriale beslagen, zodat de grief in zoverre geen doel treft. Voor zover in de grief het optreden van de belastingdeurwaarders aan de kaak wordt gesteld heeft het volgende te gelden.
21.
De Ontvanger heeft betwist dat de belastingdeurwaarders zich tijdens de beslagleggingen onheus hebben uitgelaten en dat daardoor diverse personeelsleden zijn opgestapt. [Eiser] heeft daarop een verslag in het geding gebracht van gesprekken die met een aantal winkelmedewerkers zouden hebben plaatsgevonden. In het verslag wordt weergegeven welk beeld de verslaglegger uit de gesprekken heeft gekregen omtrent het optreden van de deurwaarders tijdens de beslagleggingen. Daarnaast is in het verslag een aantal citaten van personeelsleden opgetekend, van wie er drie bij name worden genoemd.
22.
Nog daargelaten dat de geciteerde personeelsleden het verslag niet hebben (mede)ondertekend —en dus niet vaststaat dat zij de citaten zoals in het verslag vastgelegd voor hun rekening nemen— blijkt uit dit verslag niet dat de belastingdeurwaarders zich ten tijde van de beslagen zodanig onheus hebben uitgelaten dat de beslagen reeds op die grond onrechtmatig moeten worden genoemd en de genoemde personeelsleden reeds om die reden zijn opgestapt. De enkele omstandigheid dat het winkelpersoneel door de gelegde beslagen werd opgeschrikt of verrast maakt noch de beslagen zelf, noch de wijze waarop de beslagen zijn gelegd onrechtmatig. Daar komt bij dat blijkens de considerans van de vaststellingsovereenkomst, de stelling van [eiser] dat de beslagen onrechtmatig zijn, althans dat door het leggen daarvan misbruik van recht is gemaakt, reeds is meegenomen in de door en tussen partijen getroffen ‘totaalregeling’. Het bewijsaanbod van [eiser] zal door het hof dan ook als niet ter zake doende worden gepasseerd.’
2.38
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof
- (a)
dat geen sprake was van enige onrechtmatigheid wat betreft de gelegde beslagen niet in stand kan blijven aangezien de aangevoerde cassatiemiddelen maken dat er wel degelijk sprake is van de onrechtmatigheid van de beslagen. Daarnaast stelt het middel wat betreft het oordeel van het hof
- (b)
dat het bewijsaanbod als niet ter zake doende moet worden gepasseerd omdat de stellingen van [eiser] reeds zijn verwerkt zijn in de totaalregeling, dat dit onderdeel van de vaststellingsovereenkomst is afgedwongen met gebruikmaking van de ampel bewezen misbruik van omstandigheden.
Het middel voegt daaraan toe dat een onderdeel van het gestelde misbruik van omstandigheden word gevormd door het gedrag van de deurwaarders ter plaatse. [Eiser] heeft, zo wordt gesteld, het hof concrete namen van getuigen verstrekt zodat het oordeel van het hof zowel op onderdeel a als op onderdeel b rechtens onjuist en/of niet dragend is gemotiveerd.
2.39
De eerste klacht is zo'n algemene stelling dat deze niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. en faalt bovendien omdat deze voortbouwt op de tevergeefs voorgestelde middelen I tot en met XIII.
Het tweede deel van het middel bevat een stelling en geen klacht.
Daaraan doet de toevoeging niet af nu het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod als niet ter zake doende wordt gepasseerd en het middel geen begin van een motivering bevat waarom dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is.
Ook het laatste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑2009
Voor zover thans van belang.
De cassatiedagvaarding is op 13 september 2007 uitgebracht.
Door [eiser] aangeduid als ‘nadere toelichting’. Ik merk op dat een groot aantal van de door [eiser] gefourneerde gedingstukken is voorzien van bijschrijvingen.
Grief II betoogde dat niet alleen beslag is gelegd op het kasgeld en de inventaris van de winkels van de Prestige-groep, maar ook op bankrekeningen en een onroerende zaak.
In grief III werd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat partijen na het gelegde beslag in overleg zijn getreden.
Zie hiervoor prod. 5 bij de cvr in conventie tevens cva in reconventie onder 3, afspraken.
Kamerstukken II, 1987–1988, 20 588, nr. 3, p. 7 en HR 28 juni 1996, NJ 1997, 102 m.nt. J.W. Zwemmer (rov. 3.3.1).
Vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2004, 197 m.nt. J.W. Zwemmer (rov. 3.5).
Zie ook HR 8 mei 1998, NJ 1998, 890 m.nt. ARB.
Zie de considerans van de vaststellingsovereenkomst onder iii en iv.
Considerans van de vaststellingsovereenkomst onder iv.
Uit de considerans onder iv blijkt dat hiermee in de totaalregeling tussen partijen rekening is gehouden.
Zie art. 25§ 1 punt 16 van de Leidraad invordering 1990 (oud).
Prod. 1 bij cvd in reconventie (p. 4, derde alinea).
Het middel vermeldt ten onrechte WPNR 1996, 2617.
Zie p. 31 onder 127.
Zie het overzicht van de belastingschulden (prod. 6 bij de cvr in conventie en cva in reconventie)
Zie ook het oordeel van het vs van de rb Rotterdam van 10 december 2003 onder 7.5.
Zie voorts het oordeel van het vs van de rb Rotterdam van 10 december 2003 onder 7.5.
Zie over de invloed van de redelijkheid en billijkheid op fiscale vaststellingsovereenkomsten o.a. M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, § 5.2, p. 548 en A.K.H. Klein Sprokkelhorst, Overeenkomsten met de fiscus, 1999.