Hof Arnhem, 20-12-2011, nr. 200.075.354 en 200.075.734
ECLI:NL:GHARN:2011:BV1754, Tussenuitspraak: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-12-2011
- Zaaknummer
200.075.354 en 200.075.734
- LJN
BV1754
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BV1754, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑12‑2011; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARN:2012:BX6589, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BN2285
Uitspraak 20‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid wegens vernietigde bestuursdwangbeschikkingen. Belang. (hypothetische) casualiteit. Relativiteitsvereiste.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de vijfde civiele kamer van 20 december 2011
inzake
zaaknummer gerechtshof 200.075.354
(zaaknummer rechtbank 185979)
de publiekrechtelijke rechtspersoon de Provincie Gelderland,
zetelend te Arnhem,
appellante,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf A],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
en inzake
zaaknummer gerechtshof 200.075.734
(zaaknummer rechtbank 185979)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf B],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon de Provincie Gelderland,
zetelend te Arnhem,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 3 mei 2011, waarbij de procedures tussen enerzijds de Provincie Gelderland (hierna ook: de Provincie Gelderland) tegen [bedrijf A] (hierna: [A]) en anderzijds tussen [bedrijf B] (hierna: [B]) en de Provincie Gelderland zijn gevoegd.
in de zaak de Provincie Gelderland – [A], rolnummer 200.075.354:
1.2
Bij memorie van grieven heeft de Provincie Gelderland zes grieven tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2010 aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [A] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van [A] in de kosten van beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft [A] de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de Provincie Gelderland in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar beroep zal verwerpen en alle door de Provincie Gelderland in het hoger beroep ingestelde vorderingen zal verwerpen, en dusdoende eventueel met verbetering en aanvulling van de gronden het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van de Provincie Gelderland in de kosten van (bedoeld zal zijn:) van het hoger beroep.
1.4
De Provincie Gelderland heeft een akte overlegging producties genomen.
1.5
[A] heeft een antwoord-akte genomen.
1.6
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
in de zaak [B] – de Provincie Gelderland, rolnummer 200.075.734:
1.7
Bij memorie van grieven heeft [B] zes grieven tegen het vonnis van 30 juni 2010 aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof (kennelijk is bedoeld) het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de Provincie Gelderland alsnog zal veroordelen conform het door [B] gevorderde, met veroordeling van de Provincie Gelderland in de kosten van deze instantie.
1.8
Bij memorie van antwoord heeft de Provincie Gelderland de grieven bestreden, producties in het geding gebracht en heeft zij bewijs aangeboden.
1.9
Bij dezelfde memorie heeft de Provincie Gelderland incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 juni 2010, heeft zij daartegen bezwaren aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden.
1.10
De Provincie Gelderland heeft geconcludeerd, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep:
dat het hof [B] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar beroep zal verwerpen en voor zover dit in het voorgaande niet besloten ligt, alle door [B] in het hoger beroep ingestelde vorderingen zal afwijzen en, met inachtneming van het incidenteel appel, onder verbetering en aanvulling van de gronden, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de Provincie Gelderland in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het principaal en het incidenteel hoger beroep.
1.11
Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [B]
verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de Provincie Gelderland in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar incidenteel hoger beroep zal verwerpen en alle door de Provincie Gelderland in het incidenteel hoger beroep ingestelde vorderingen zal verwerpen, en dusdoende, eventueel met verbetering en aanvulling van de gronden, rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [B] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.12
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De grieven
Inzake rolnummer 200.075.354
2.1
De Provincie Gelderland heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis overwogen: “ De Provincie heeft zich bij de door haar ingenomen stelling kennelijk gebaseerd op jurisprudentie van de Afdeling, waarin is bepaald dat er geen sprake is van causaal verband tussen de schade en het onrechtmatig bevonden besluit indien - kort gezegd - ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit een rechtmatig besluit genomen had kunnen worden dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad (bijvoorbeeld ABRvS 15 december 2004, AB 2005,54), waarbij tevens van belang is dat indien nadien daadwerkelijk een besluit wordt genomen met hetzelfde resultaat als het onrechtmatige besluit, daaraan het vermoeden wordt ontleend dat een besluit met hetzelfde resultaat ook al meteen in aanvang mogelijk was. In het onderhavige geval heeft de Provincie in dit verband gewezen op het besluit van 20 mei 2003 tot intrekking van de vergunning, welk besluit inmiddels ook onherroepelijk is geworden.
