Einde inhoudsopgave
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:10 [De hoorplicht]
Geldend
Geldend vanaf 24-06-2020
- Redactionele toelichting
De wijziging van de Wet van 12-05-1999, Stb. 214 is in werking getreden voorzover het betreft beleidsterreinen die worden bestreken door de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dit artikel is nog niet in werking getreden voorzover het betreft de beleidsterreinen die worden bestreken door: a. de Wet klachtrecht clienten zorgsector, b. de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, c. de Wet op de jeugdhulpverlening, d. de Wet op het primair onderwijs, e. de Wet op het voortgezet onderwijs, f. de Wet op de expertisecentra, g. de Penitentiaire beginselenwet, h. de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, i. het bij koninklijke boodschap van 27-04-1998 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van een Beginselenwet justitiele jeugdinrichtingen (26016) en j. de Reclasseringsregeling 1995.
- Bronpublicatie:
12-05-1999, Stb. 1999, 214 (uitgifte: 01-06-1999, kamerstukken: 25837)
- Inwerkingtreding
24-06-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
29-05-2020, Stb. 2020, 193 (uitgifte: 23-06-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht / Klachtbehandeling
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
1.
Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2.
Van het horen van de klager kan worden afgezien indien:
- a.
de klacht kennelijk ongegrond is,
- b.
de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
- c.
de klager niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
3.
Van het horen wordt een verslag gemaakt.