HR, 02-03-2018, nr. 17/00527
ECLI:NL:HR:2018:290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2018
- Zaaknummer
17/00527
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2018
ECLI:NL:HR:2018:290, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑03‑2018; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NLF 2018/0571 met annotatie van Gert-Jan de Ruiter
V-N 2018/13.29 met annotatie van Redactie
BNB 2018/95 met annotatie van J.P. BOER
NTFR 2018/597 met annotatie van drs. R. van Haperen
Beroepschrift 02‑03‑2018
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
Stichting [X] belanghebbende, […] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de schriftelijke uitspraak van rechtbank Den Haag van 22 december 2016 in procedure nr. SGR 16 / 6040 WVH V268 P2 G286.
2. Cassatiemiddel
Belanghebbende draagt als cassatiemiddel voor:
2.1
Schending althans verkeerde toepassing van het recht en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat de rechtbank Den Haag ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist dat met het begrip ‘huurprijs’ als bedoeld in artikel 1.2, lid 1, onderdeel e Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: ‘WMW’) de kale huurprijs is bedoeld, hetgeen onjuist is. Het hiervoor vermelde begrip ‘huurprijs’ dient gelijk te worden gesteld met het begrip ‘rekenhuur’ als bedoeld in artikel 5, lid 1 Wet op de Huurtoeslag (hierna: ‘Wet Huurtoeslag’).
Toelichting
2.2
In artikel 1.2, lid 1, onderdeel e WMW is een huurwoning omschreven als een:
‘in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van een woning die wordt verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden.’
2.3
Het begrip ‘huurprijs’ wordt in de WMW niet gedefinieerd, wel is een definitie opgenomen in de Wet Huurtoeslag en in het Burgerlijk Wetboek. Beide definities zijn min of meer gelijkluidend:
‘de prijs die is verschuldigd voor het enkele gebruik van de woonruimte’1.
en
‘de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning’2.
2.4
Ook in de parlementaire geschiedenis die ten grondslag ligt aan de WMW (Kamerstukken 33.756 en 33.819) is geen omschrijving van het begrip ‘huurprijs’ gegeven.
2.5
Zoals opgenomen in onderdeel 2.2, verwijst artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e WMW naar artikel 13, eerste lid, onderdeel a van de Wet Huurtoeslag. Het eerste deel van artikel 13, eerste lid, onderdeel a Wet Huurtoeslag luidt als volgt:
‘Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
- a.
hoger is dan € 710,68 per maand als: (…)’
Hieruit blijkt dat in artikel 13 Wet Huurtoeslag wordt gesproken over het begrip ‘rekenhuur’ en niet over ‘huurprijs’.
2.6
De rekenhuur is in artikel 5 Wet Huurtoeslag uitgewerkt. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
- 1.
In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, (…), vermeerderd met:
- a.
een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
- b.
(…).
- 2.
(…).
- 3.
Als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden uitsluitend in aanmerking genomen:
- a.
kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
- b.
schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
- c.
de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12 per maand;
- d.
kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12 per maand.
Het verschil tussen de begrippen ‘huurprijs’ en ‘rekenhuur’ in de Wet Huurtoeslag bestaat uit de met name genoemde servicekosten die bij de ‘huurprijs’ worden opgeteld om te komen tot de ‘rekenhuur’. Dit betreft niet kosten voor aanvullende diensten die door de verhuurder aan de huurder worden geleverd zoals glazenbewassing aan de buitenzijde maar min of meer ‘noodzakelijke’ kosten, zoals een bijdrage in de kosten van de lift. Voor de bepaling van de hoogte van de huurtoeslag, is niet de hoogte van de huurprijs van belang, maar de hoogte van de rekenhuur.
2.7
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever slechts die woningen tot de grondslag van de verhuurderheffing heeft willen rekenen die in aanmerking komen voor huurtoeslag.3. Omdat de huurtoeslag niet afhangt van de huurprijs, maar van de rekenhuur, is belanghebbende van mening dat de term ‘huurprijs’ in de WMW hetzelfde moet worden uitgelegd als de term ‘rekenhuur’ in de Wet Huurtoeslag.
2.8
De bedoeling van de wetgever om slechts die woningen tot de grondslag van de heffing te rekenen die in aanmerking komen voor huurtoeslag, komt onder andere naar voren in de rechtvaardigingsgrond voor de verhuurderheffing zoals de Minister die heeft genoemd in de memorie van toelichting:4.
‘Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van huurwoningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend werkt. De regering acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten, door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.