Hoewel het voorgaande wellicht relevant is met betrekking tot het bestuursrecht, is deze leer ten aanzien van de civielrechtelijke causaliteit niet aanvaard door de Hoge Raad. In het civiele recht heeft nog steeds als uitgangspunt te gelden dat het enkele feit dat een op onrechtmatige wijze toegebracht nadeel eveneens op een andere wijze toegebracht had kunnen worden - die niet onrechtmatig geweest zou zijn - niet meebrengt dat dit nadeel niet meer kan gelden als te zijn veroorzaakt door de onrechtmatige gedraging die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan (HR 28 juni 1985, NJ 1986,356, Claas/van Tongeren, en HR 28 januari 2005 NJ 2008,55). Nu de Provincie verder geen argumenten heeft aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het er dan ook voor te worden gehouden dat sprake is van causaal verband in de zin van artikel 6:98 BW tussen de onrechtmatige besluiten van 10 juli 2002, 12 juli 2002, 1 april 2003 en 31 oktober 2006 en de door [bedrijf A] gestelde schade.
Dat de Provincie op 20 mei 2003 alsnog een besluit tot intrekking van de vergunning heeft genomen, op grond waarvan de inrichting (rechtmatig) is stilgelegd, is - zoals [bedrijf A] zelf ook heeft opgemerkt - enkel relevant met betrekking tot de periode waarover de schade berekend dient te worden.”
Grief II
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis overwogen: “ Dat brengt mee dat er in ieder geval gedurende die periode geen (directe) inkomsten uit de inrichting zijn verkregen, omdat de afnemers c.q. leveranciers van [bedrijf A] een andere inrichting dienden te zoeken, waarmee de mogelijkheid dat [bedrijf A] schade heeft geleden op zichzelf voldoende aannemelijk is.”
Grief III
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.16 van het bestreden vonnis overwogen: “ Uit hetgeen de Provincie heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op hetgeen [bedrijf A] daartegen heeft ingebracht tijdens de comparitie van partijen, niet worden geconcludeerd dat de schade die [bedrijf A] heeft geleden door de stillegging van de inrichting helemaal niet aan de Provincie kan worden toegerekend, noch dat sprake is van een zodanige mate van eigen schuld van [bedrijf A] dat de schade geheel voor haar eigen rekening zou moeten blijven. Reeds daarom staan deze argumenten niet in de weg aan een verwijzing naar de schadestaatprocedure, zoals [bedrijf A] heeft gevorderd.”
Grief IV
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.17 van het bestreden vonnis overwogen dat de vorderingen ten aanzien van [A] toewijsbaar zijn.
Grief V
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 de wettelijke rente toegewezen, zoals gevorderd.
Grief VI
Ten onrechte heeft de rechtbank in het bestreden vonnis de Provincie Gelderland veroordeeld in de proceskosten, gevallen aan de zijde van [A].
Inzake rolnummer 200.075.734
2.2
[B] heeft in het principaal hoger beroep de volgende grieven aangevoerd.
Eerste grief
Ten onrechte heeft de rechtbank uit het feit dat [B] niet is genoemd in de provinciale besluiten geoordeeld dat de door de Provincie Gelderland geschonden norm niet strekt tot bescherming van de schade die [B] mogelijk heeft geleden, en dat er in die zin geen sprake is van een rechtstreeks eigen belang van [B].
Tweede grief
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet-belanghebbenden in bestuursrechtelijke zin zich blijkens een aantal arresten van de Hoge Raad slechts tot de civiele rechter kunnen wenden in bijzondere situaties waarin op grond van de omstandigheden van het geval te oordelen is dat sprake is van een voldoende rechtstreeks belang van de niet-belanghebbende, en dat die situaties zich hier niet voordoen omdat er geen sprake is van “bijzondere omstandigheden”.
Derde grief
Ten onrechte heeft de rechtbank haar oordeel dat de Provincie Gelderland niet onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld, mede laten afhangen van de suggestie dat [B] mogelijk [A] kan aanspreken.
Vierde grief
Ten onrechte heeft de rechtbank bij haar oordeel dat de Provincie Gelderland niet onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld, geoordeeld dat onvoldoende toegelicht is waarom sprake zou zijn van bijzonder omstandigheden, die leiden tot een voldoende rechtstreeks belang van [B] bij een civielrechtelijke vordering.
Vijfde grief
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van [B] afgewezen moeten worden.
Zesde grief
Ten onrechte heeft de rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.3
De Provincie Gelderland heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.5 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [B] geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb was en dat dus de formele rechtskracht van de bestuursdwangbesluiten niet in de weg staat aan een beroep door [B] op artikel 6:162 BW.
