Hof Den Haag, 05-02-2020, nr. 2200183519
ECLI:NL:GHDHA:2020:189
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-02-2020
- Zaaknummer
2200183519
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:189, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑02‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1005
- Vindplaatsen
JGz 2020/19 met annotatie van Vermeulen, K.
Uitspraak 05‑02‑2020
Inhoudsindicatie
TBS met dwangverpleging vanwege meerdere mishandelingen van vader. Afwijzing verzoek om in plaats daarvan een zorgmachtiging op te leggen bij gebreke aan een indicatiestelling daartoe en omdat oplegging van zo’n machtiging in casu niet opportuun wordt geacht.
Rolnummer: 22-001835-19
Parketnummer: 10-090238-18
Datum uitspraak: 5 februari 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1987,
BRP-adres: [adres],
thans gedetineerd te PI Rotterdam, locatie De Schie.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 22 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 en 3 subsidiair is de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 2 januari 2018 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam zijn [familielid] tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [slachtoffer], heeft mishandeld door deze
-(door middel van een judorol) op/tegen de grond te gooien en/of
-(met kracht) met een wurggreep om de nek vast te pakken en te houden;
2.hij op of omstreeks 6 februari 2018 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam zijn [familielid] tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [slachtoffer], heeft mishandeld door deze met een mes in zijn pols en/of arm te snijden;
3.hij op of omstreeks 30 maart 2018 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans eenmaal,
-in/tegen het gezicht heeft geslagen en/of gestompt en/of -met zijn, verdachtes, arm, (met kracht) de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgedrukt en/of
-een riem en/of touw om de nek van die [slachtoffer] heeft gedaan en/of de riem en/of het touw (met kracht) heeft aangetrokken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 maart 2018 en/of 31 maart 2018 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam zijn [familielid] tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [slachtoffer], heeft mishandeld door hem meermalen, althans eemnaal,
-in/tegen het gezicht te slaan en/of stompen en/of
-met zijn, verdachtes, arm, de keel van die [slachtoffer] dicht te drukken en/of
-een riem en/of touw om de nek van die [slachtoffer] te doen en/of de riem en/of het touw (met kracht) aan te trekken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met uitzondering van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in zoverre dat - indien het bedrag aan toegewezen schadevergoeding niet wordt betaald -, in plaats van voorlopige hechtenis, de gijzeling zal worden gelast.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.hij op 2 januari 2018 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam zijn [familielid] tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [slachtoffer], heeft mishandeld door deze
-(door middel van een judorol) op/tegen de grond te gooien en
-(met kracht) met een wurggreep om de nek vast te pakken en te houden;
2.hij op 6 februari 2018 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam zijn [familielid] tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [slachtoffer], heeft mishandeld door deze met een mes in zijn pols te snijden;
3 subsidiair.
hij op 30 maart 2018 en 31 maart 2018 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam zijn [familielid] tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [slachtoffer], heeft mishandeld door hem meermalen,
tegen het gezicht te slaan en stompen en
-met zijn, verdachtes, arm, de keel van die [slachtoffer] dicht te drukken en
-een riem om de nek van die [slachtoffer] te doen en de riem (met kracht) aan te trekken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Het hof neemt uit het vernietigde vonnis de inhoud van de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen over zoals vermeld op pagina 12 tot en met 14 van het vonnis en voegt daar het volgende bewijsmiddel aan toe:
Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Rotterdam, d.d. 15 mei 2018, met nr. PL1700-2018117611-16. Dit proces-verbaal met bijlagen houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 66-68):
Als relaas van de verbalisanten:
Wij, verbalisanten, zijn langs gegaan bij de aangever. Wij keken in de fotogalerij van de telefoon. Wij zagen op 7 februari een drietal foto’s, waarvan twee foto’s de aangever betrof met het letsel en de andere foto betrof de bank waarin een snee zat en bloed op. Volgens de aangever was hij op 6 februari 2018 mishandeld door [verdachte].
Nadere bewijsoverweging
Feit 2
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu de verdachte een alternatief scenario voor het letsel in de handpalmen en polsen bij zijn [familielid] heeft aangedragen, namelijk dat dit letsel is ontstaan toen zijn [familielid] dronken thuis kwam en hij vervolgens met een glazen asbak de glazen tafel kapot heeft geslagen.
Het hof acht dit – eerst in hoger beroep door de raadsvrouw namens de verdachte aangedragen - alternatieve scenario niet aannemelijk geworden en vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, die mede inhouden dat – naast het bij de aangever geconstateerde letsel – ook de bank in de woning schade als gevolg van een kennelijke messteek heeft opgelopen en dat naar het oordeel van het hof aannemelijk is dat die schade is ontstaan bij gelegenheid van hetzelfde incident als waarbij de aangever het bij hem geconstateerde letsel heeft opgelopen. Het hof verwerpt het verweer.