De Wet verhuurderheffing heeft voor deze bijdrage het fundament gelegd. In het regeerakkoord en het woonakkoord zijn de afspraken hierover nader ingevuld.’
Om te vervolgen met:5.
‘De verhuurderheffing wordt geheven over in Nederland gelegen onroerende zaken als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), die voor de verhuur zijn bestemd, mits de huurprijs van die onroerende zaken, zijnde woningen, niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Woningen met een huur boven de huurtoeslaggrens (tevens de liberalisatiegrens), behoren tot de ‘vrije sector’. Deze woningen zijn van de verhuurderheffing uitgesloten.’
2.9
In de parlementaire geschiedenis is verderop het volgende te lezen:6.
‘Het kabinet kiest ervoor om de verhuurderheffing op te leggen aan verhuurders van meer dan tien huurwoningen met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens. Hiervoor is gekozen omdat juist de verhuurders van woningen in dit huursegment hebben geprofiteerd van de nu en in het verleden getroffen maatregelen die hebben geleid tot een marktsegment met betaalbare huurwoningen dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. Deze verhuurders hebben ook voordeel van de werking van de huurtoeslag als vraag ondersteunend instrument voor de lagere inkomensgroepen.’
Uit de aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever een koppeling heeft willen leggen tussen de verhuurderheffing enerzijds en de huurtoeslag anderzijds. De huurtoeslag vormt een vraag ondersteunend instrument waarvan verhuurders van huurwoningen in dat segment profiteren. Daarom is het volgens de wetgever redelijk om deze verhuurders te onderwerpen aan de verhuurderheffing. Met andere woorden: een woning die in aanmerking komt voor huurtoeslag maakt onderdeel uit van de grondslag voor de verhuurderheffing, andere woningen niet.
2.10
Ook in het wetgevingsproces dat heeft geleid tot de voorloper van de WMW, de ‘Wet verhuurderheffing7.’ is in wisselende bewoordingen zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer door het Kabinet verdedigd dat verhuurders baat hebben bij vraagondersteuning in de vorm van huurtoeslag en zij daarom zouden moeten bijdragen aan de uitgaven van het Rijk.8.
2.11
In de Eerste Kamer wordt later in het wetgevingsproces van de Wet verhuurderheffing het verband tussen de verhuurderheffing en de huurtoeslag vanaf de andere kant bevestigd:9.
‘… en een verhuurderheffing die op termijn zo ongeveer de gehele huurtoeslag moet dekken.’
2.12
In de rapporten WoON 201210. en WoON 2015 is een definitie van ‘huur’ opgenomen:11.
‘Huur: De gehanteerde definitie van huur is de betaalde huur verminderd met de eventueel in de huur opgenomen kosten voor water, verwarming, garage en andere diensten voor privégebruik. Subsidiabele servicekosten worden niet in mindering gebracht.’
2.13
Een andere koppeling tussen ‘verhuurderheffing’ en ‘huurtoeslag’ is te vinden in de motie Van der Linde en Monasch12., waarin de regering wordt opgeroepen om het bouwvolume van huurwoningen te vergroten door onder voorwaarden woningen vrij te stellen van verhuurderheffing met als tegenhanger dat deze woningen ook niet in aanmerking komen voor huurtoeslag. De motie is op 4 november 2014 door de Tweede Kamer aangenomen.13.
2.14
Bij de berekening van de hoogte van de huurtoeslag waarop een huurder recht heeft, zijn de kwaliteitskorting- en aftoppingsgrens van artikel 20 Wet Huurtoeslag van belang. Deze grenzen zijn per 1 januari 2016 aangepast. De nieuwe en de oude grenzen zijn opgenomen in ‘Tabel 9: Huurgrenzen 2016’.14. Let op dat er wordt gesproken over HUURgrenzen. Uit de berekening van de huurtoeslag zoals deze is opgenomen in artikel 21 Wet Huurtoeslag blijkt echter dat geen sprake is van ‘huurgrenzen’ maar van grenzen in de ‘rekenhuur’. Ook hier in een officiële publicatie het gebruik van de term ‘huurprijs’, waar ‘rekenhuur’ bedoeld wordt.
2.15
Opvallend in het onderhavige geschil is dat de wetgever zelfs bij de totstandkoming van de huidige Wet op de huurtoeslag (toen nog Huursubsidiewet geheten) de term ‘huurprijs’ gebruikt waar hij eigenlijk ‘rekenhuur’ bedoelt:15.