3. De vaststaande feiten
Inzake rolnummer 200.075.354
3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten.
Inzake rolnummer 200.075.734
3.2
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten. Voorts heeft het hof de navolgende feiten vastgesteld.
3.3
[B] is een 100% dochteronderneming van [A]. [A] is (in)direct bestuurder en aandeelhouder van deze vennootschappen. [A] is gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] en beschikte over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wmb) voor haar activiteiten bestaande uit de inzameling en recycling van organische en rest- en afvalstoffen ten behoeve van non-food/non-feed eindverwerkers. [B] is gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] en houdt zich bezig met de handel in en productie van voedermiddelen voor de veehouderij en aanverwante zaken. Zij is gecertificeerd in het zogenoemde GMP (Good Manufacturing Practice), waarbij kwaliteitseisen zijn gesteld aan verwerking van en tot breivoer. [B] beschikte niet zelf over een milieuvergunning voor haar activiteiten.
3.4
De Provincie Gelderland heeft [B] geen handhavingsbesluiten tot sluiten van de inrichting gezonden zoals zij wel aan [A] heeft gedaan.
3.5
[B] heeft geen bezwaar en beroep ingediend tegen de jegens [A] door de Provincie Gelderland genomen besluiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
De zaken gaan over het volgende. Op het bedrijf van [A] heeft zich op 4 juli 2002 een explosie in twee opslagsilo’s voorgedaan, waarbij forse schade is ontstaan en twee mensen om het leven zijn gekomen. Het bedrijf van [A] houdt zich bezig met de inzameling en recycling van organische rest- en afvalstoffen en is een inrichting in de zin van de Wmb waaraan op 16 oktober 2001 een vergunning ingevolge deze wet was verleend.
Op 10 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van de Provincie Gelderland (hierna: het college) een bestuursdwangbeschikking genomen waarbij het heeft besloten dat het bedrijf met ingang van 11 juli 2002, later deels uitgesteld tot 15 juli 2002, buiten gebruik gesteld diende te worden (hierna mede: eerste bestuursdwangbeschikking). Dit besluit, alsmede een aantal latere besluiten, heeft geleid tot een groot aantal procedures van bestuursrechtelijke aard. [A] heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit van 10 juli 2002, welk besluit gedeeltelijk is gewijzigd bij besluit van 12 juli 2002, en het college heeft het besluit tot buitengebruikstelling van de inrichting gehandhaafd bij beslissing op bezwaarschrift van 12 november 2002. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 5 februari 2003 het hiertegen gerichte beroep van [A] gegrond verklaard en het besluit van het college (in bezwaar) vernietigd.
Op 1 april 2003 heeft het college wederom een bestuursdwangbeschikking (hierna mede: tweede bestuursdwangbeschikking) genomen en heeft het bepaald dat de inrichting gesloten dient te blijven nu deze niet veilig in gebruik te nemen is zonder dat de Wet milieubeheer wordt overtreden. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college de Wmb-vergunning van [A] ingetrokken. Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2004 heeft het college het bezwaar van [A] tegen de tweede bestuursdwangbeschikking ongegrond verklaard. De Afdeling heeft op 31 augustus 2005 het beroep van [A] tegen de tweede bestuursdwangbeschikking gegrond verklaard en dit besluit (in bezwaar) vernietigd. Onder meer wordt overwogen dat het college in dit geval niet bevoegd was handhavend op te treden en dat de activiteiten van [A] niet in strijd zijn met de aan haar verleende vergunning en dat de omstandigheid dat de vergunde activiteit, naar naderhand verkregen inzicht, zeer nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, geen schending oplevert van artikel 1.1a Wmb.
Op 31 oktober 2006 heeft het college een nader besluit genomen en, voor zover hier van belang, de bezwaren van [A] wederom ongegrond verklaard. Gelijktijdig heeft het college opnieuw een besluit tot toepassing van bestuursdwang genomen en heeft het bepaald dat de inrichting van [A] met ingang van 11 juli 2002 buiten gebruik gesteld dient te worden (hierna mede: de derde bestuursdwangbeschikking). Op 1 augustus 2007 heeft de Afdeling het hiertegen ingestelde beroep van [A] gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2006 vernietigd en de besluiten van het college van 10 juli 2002,
- 12.
juli 2002 en 1 april 2003 herroepen. Daartoe is overwogen dat het college niet bevoegd was om op basis van de zorgplicht van artikel 1.1a Wmb handhavend tegen de inrichting van [A] op te treden.