Feit 3
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu uit het dossier volgt dat huisarts [huisarts] op 2 april 2019 het letsel, te weten de striemen in de nek, niet heeft geconstateerd.
De verbalisant heeft twee dagen later, op 4 april 2018, gerelateerd dat zij ziet dat de aangever op dat moment diverse striemen aan beide zijden van zijn nek heeft, welke recent waren veroorzaakt. Dit letsel past bij de verklaring van de aangever dat de verdachte hem op 30 maart 2018 in zijn gezicht heeft geslagen en zijn keel (met een riem) heeft dichtgedrukt. Dat de huisarts dat niet heeft genoteerd, doet daar niets aan af. Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn [familielid] tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de maatregelen
Het hof heeft de op te leggen maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op verschillende momenten schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn [familielid]. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer en heeft het slachtoffer pijn en letsel opgelopen. Het plegen van geweld jegens een [familielid] is extra kwalijk. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij die handelingen in de woning van het slachtoffer heeft verricht, een omgeving waarin hij zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Rapportages
Over de verdachte is door L.J.K. Kuiper, psychiater, en M.D. Beijer-Holtman, psycholoog d.d. 4 april 2019 een rapport opgemaakt. Dit rapport houdt het volgende in.
De verdachte is van 10 december 2018 tot 22 januari 2019 opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC) en is daar onderzocht door een multidisciplinair team. Omdat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek grotendeels heeft geweigerd, is het onderzoek zeer beperkt gebleven en is slechts zeer beperkt zicht verkregen op de verdachte en diens mogelijke problematiek. Het is voor de onderzoekers, mede vanwege de beperkingen in onderhavig onderzoek, niet mogelijk geworden om tot gefundeerde diagnostische conclusies te komen. Wel menen de onderzoekers dat de levensloop van de verdachte dermate verstoord verlopen is en er thans zo evident sprake is van problemen, dat gesteld kan worden dat er tenminste sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Een nadere differentiëring tussen de diverse mogelijke psychiatrische hypotheses kan op basis van eigen onderzoek van het PBC niet aangebracht worden. Gedacht kan worden aan een persoonlijkheidsstoornis, dan wel een stoornis in het autismespectrum, die ook gezien wordt als een gebrekkige ontwikkeling gezien de pervasieve aard van de problematiek. Dat daarnaast mogelijk ook nog sprake zou kunnen zijn van een ziekelijke stoornis, zoals een stoornis in het gebruik van middelen en/of een chronisch psychotische kwetsbaarheid, wordt door de onderzoekers aannemelijk geacht, maar kan niet met zekerheid worden gesteld.
De door de onderzoekers vastgestelde gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Hoewel er meerdere aanwijzingen zijn dat er mogelijk ten tijde van het ten laste gelegde vanuit verdachtes gebrekkige ontwikkeling sprake zou kunnen zijn geweest van functiebeperkingen die hem in meer of mindere mate handelingsvrij zouden kunnen hebben gemaakt, kan hierover met onvoldoende zekerheid uitspraak worden gedaan om tot een doorwerking van de vastgestelde gebrekkige ontwikkeling in de ten laste gelegde feiten te komen. Evenmin kunnen de onderzoekers uitspraken doen over toerekenbaarheid of recidiverisico. Mede gelet hierop kunnen de onderzoekers de vraag welke aanbevelingen te doen zijn voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken, niet beantwoorden.
De verdachte is op 7 augustus 2012 eveneens betrokken geweest bij onder andere een geweldsdelict, naar aanleiding waarvan door J. Nys, psycholoog, en J. Hoerée, psychiater, rapporten zijn opgesteld over de verdachte, gedateerd 8 april 2013 en 1 mei 2013. Deze rapporten zijn toegevoegd aan het dossier van de onderhavige zaak. Uit die rapporten blijkt dat de verdachte destijds leed aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis en aan een waanstoornis. De onderzoekers stelden vast dat de wanen hardnekkig konden zijn en lang konden blijven bestaan en dat de veranderingscapaciteiten van de verdachte uiterst beperkt waren. Er was geen veranderingsmotivatie. Het recidiverisico werd hoog ingeschat en de toen vastgestelde stoornissen verhoogden het risico op gewelddadig gedrag. Mede op basis van deze rapporten is de verdachte op 29 mei 2013 veroordeeld tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar. De verdachte heeft zich aan deze behandeling onttrokken zodat een feitelijke behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en waanstoornis niet heeft plaatsgevonden.
Het hof heeft acht geslagen op deze rapporten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof – met de rechtbank - tot de volgende conclusies.