‘Met deze nieuwe constructie zal bij het berekenen van de huursubsidie de totale huurprijs van de woning worden afgezet tegen het totale inkomen van de huurder en zijn medebewoners.’
Met andere woorden: in de memorie van toelichting bij de Huursubsidiewet schrijft de wetgever ‘huurprijs’ waar hij ‘rekenhuur’ bedoelt.
2.16
In datzelfde wetgevingsproces is ook de Raad van State het gebruik van het begrip ‘huurprijs’ waar ‘rekenhuur’ wordt bedoeld opgevallen:16.
‘Voorts voorzien in een juiste aansluiting tussen het in de toelichting gebruikte begrip ‘rekenhuur’ en het in de wettekst gebruikte begrip ‘huurprijs’.’
Hieruit blijkt nogmaals dat het onderscheid tussen het begrip ‘huurprijs’ en het begrip ‘rekenhuur’ zo dun is voor de wetgever dat hij beide begrippen onvoldoende van elkaar onderscheidt.
2.17
De rechtbank oordeelt in r.o. 15 ten onrechte dat onder het begrip ‘huurprijs’ dient te worden verstaan de huur zonder bijkomende betalingsverplichtingen waaronder servicekosten. De rechtbank baseert zich daarbij primair op het begrip huurprijs in artikel 7:237, tweede lid BW alsmede de conclusie van A-G Wattel van 20 september 2016, nr. 16/00967. De door de rechtbank gekozen benadering leidt er evenwel toe dat er verschil ontstaat tussen de huurprijs voor de verhuurderheffing enerzijds en de rekenhuur voor de toekenning van de huurtoeslag anderzijds. Het impliceert dat er een aantal gevallen bestaan, welke thans ter berechting voorliggen, waarbij bewoners enerzijds geen huurtoeslag ontvangen omdat de rekenhuur boven de huurtoeslaggrens ligt, terwijl anderzijds, ondanks het ontbreken van een huurtoeslag, de betreffende woningen op basis van de kale huurprijs wel onder de verhuurderheffing zouden vallen. Dit maakt dat er sprake is van inconsistente en elkaar inhoudelijk tegensprekende wetgeving.
2.18
Uit de inhoudelijke behandeling van de verhuurderheffing moge duidelijk zijn dat de wetgever heeft beoogd om met de verhuurderheffing uitsluitend die woningen te treffen, die in aanmerking komen voor huurtoeslag. Bij een consistente benadering van deze opzet, en kijkende naar doel en strekking van de verhuurderheffing, ligt een uitleg van het begrip ‘huurprijs’ als zijnde de in het kader van de huurtoeslag gehanteerde rekenrente, in de rede.
2.19
De hiervoor weergegeven uitleg vindt een bevestiging in de parlementaire behandeling waarbij door de wetgever is gesteld dat indien een all-inhuur is verschuldigd, uitsluitend de kosten van gas, licht en water van dit bedrag dienen te worden afgetrokken om te bepalen of de huurwoning al dan niet in de verhuurderheffing wordt betrokken.17. Dit wordt onderschreven in de vragen-en-antwoordlijst van de Belastingdienst.18. Deze uitleg impliceert het hanteren van de rekenrente als huurprijs aangezien uitsluitend de kosten van gas, licht en water uit de all-inhuur worden geëlimineerd en niet de servicekosten.
2.20
In r.o. 15 stelt de rechtbank nog:
‘Dat er bij de invoering van de Wmw II en de daaruit voortvloeiende heffing van verhuurders aansluiting is gezocht bij de betaalbare woningen die veelal door huurders worden bewoond met recht op huurtoeslag kan niet worden ontkend, maar doet aan het oordeel verder niet af.’
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Op basis van consistente wetgeving kan van de wetgever worden gevraagd om de intenties zoals die blijken uit het wetgevingsproces, ook op een juiste wijze in de wet te verwoorden. Dit betekent dat de huurtoeslaggrens als onderscheidend criterium van en rechtvaardiging voor de verhuurheffing, op een correcte wijze in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II had behoren te worden opgenomen. Nu dit door de wetgever op een onvolledige wijze heeft plaatsgevonden, dient de Hoge Raad hierin te voorzien. Het kan immers niet zo zijn dat huurwoningen die qua rekenhuur boven de huurtoeslaggrens zitten, toch onder de verhuurderheffing zouden vallen.