[A] en [B] hebben in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de Provincie Gelderland jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en tevens gevorderd de Provincie Gelderland te veroordelen om de schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [A] toegewezen. De rechtbank heeft voorts de vorderingen van [B] afgewezen omdat, kort samengevat, de Provincie Gelderland jegens haar niet onrechtmatig heeft gehandeld.
In de zaak met het rolnummer 200.075.354 komt de Provincie Gelderland in hoger beroep op tegen de toewijzing door de rechtbank van de vorderingen van [A]. In de zaak met het rolnummer 200.075.734 komt [B] op haar beurt in hoger beroep tegen de afwijzing van haar vorderingen door de rechtbank. In het incidenteel hoger beroep komt de Provincie Gelderland op tegen enkele rechtsoverwegingen van het bestreden vonnis, waarbij het verweer van de Provincie Gelderland, dat de formele rechtskracht van de bestuursdwangbesluiten in de weg staan aan een beroep van [B] op artikel 6:162 BW, is verworpen.
in de zaak Provincie Gelderland – [A], rolnummer 200.075.354
4.2
In deze zaak gaat het, anders dan de Provincie Gelderland heeft gesteld (memorie van grieven sub 4), niet slechts om de vraag of de Provincie Gelderland gehouden is tot vergoeding van de schade die volgens [A] voor haar is voortgevloeid uit de door de Afdeling herroepen besluiten van de Provincie Gelderland van 10 en 12 juli 2002 en 1 april 2003. Het gaat om de vraag of de Provincie Gelderland onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld door het nemen en handhaven van de door de Afdeling vernietigde besluiten van de Provincie Gelderland tot toepassing van bestuursdwang en de herroeping daarvan, alsmede de vraag of verwijzing naar de schadestaatprocedure dient plaats te vinden.
4.3
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij stellen de vraag aan de orde naar het bestaan van het voor een schadevergoedingsplicht van de Provincie Gelderland vereiste causaal verband tussen de vernietigde (en later door de Afdeling herroepen) bestuursdwangbesluiten en de door [A] gestelde schade, zoals ook de Provincie Gelderland in de memorie van grieven onder 10 heeft gesteld. De Provincie Gelderland stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het vereiste causaal verband ten onrechte aanwezig heeft geacht. Voor zover [A] het procesbelang van de Provincie Gelderland in twijfel heeft getrokken, verwerpt het hof deze stelling. Nog daargelaten dat [A] heeft nagelaten een duidelijke conclusie te verbinden aan die stelling, heeft [A] deze stelling onvoldoende onderbouwd, terwijl voorts uit hetgeen de Provincie Gelderland naar voren heeft gebracht genoegzaam blijkt van een dergelijk belang.
4.4
Het hof stelt voorop dat in deze procedure geen schadevergoeding maar uitsluitend een verklaring voor recht is gevorderd, welke kort gezegd inhoudt dat de Provincie Gelderland jegens [A] onrechtmatig heeft gehandeld, en dat [A] voorts verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd. Het hof stelt bij de beoordeling tevens voorop dat de door de rechtbank vastgestelde onrechtmatigheid van het handelen van de Provincie Gelderland voor zover het betreft de vernietigde en de later herroepen besluiten niet, althans niet gemotiveerd wordt bestreden door de Provincie Gelderland, zodat ook het hof dient uit te gaan van de onrechtmatigheid van deze besluiten jegens [A].
4.5
Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is naar vaste rechtspraak slechts vereist dat de mogelijkheid dat schade is geleden, aannemelijk is geworden. Waar het de inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting betreft, is de stelplicht van [A] in een hoofdgeding als het onderhavige beperkt tot feiten op grond waarvan de mogelijkheid dat schade is geleden, aannemelijk is. Bewijslevering is aldus in beginsel niet aan de orde, noch een verplichting van de rechter in dit hoofdgeding om de zaak zelf nader te onderzoeken.
4.6
Het hof begrijpt de toelichting op de eerste grief aldus dat de Provincie Gelderland heeft aangevoerd dat haar fout niet in causaal verband, in de zin van sine qua non verband dan wel in de zin van redelijke toerekening, staat tot de schade, alsmede dat sprake is van eigen schuld van [A]. Het hof overweegt als volgt.