Toerekeningsvatbaarheid
De conclusies van de psychiater en psycholoog in het rapport van 4 april 2019 worden gedragen door hun bevindingen. Het hof neemt die conclusies over en maakt die tot de hare. Vastgesteld wordt dat bij de verdachte tijdens het begaan van de ten laste gelegde feiten tenminste een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Tevens wordt vastgesteld dat in 2013 geestelijke stoornissen bestonden bij de verdachte waarvoor hij niet is behandeld. Nu de verdachte zijn medewerking heeft geweigerd aan het onderzoek
in het PBC, kunnen de onderzoekers niet met zekerheid vaststellen of deze in 2013 vastgestelde geestelijke stoornissen thans nog aanwezig zijn. Dit gebrek in het onderzoek komt voor risico van de verdachte en gelet op de weigerachtige houding van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om hier nader onderzoek naar te laten doen. Vanwege de weigering van de verdachte medewerking te verlenen aan het onderzoek kunnen de onderzoekers geen uitspraak doen over toerekenbaarheid. Het hof ziet geen aanleiding om de verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar te achten. Wel wordt de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht vanwege het bij de verdachte tijdens het begaan van de strafbare feiten bestaan van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Gelet op de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte, de thans mogelijk nog bestaande geestelijke stoornissen en de feiten waarvoor de verdachte wordt veroordeeld, acht het hof het niet verantwoord dat de verdachte zonder behandeling
voor zijn gebrekkige ontwikkeling terug zal keren in de maatschappij. De vraag is dan in welke vorm behandeling moet plaatsvinden. De onderzoekers hebben zich in het rapport van 4 april 2019 onthouden van een advies over behandeling in een strafrechtelijk kader.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. De verdediging heeft het ambtshave opleggen van een zorgmachtiging (gedwongen zorg) via de schakelbepaling van artikel 2.3 lid 1 sub 1 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz) bepleit.
Het hof overweegt het volgende.
Het verzoek van de verdediging om ambtshalve een zorgmachtiging, op grond van artikel 2.3 Wfz, op te leggen, wijst het hof af om de navolgende redenen. Het verlenen van forensische zorg gebeurt op basis van een indicatiestelling door deskundigen. In een indicatiestelling worden de forensische zorgbehoefte en het vereiste beveiligingsniveau van een verdachte of een veroordeelde vastgelegd. De indicatiestelling is een advies aan het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur over de benodigde zorg voor en de beveiligingsbehoefte van de verdachte dan wel veroordeelde. Het is in die zin vergelijkbaar met een advies van de reclassering en een Pro Justitia rapportage. Het hof stelt vast dat een dergelijke indicatiestelling ontbreekt, zodat het thans over onvoldoende gegevens beschikt om een zorgmachtiging te kunnen opleggen.
Het hof zal het onderzoek niet heropenen teneinde alsnog over die gegevens te kunnen beschikking en overweegt hiertoe als volgt. De verdachte beschikt niet over enig ziekte-inzicht en hij heeft niet meegewerkt aan het onderzoek van de deskundigen, met als gevolg dat de deskundigen geen goed beeld van de problematiek van de verdachte hebben kunnen verkrijgen. Hierdoor is onvoldoende duidelijk welke behandeling er nodig is, laat staan dat er een inschatting kan worden gemaakt van de behandelduur. Er is geen enkele aanwijzing dat de verdachte thans wel zal meewerken aan enig onderzoek.
Nu het hof een klinische behandeling in het kader van een voorwaardelijke straf niet toereikend acht – eveneens op grond van de reeds weergegeven ontbrekende bereidheid tot medewerking van de verdachte en zijn gebrek aan ziekte-inzicht -, resteert binnen het strafrecht de optie van de TBS, al dan niet met dwangverpleging. Voor die maatregel is een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens vereist. Zoals hiervoor vastgesteld bestond bij de verdachte tijdens het begaan van de strafbare feiten een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Tevens is voldaan aan de eis van een multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37a, derde lid, Sr. Tot slot is het hof van oordeel dat, hoewel het gaat om – in de context van de Tbs-maatregel gezien – relatief lichte strafbare feiten, de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen in dit geval de terbeschikkingstelling eisen van de verdachte met verpleging van overheidswege. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte zich eerder heeft onttrokken aan behandeling in het kader van een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ex artikel 37 (oud) Sr.
Vastgesteld wordt dat de bewezen verklaarde feiten, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, misdrijven zijn als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 1 Sr.
Aan de verdachte zal, gelet op het voorgaande, terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd. De terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van meerdere mishandelingen. Dit betreffen misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De totale duur van de TBS met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden om aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen voor de duur van vijf jaren, inhoudende dat de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
- [ slachtoffer], geboren op [datum].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 maanden.
Voorts zal het hof bevelen dat voormelde maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er – gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder het is begaan - ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend jegens een bepaalde persoon of personen zal gedragen.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 750,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 750,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], geboren op [datum].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1, 2, 3 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 15 (vijftien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 januari 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. L.F. Gerretsen-Visser, mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. M. Rouw.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 februari 2020.
mr. L.F. Gerretsen-Visser is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.