2.21
De rechtbank oordeelt in r.o. 16 dat nergens uit blijkt dat het in het kader van de WMW gehanteerde begrip huurprijs, een ander begrip zou zijn dan het begrip huurprijs in de Wet Huurtoeslag of het BW. En de rechtbank vervolgt:
‘Was dat wel de bedoeling geweest dan mag worden aangenomen dat de wetgever in de Wmw II voor het begrip huurprijs meer specifiek aansluiting had gezocht bij het begrip rekenhuur van de Wht. Dat is echter niet gebeurd.’
Deze redenering kan niet als juist worden aangemerkt. Er is veeleer sprake van slordige wetgeving, waarbij de wetgever zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de verschillen in de begrippen ‘huurprijs’ en ‘rekenhuur’.
2.22
Doel en strekking van de in het geding zijnde regeling is expliciet dat de verhuurderheffing uitsluitend beoogt om het gesubsidieerd deel van de huursector te treffen, die op grond van artikel 5, lid 1 Wet Huurtoeslag het begrip ‘rekenhuur’ hanteert. Daarover is in de parlementaire behandeling19. het volgende opgemerkt:
‘De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er niet voor is gekozen om de verhuurderheffing ook te laten gelden voor de niet-gereguleerde sector. De verklaring daarvoor is gelegen in het feit dat voor de gereguleerde sector een apart stelsel geldt met regels en voorschriften en tevens mogelijkheden voor financiële tegemoetkomingen ten laste van de schatkist, waaronder de huurtoeslag. Binnen dat geheel ontstaat door de voorgestelde mogelijkheden inzake de extra huurverhogingen voor bepaalde inkomensgroepen die gebruik maken van huisvesting in die gereguleerde sector bij de verhuurders extra verdiencapaciteit. Daarom acht het kabinet het gerechtvaardigd om alleen daar, en dus niet ook in de vrije huursector, een verhuurderheffing door te voeren.’
2.23
Er is in die zin ook sprake van inconsistente wetgeving indien, zou de visie van de rechtbank Den Haag worden gevolgd, er voor de verhuurderheffing voor het bedrag, als onderscheidend criterium, wél wordt verwezen naar Wet op de huurtoeslag (te weten naar artikel 13, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de huurtoeslag), terwijl dit voor het begrijp ‘huurprijs’ niet het geval is. Dit zou betekenen dat het begrip ‘huurprijs’ een eigen autonome invulling zou moeten krijgen, terwijl dit voor het in het geding zijnde bedrag niet het geval is. Dat is wetstechnisch gezien, min of meer ‘meten met twee maten’. Voor het ene begrip wordt wel expliciet verwezen naar de Wet op de huurtoeslag en voor het andere begrip niet. Er dient voor beide begrippen te weten ‘huurprijs’ en ‘bedrag’ te worden uitgegaan van de normering op basis van de Wet op de huurtoeslag. Dat doet recht aan de intentie van de wetgever.
Bovendien stelt artikel 13, eerste lid, letter a Wet Huurtoeslag dat geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur hoger is dan € 710,68 per maand.
Door wel te verwijzen naar het bedrag uit de Wet op de huurtoeslag maar niet te verwijzen naar het begrip ‘rekenhuur’ uit de Wet op de huurtoeslag handelt de wetgever inconsistent.
2.24
In r.o. 13 verwijst de rechtbank nog naar de Nota naar aanleiding van het Nader verslag bij Belastingplan 2013.20. De rechtbank haalt daarbij de volgende passage aan:
‘De leden van de fractie van het CDA hebben enkele vragen over de huurprijs. In de verhuurderheffing worden uitsluitend huurwoningen betrokken met een huurprijs die niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Kort gezegd is dit inderdaad de daadwerkelijke gevraagde huurprijs. De huurprijs is de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning.’
Ook hierin weerspiegelt zich de onzorgvuldigheid in het wetgevingsproces. De op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de huurtoeslag gevraagde huurprijs is volgens genoemd artikelonderdeel de rekenhuur, en daarmee niet de ‘kale’ huurprijs verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning.
2.25
In de door de rechtbank Den Haag aangehaalde conclusie van A-G Wattel21. merkt hij in overweging 5.26 het volgende op:
‘Door deze uiteenlopende aangrijpings- en ontkoppelingspunten lopen de bereiken van de verhuurderheffing en de huurtoeslag uiteen: woningen die wél in de grondslag van de verhuurderheffing vallen, kunnen buiten huurtoeslagbereik vallen. Dat geldt aan de onderkant voor woningen met een kale huur beneden € 172,36 à 220,36 voor alleenstaanden (c.q. € 174,18 à 222,18 voor alleenstaanden beneden de AOW-leeftijd) per maand (servicekosten tellen immers voor maximaal € 48 mee) en aan de bovenkant voor woningen met een kale huur tussen € 633,02 en € 681,02 per maand als er ook relevante servicekosten in rekening worden gebracht.’