4.7
Voor de toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is, zoals hiervoor is overwogen, voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk wordt gemaakt. Dat daarnaast mogelijke factoren aanwezig zijn die tot vermindering van de gestelde schade aanleiding kunnen geven, is een omstandigheid die in de schadestaatprocedure dient te worden beoordeeld.
4.8
Het hof verwerpt de stelling van de Provincie Gelderland dat haar fout niet in causaal verband, in de zin van sine qua non verband, staat tot het schadegebeuren en overweegt daartoe als volgt. Het bedrijf van [A] was tot de eerste bestuursdwangbeschikking in werking. Het staat voorts vast dat het bedrijf door de (eerste) bestuursdwangbeschikking is stilgelegd. Enige andere grond voor de stillegging is gesteld noch gebleken. Het stilleggen is niet op vrijwillige basis door [A] geschied, noch is gebleken dat stillegging het gevolg was van een besluit of een handeling van een derde. Daarmee staat voldoende vast dat er sprake is van causaliteit in de zin van sine qua non verband tussen het nemen en handhaven van de later vernietigde en herroepen bestuursdwangbeschikkingen en het stilleggen van het bedrijf. Dat het stilleggen van het bedrijf mogelijk leidt tot schade, in het bijzonder door de aldus gemiste omzet, is voldoende aannemelijk. Niet gesteld of gebleken is dat [A] bij het stilleggen van zijn bedrijf (in financiële zin) is gebaat, terwijl het in opdracht van [A] door [X] van Nauta Dutilh van 7 november 2008 opgemaakte rapport (bestreden vonnis vaststaande feiten 2.22) spreekt over een door [A] en de gelieerde bedrijven (waaronder [B]) geleden schade van ruim € 2,2 miljoen. Daarbij komt dat, nu de Provincie Gelderland geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank als vervat in rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis, luidende: “Nu bovendien ook uit het door de Provincie overgelegde (tegen)rapport van Price Waterhouse Coopers niet blijkt dat er helemáál geen schade is geleden of kan zijn geleden door [A], moet worden geoordeeld dat is voldaan aan het hiervoor genoemde criterium en kan de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure worden toegewezen.”, het hof van de juistheid van dit oordeel dient uit te gaan. Overigens heeft de Provincie Gelderland ook in hoger beroep geen nadere rapportage overgelegd waaruit zou zijn af te leiden dat [A] in het geheel geen schade heeft geleden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is daarmee in beginsel voldaan aan het criterium zoals dat hiervoor in rechtsoverweging 4.5 is weergegeven.
4.9
De Provincie Gelderland heeft voorts aangevoerd dat de schade haar niet kan worden toegerekend. Hiervoor geldt dat dit verweer de omvang van de schade raakt en in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen en daarmee thans niet in de weg staat aan verwijzing naar die procedure. Dit past ook bij de toepassing van artikel 6:98 BW nu daarin is bepaald dat slechts die schade(posten) voor vergoeding in aanmerking komen die in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan (kunnen) worden toegerekend, Daarvoor dient evenwel duidelijk te zijn welke schadeposten [A] concreet zal vorderen. Dat zal, gelet op haar vordering tot verwijzing, voor het eerst in de schadestaatprocedure aan de orde (kunnen) komen. Dat in het geheel geen schade kan worden toegerekend is niet gebleken. Het hof verwijst ook naar hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.13 en 4.14 is overwogen.
4.10
De Provincie Gelderland heeft nog gesteld dat (de houding van) [A] onwelwillend is geweest en dat zij niet wilde meewerken aan de noodzakelijke herbezinning op haar procesvoering en bedrijfsprocessen, waardoor herstart van het bedrijf is uitgebleven, althans is vertraagd. Daarmee doet, zo begrijpt het hof, de Provincie Gelderland een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Wat daarvan zij, nu [A] uitsluitend verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd, waarvoor voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, staat een beroep op eigen schuld niet aan toewijzing van die vordering in de weg. Dat zou slechts anders zijn in het geval de eigen schuld van [A] zodanig zou zijn dat zij in het geheel geen aanspraak meer zou hebben op schadevergoeding. Dat daarvan in dit geval sprake zou zijn, is door de Provincie Gelderland niet voldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Het voorgaande geldt ook voor het betoog van de Provincie Gelderland dat het provinciaal handhavingsoptreden en/of de vernietiging van de vergunning mede berustte op gebrekkige informatie van [A] in de fase van de aanvraag van die vergunning. Ook hier is sprake van een beroep op eigen schuld dat in de schadestaatprocedure aan de orde zal kunnen komen. De enkele omstandigheid dat er zich een calamiteit op het bedrijf van [A] heeft voorgedaan, brengt evenmin mee dat daarmee niet langer aannemelijk is dat [A] mogelijk schade heeft geleden door de sluiting. Immers, niet de calamiteit die op 4 juli 2002 plaats vond, maar het bevel tot stillegging van 11 juli 2002 heeft geleid tot daadwerkelijke stillegging van de onderneming. Of die calamiteit aan [A] moet worden toegerekend is wederom een eigen-schuld-verweer dat niet in de weg staat aan verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.11
De Provincie Gelderland heeft voorts gesteld dat in de fictieve situatie, dat wil zeggen de situatie waarin de eerdergenoemde besluiten er niet zouden zijn geweest, de Provincie Gelderland haar intentie om het bedrijf buiten gebruik te stellen totdat de veiligheid afdoende gewaarborgd zou zijn, langs een andere weg zou hebben kunnen verwezenlijken. De Provincie Gelderland zou dan de procedure tot intrekking van de bestaande milieuvergunning van [A] direct na de calamiteit dan wel uiterlijk direct na het verschijnen van het TNO rapport op 22 augustus 2002 in gang hebben gezet. Daadwerkelijke intrekking van de vergunning zou dan per medio november 2002 dan wel uiterlijk eind december 2002 hebben plaatsgevonden. In de tussentijd zou dan hetzij langs de weg van artikel 17.1 Wmb, hetzij in overleg met de gemeente [vestigingsplaats] op basis van de bevoegdheden die de burgemeester ingevolge artikel 175 Gemeentewet heeft, hetzij met hulp van de arbeidsinspectie en/of Justitie een onmiddellijke tijdelijke stillegging van het bedrijf zijn bewerkstelligd, aldus de Provincie Gelderland.
4.12
Uitgangspunt voor de beoordeling van deze stelling vormt Hoge Raad 7 december 2001, NJ 2002, 576: “Indien zich na een schadeveroorzakende gebeurtenis waarvoor iemand aansprakelijk is jegens de benadeelde, een latere gebeurtenis voordoet die dezelfde schade zou hebben veroorzaakt als die schade niet reeds was ontstaan, doet dat niet af aan de reeds gevestigde verplichting tot schadevergoeding van de voor de eerste gebeurtenis aansprakelijke. Behalve in gevallen waarin de latere gebeurtenis voor risico van de benadeelde komt (vgl. HR 2 februari 1990, nr. 13789, NJ 1991, 292), bestaat er geen grond daarover anders te oordelen indien het gaat om voortdurende schade, zoals de winstderving waarvan in deze zaak vergoeding gevorderd wordt. Ook geldt hetzelfde in gevallen waarin de schade voor het vervolg niet slechts hypothetisch maar in werkelijkheid - al dan niet mede - veroorzaakt is door de handeling van de derde. Ook dan verdient het immers de voorkeur dat de benadeelde, overeenkomstig de in artikel 6:102 BW neergelegde regel, slechts de veroorzaker van de eerste gebeurtenis behoeft aan te spreken en niet het risico behoeft te lopen dat de veroorzaker van de latere gebeurtenis geen verhaal biedt of zelfs niet jegens hem aansprakelijk is.” Het enkele feit dat een op onrechtmatige wijze toegebracht nadeel eveneens op een andere wijze toegebracht had kunnen worden, die niet onrechtmatig geweest zou zijn, brengt nog niet mee dat dit nadeel niet meer kan gelden als te zijn veroorzaakt door de onrechtmatige gedraging die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan (vergelijk Hoge Raad 28 juni 1985, NJ 1986, 356 Claas/van Tongeren).
4.13
De Provincie Gelderland heeft zelf gesteld dat in dit geval niet vóór medio november 2002 dan wel uiterlijk eind december 2002 een daadwerkelijke intrekking van de vergunning van [A] zou hebben plaatsgevonden. Nu, zoals tussen partijen vaststaat, het bedrijf van [A] is stilgelegd op 11 (en deels op 15) juli 2002, is tussen deze data en medio november 2002 sprake van een aanzienlijke periode waarin schade als die hier aan de orde is, kan zijn opgetreden. Ook in het bestuursrecht vindt in een dergelijk geval toerekening plaats, zoals blijkt uit rechtsoverweging 2.3.1 van de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2004 (JB 2005,58): "Indien tussen het moment van het nemen van het rechtens onjuiste besluit en dat, waarop een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen tijd ligt, (…) kan schade die gedurende deze periode wordt geleden, worden toegerekend aan het rechtens onjuist bevonden besluit en komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking.”