Daarbij dient echter te worden opgemerkt dat het verschil in toepassingsbereik aan de onderkant van de huurmarkt simpelweg een gevolg is van het gegeven dat de toekenning van een huurtoeslag als zijnde een subsidie nu eenmaal is verbonden aan het betalen van een minimum bedrag aan huur. Maar het verschil in toepassingsbereik aan de bovenkant van de huurmarkt te wijten is aan een verschil een begrippenarsenaal dat ten grondslag ligt aan de WMW enerzijds en de Wet Huurtoeslag anderzijds. Voor dit laatste verschil in toepassingsbereik, is geen maatschappelijke rechtvaardigingsgrond te bedenken en is daarmee in strijd met doel en strekking van de verhuurheffing.
2.26
Doel en strekking van de verhuurderheffing brengen met zich mee dat het in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e WMW gehanteerde begrip ‘huurprijs’ dient te worden uitgelegd als zijnde het begrip ‘rekenhuur’ zoals opgenomen in artikel 5, lid 1 Wet Huurtoeslag. Dit doet recht aan de intentie van de wetgever en deze wetsuitleg repareert een wetstechnische onvolkomenheid die door de wetgever onbewust in het leven is geroepen.
3. Conclusie
Belanghebbende concludeert op voormelde gronden tot cassatie en daarmee vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Den Haag alsmede de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbare bedrag met € 4.919.235 tot € 242.912.266. Als gevolg van dit gewijzigde belastbare bedrag dient een bedrag aan verhuurderheffing van € 22.087 aan belanghebbende te worden gerestitueerd.
4. Proceskosten
Belanghebbende verzoekt de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten in het kader van de onderhavige cassatieprocedure alsmede de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten aangaande de procedure bij het de Rechtbank Den Haag alsmede de kosten van de bezwaarfase.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑03‑2018
Of een huurder in aanmerking komt voor huurtoeslag hangt af van meerdere factoren, zoals inkomens- en vermogenspositie, gezinssamenstelling en leeftijd. Daarnaast is de hoogte van de ‘rekenhuur’ van de huurwoning van belang. Met de omschrijving ‘woning die voor huurtoeslag in aanmerking komt’ wordt bedoeld een woning waarvan de rekenhuur lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag (voor 2015: € 710,68).
Kamerstukken II 2013/2014, 33756, nr. 3, blz. 6–7.
Kamerstukken II 2013/2014 33756, nr. 3, blz. 29.
Kamerstukken II 2013/2014 33756, nr. 6, blz. 10.
Wet van 3 juli 2013, Staatsblad 2013, 285.
Kamerstukken II 2012–2013, nr. 33407, nr. 6 blz. 4;Kamerstukken II 2012-2013, nr. 33407, nr. 6 blz. 10;Kamerstukken II 2012-2013, nr. 33407, nr. 15 blz. 8;Kamerstukken II 2012- 2013, nr. E blz. 13.
Handelingen II 2012 -2013, nr. 20, item 5, blz. 17.
Het WoON is een periodiek terugkerend onderzoek dat door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het CBS wordt uitgevoerd. Het rapport wordt uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse zaken. Het WoON biedt inzicht in ontwikkelingen in de voorraad, woonsituatie en -beleving van huishoudens en de verhuisbewegingen en -plannen.
WoON 2015, pagina 86.
Kamerstukken II 2014–2015, nr. 34000 XVIII, nr. 19.
Handelingen 2014–2015, nr. 19, item 12, blz. 2.
Circulaire ‘Prameters huurtoeslag inkomensgrenzen 2016’, 2015-0000661397, MG 2015-05, blz. 9.
Kamerstukken II 1996-1997 nr. 25090, nr. 3 blz. 5.
Kamerstukken II 1996-1997 nr. 25090, nr. B blz. 10.
Vragen en Antwoorden Verhuurderheffing (VHH), 13 november 2013.
Conclusie van 20 september 2016, nr. 16/00967, ECLI:NL:PHR:2016:970.
Uitspraak 02‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing; begrip huurprijs in de zin van art. 1.2, lid 1, letter e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II; huurprijs exclusief servicekosten maatgevend.