4.14
De stelling van de Provincie Gelderland dat in de tussenliggende periode andere overheidsinstellingen een onmiddellijke stillegging van het bedrijf zouden hebben bewerkstelligd, in die zin dat het bedrijf van [A] op 11 respectievelijk 15 juli 2002 zou zijn gesloten, wordt verworpen. Daargelaten of daartoe de door de Provincie Gelderland gestelde bevoegdheden in dit geval bestonden, hetgeen [A] gemotiveerd heeft betwist, heeft de Provincie Gelderland volstaan met te stellen dat ingrijpen van andere overheden mogelijk was, maar zij heeft onvoldoende geconcretiseerd dat in een dergelijke (fictieve) situatie een dergelijke stillegging ook daadwerkelijk zou hebben plaatsgevonden door een van de door haar genoemde instanties. Dat “daarmee” zou “vaststaan” dat het bedrijf onmiddellijk zou zijn stilgelegd, zoals de Provincie Gelderland heeft gesteld (memorie van grieven sub 23), wordt op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele omstandigheid dat, zoals de Provincie Gelderland heeft aangevoerd, sprake was van een zeer ernstige situatie, brengt dit - zonder toelichting die ontbreekt - niet mee. Weliswaar voert de Provincie Gelderland aan dat zij met de andere overheden in overleg zou zijn getreden om stillegging van het bedrijf te bewerkstelligen, maar zij heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat het, op zijn minst genomen, aannemelijk is dat ook daadwerkelijk tot sluiting zou zijn overgegaan alsmede dat deze sluiting ook zou hebben plaatsgevonden óp dezelfde datum
(11 juli 2002) dat de Provincie Gelderland het bedrijf heeft stilgelegd. Dit laatste ligt ook weinig voor de hand omdat, zoals ook de Provincie Gelderland zelf heeft gesteld, daarvoor nader overleg nodig zou zijn geweest met andere door haar genoemde instanties, terwijl de schade voor [A] op die datum is ontstaan dan wel in elk geval is beginnen te lopen, ook in geval van een (al dan niet korte tijd) latere stillegging door een derde. Bij gebreke van genoegzame feitelijke onderbouwing van haar stellingen wordt aan bewijslevering, zoals de Provincie Gelderland heeft aangeboden, in zoverre niet toegekomen. Voldoende aannemelijk acht het hof dat vanaf 11 juli 2002 schade is ontstaan. Of en zo ja, in hoeverre de gestelde omstandigheden invloed hebben op de omvang van de schadevergoedingsverplichting zal in de schadestaatprocedure aan de orde (kunnen) komen.
4.15
De conclusie is dat zowel in de opvatting van de Hoge Raad als in die van de Afdeling de mogelijkheid van schade aannemelijk is en dat de Provincie Gelderland miskent dat de door haar gevoerde causaliteitsverweren, eigen schuld verweren alsmede verweren die de omvang van de schade kunnen doen verminderen niet de grondslag van de aansprakelijkheid raken, maar de inhoud en omvang van de schadevergoedingsplicht en daarmee in de schadestaatprocedure kunnen worden beoordeeld. Deze verweren staan niet in de weg aan toewijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, nu voldoende aannemelijk is dat [A] mogelijk schade heeft geleden door de onrechtmatige daad van de Provincie Gelderland. Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen het hof in rechtsoverweging 4.4 met betrekking tot de onrechtmatigheid van de vernietigde en later herroepen besluiten heeft overwogen, is de door [A] gevorderde verklaring voor recht en de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijsbaar. Daarmee falen de grieven van de Provincie Gelderland en dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd
in de zaak [B] – de Provincie Gelderland, rolnummer 200.075.734
in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
4.16
In eerste aanleg is [B] naast [A] als eiseres opgetreden, waarbij door beide gelijkluidende vorderingen zijn ingesteld. In eerste aanleg heeft de Provincie Gelderland gesteld dat het van tweeën één is. Ofwel [B] heeft te gelden als belanghebbende in bestuursrechtelijke zin en moet, nu zij geen bezwaar en beroep tegen de besluiten van de Provincie Gelderland heeft aangetekend, de formele rechtskracht van deze besluiten tegen zich laten gelden. Ofwel [B] is geen belanghebbende in bestuursrechtelijke zin, maar dan is er op basis van de bekende gegevens geen goede grond om de vernietigde en later herroepen besluiten jegens haar onrechtmatig te achten, aldus de Provincie Gelderland.
4.17
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 30 juni 2010 het eerste verweer van de Provincie Gelderland verworpen. De Provincie Gelderland keert zich in het incidenteel hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft het tweede verweer van de Provincie Gelderland aanvaard en geoordeeld dat de geschonden norm (de onrechtmatige besluiten) in beginsel niet strekt tot bescherming van de schade die [B] (mogelijk) heeft geleden en dat er in die zin geen sprake is van een eigen rechtstreeks belang van [B]. De rechtbank overweegt dat [B] slechts een afgeleid belang heeft, maar dit brengt niet mee dat de Provincie Gelderland jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen ten aanzien van [B] worden dan ook afgewezen. Het principaal hoger beroep van [B] richt zich tegen deze afwijzing.
4.18
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat [B] geen bezwaar of beroep tegen de aan [A] gerichte besluiten van de Provincie Gelderland heeft aangetekend, zodat het hof bij zijn beoordeling daarvan zal uitgaan. Het hof stelt voorts voorop dat geen van partijen grieven heeft gericht tegen de vaststelling door de rechtbank (bestreden vonnis, vaststaande feiten onder 2.1) dat [bedrijf A] aan de [adres] te [vestigingsplaats] een inrichting exploiteert die zich bezighoudt met de inzameling en recycling van organische en rest- en afvalstoffen en dat [B] B.V. aan de [adres] te [vestigingsplaats] een inrichting exploiteert die zich bezig houdt met de handel in en productie van diervoeders. Het hof verwijst voorts naar de feiten die het hof in rechtsoverweging 3.2 tot en met 3.5 heeft vastgesteld.
4.19
Het hof heeft, alvorens het tot een beoordeling van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep kan komen, bij deze stand van zaken behoefte aan nadere voorlichting omtrent de (feitelijke en juridische) verhouding tussen beide vennootschappen en het/de door hen gedreven productieproces(sen). Daartoe zal een (meervoudige) comparitie ter plaatse worden gelast, zodat het hof zelf zal kunnen kennisnemen van de huidige feitelijke situatie alsmede zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld het hof omtrent de situatie van (vóór) juli 2002 nader in te lichten. Ter bevordering van de voortgang van de comparitie wordt partijen in overweging gegeven een eventuele nadere toelichting omtrent het voorgaande en/of stukken waarop zij bij gelegenheid van de comparitie beroep wensen te doen, op voorhand, uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen comparitie, aan het hof en de wederpartij toe te zenden. Voorts wordt aan de raadslieden van partijen verzocht om in gezamenlijk overleg zorg te dragen om op (of in de onmiddellijke nabijheid van) de bedrijven van [A] en [B] aan de [adres] respectievelijk [adres] te [vestigingsplaats] een daartoe geschikte ruimte beschikbaar te stellen voor het houden van de comparitie van partijen. Bij gelegenheid van de comparitie zal tevens worden onderzocht of een minnelijke regeling mogelijk is.
4.20
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Slotsom
in de zaak Provincie Gelderland – [A], rolnummer 200.075.354
4.21
De grieven falen en het vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Provincie Gelderland in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, waaronder begrepen de kosten van het incident.
in de zaak [B] – de Provincie Gelderland, rolnummer 200.075.734
4.22
In deze zaak zal een comparitie van partijen ter plaatse worden bepaald ter nadere voorlichting van het hof als bedoeld in rechtsoverweging 4.19. Op de comparitie zal tevens worden onderzocht of partijen geheel of deels tot overeenstemming kunnen komen.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de zaak met rolnummer 200.075.354
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2010;
veroordeelt de Provincie Gelderland in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 314,- voor griffierecht;
in de zaak met rolnummer 200.075.734
bepaalt dat partijen, beide vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof, die daartoe zitting zal houden op of in de onmiddellijke nabijheid van de bedrijfsterreinen van [A] en [B] aan de [adres] respectievelijk [adres] te [vestigingsplaats] op een nader door het hof te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.19 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met mei 2012 zullen opgeven op de roldatum 10 januari 2012, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de advocaten van partijen in gezamenlijk overleg zorg zullen dragen om op (of in de onmiddellijke nabijheid van) de bedrijven van [A] en [B] aan de [adres] respectievelijk [adres] te [vestigingsplaats] een daartoe geschikte ruimte beschikbaar te stellen voor het houden van de comparitie van partijen en het hof daarvan op voorhand in kennis zullen stellen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, H.C. Frankena en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
- 20.
december 2011.