Partij(en)
2 maart 2018
nr. 17/00527
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 22 december 2016, nr. SGR 16/6040, betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan verhuurderheffing. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van 1483 huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2015; hierna: Wmw II).
2.1.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 verhuurderheffing op aangifte voldaan. Zij heeft tegen deze voldoening bezwaar gemaakt voor zover het gaat om de heffing ter zake van 26 huurwoningen (hierna: de woningen). De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of de woningen zijn aan te merken als huurwoningen in de zin van artikel 1.2, lid 1, letter e, Wmw II. Meer specifiek hield partijen verdeeld de uitleg van het in die bepaling genoemde begrip huurprijs, waarbij in het bijzonder in geschil was of de woningen tot de huurwoningen in bovengenoemde zin dienen te worden gerekend, indien zij een ‘kale’ huurprijs (exclusief zogeheten servicekosten) hebben die niet hoger is dan € 710,68, maar een rekenhuur (inclusief een gemaximeerd bedrag aan servicekosten) hebben die hoger is dan € 710,68.
2.3.
De Rechtbank heeft aansluiting gezocht bij het begrip huurprijs van artikel 7:237, lid 2, BW en geoordeeld dat de woningen moeten worden aangemerkt als huurwoningen in de zin van artikel 1.2, lid 1, letter e, Wmw II. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
2.4.
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.4.1.
Op grond van artikel 1.4 Wmw II is belastingplichtig voor de verhuurderheffing de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen. Op de voet van artikel 1.2, lid 1, letter e, Wmw II wordt onder huurwoning verstaan een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, lid 1, letter a, Wht, behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen. Het in artikel 13, lid 1, letter a, Wht genoemde bedrag is € 710,68. Waar het dus op aankomt, is wat in artikel 1.2, lid 1, letter e, Wmw II onder huurprijs moet worden verstaan.
2.4.2.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wmw II en zijn voorganger, de Wet verhuurderheffing, is opgemerkt dat woningen met een huurprijs boven het bedrag van de huurtoeslaggrens van de verhuurderheffing zijn uitgesloten (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, blz. 29). Artikel 13, lid 1, letter a, Wht stelt het recht op huurtoeslag afhankelijk van de rekenhuur en niet van de huurprijs in de zin van de Wht. Onder rekenhuur wordt op grond van artikel 5, lid 1, aanhef en letter a, en lid 3, Wht, in samenhang gelezen met artikel 1, letter d, Wht, verstaan – voor zover hier van belang – de prijs verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning vermeerderd met een gemaximeerd bedrag aan servicekosten.
2.4.3.
In de hiervoor in 2.4.2 bedoelde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis wordt ervan uitgegaan dat het bedrag van de huurtoeslaggrens samenvalt met de grens bedoeld in artikel 7:247 BW (de zogeheten liberalisatiegrens). Deze grens is echter op grond van artikel 7:247 BW, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, artikel 2 van het Besluit huurprijzen woonruimte en artikel 13, lid 1, letter a, Wht, afhankelijk gesteld van de huurprijs in de zin van artikel 7:237, lid 2, BW. Dat is de prijs die is verschuldigd voor het enkele gebruik van de woonruimte. Aansluiting bij die prijs strookt ook met de parlementaire behandeling van de Wet verhuurderheffing. Daaruit blijkt dat is beoogd de belastingplicht voor de verhuurderheffing te laten afhangen van de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning (zie Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 14, blz. 45).
2.4.4.
Aansluiting bij het begrip huurprijs als bedoeld in artikel 7:237, lid 2, BW, dat maatgevend is voor de liberalisatiegrens, strookt voorts met het aan de verhuurderheffing ten grondslag liggende uitgangspunt dat verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij de uit de huurprijsregulering voortvloeiende stabiliteit en gewaarborgde inkomsten, door middel van de verhuurderheffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, blz. 6‑7).
2.4.5.
Een uitleg die recht doet aan het hiervóór in 2.4.4 vermelde uitganspunt van de verhuurderheffing en aan de met het gebruik van het begrip huurprijs beoogde afbakening van de belastingplicht brengt mee dat dit begrip voor de toepassing van artikel 1.2, lid 1, letter e, Wmw II moet worden opgevat als de prijs die is verschuldigd voor het enkele gebruik van de woonruimte. De hiervoor in 2.4.2 vermelde aanwijzingen voor het tegendeel zijn van onvoldoende gewicht om tot een andersluidend oordeel te komen. Het middel faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, J. Wortel, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.