Hof Amsterdam, 18-02-2020, nr. 19/00256
ECLI:NL:GHAMS:2020:427
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
19/00256
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:427, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑02‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Beroep IMSV voor het eerst in hoger beroep. Berekening IMSV na terugwijzing naar de rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 19/00256
18 februari 2020
uitspraak van de vierde belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/2717 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.188.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar - door de inspecteur ontvangen op 23 december 2015 - heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 maart 2016, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.528. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 december 2016 (kenmerk HAA 16/2454) het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 november 2017 (kenmerk 17/00071) heeft het Hof als volgt beslist:
“Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
wijst het geding terug naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
- -
gelast op de voet van artikel 8:115, tweede lid, Awb de griffier na het onherroepelijk worden van deze uitspraak de gedingstukken en een afschrift van deze uitspraak zo spoedig mogelijk aan de griffier van de rechtbank te zenden;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.237,50; en
- -
gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.”
1.5.
Hierna heeft de rechtbank op 25 januari 2019 opnieuw uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 maart 2019 en nader gemotiveerd bij een bij het Hof ingekomen brief van 4 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Van de zijde van belanghebbende is een nader stuk binnengekomen, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2020. Van de stukken is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Van de zijde van de inspecteur zijn verschenen J. Marsman en mr. M. Gomes. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“ 1. Eiser is geboren op 27 maart 1969 . Hij woont het gehele jaar 2014 ongehuwd samen met mevrouw [Y] op het adres [adres] . Eiser is ten gevolge van een arbeidsongeval gedeeltelijk arbeidsongeschikt.
2. [Y] is geboren op 20 september 1974 en lijdt sinds 2001 aan arthritis psoriatica.
3. Eiser heeft aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.715. Daarbij heeft hij persoonsgebonden aftrek geclaimd van € 4.013.
4. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag de aftrek kosten levensonderhoud kinderen en de aftrek specifieke zorgkosten deels gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 45.188. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met een aftrek van € 540 voor kosten levensonderhoud kinderen. Verweerder heeft geen specifieke zorgkosten in aanmerking genomen omdat de specifieke zorgkosten de drempel niet overschreden.
5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aftrek kosten levensonderhoud kinderen verleend tot het in de aangifte vermelde bedrag van € 2.200. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 43.528. Het inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek is vastgesteld op € 45.728.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan de inspecteur bij uitspraak op bezwaar heeft geaccepteerd. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van zijn kosten in de bezwaarfase, alsmede op een vergoeding van de immateriële schade.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“10. Artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2014 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
(…)
9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.”
11. Artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014) luidt als volgt:
“1 Als paramedicus als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de wet wordt aangewezen de persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel:
a. fysiotherapeut;
(…)
2 Een verklaring als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de wet bevat ten minste:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die de verklaring afgeeft een paramedicus als bedoeld in het eerste lid is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de paramedicus die de verklaring afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon die onder behandeling is van de paramedicus;
d. de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, die aanleiding is voor de behandeling;
e. het aantal behandelingen dat voortvloeit uit ziekte of invaliditeit;
f. de dagtekening van de verklaring.”
12. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan en dat deze uitgaven op hem (of zijn partner) hebben gedrukt. Om voor aftrek in aanmerking te kunnen komen moet een direct verband bestaan tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit.
Basic-Fit en Pilates lessen
13. Eiser stelt dat hij in verband met revalidatie € 192 aan kosten heeft gehad. Ter onderbouwing heeft eiser een bankafschrift overgelegd met een afschrijving van € 191,50 op 28 februari 2014 ten name van Basic-Fit. Eiser stelt dat bij het sporten een fysiotherapeut aanwezig was. Ter onderbouwing heeft hij een folder overgelegd.
Voorts stelt eiser dat [Y] in 2014 € 828 aan Pilates lessen heeft betaald en dat dit aftrekbare kosten voor genees- en heelkundige hulp betreft. Deze Pilates lessen zijn namelijk op advies van een revalidatie arts en onder begeleiding van een BIG-geregistreerde fysiotherapeut gevolgd. Ter zitting op 11 januari 2019 heeft eiser gesteld dat gelet op de BIG-registratie van de fysiotherapeut, begeleiding van een arts niet noodzakelijk was en dat zijn gronden zo moeten worden begrepen dat zijn stelling primair is gebaseerd op artikel 6.17, eerste en negende lid, onder c, van de Wet IB 2001 en subsidiair op onderdeel b van artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB 2001.
14. Verweerder heeft betwist dat de kosten van Basic-Fit en de Pilates lessen zijn aan te merken als geneeskundige dan wel heelkundige hulp. Aan de voorwaarden van artikel 6.17, eerste en negende lid, van de Wet IB 2001 is namelijk niet voldaan.
15. De rechtbank stelt vast dat in verband met de gestelde revalidatie bij Basic-Fit en de Pilates lessen geen verklaringen zijn overgelegd als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onder c, van de Wet IB 2001. Reeds hierom faalt het primaire standpunt. Voorts is niet gebleken dat de activiteiten bij Basic-Fit en de Pilates lessen onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden noch dat een paramedicus de behandeling heeft uitgevoerd. Hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd is onvoldoende. Gelet op het voorgaande en de gemotiveerde betwisting door verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat recht bestaat op een aftrek voor genees- en heelkundige hulp.
Omvang aantal kilometers in verband met vervoer wegens ziekte of invaliditeit
16. Eiser stelt dat [Y] in 2014, 23 maal een bezoek heeft gebracht aan psychotherapiepraktijk [naam] . In verband daarmee heeft zij 1.288 kilometer gereden (23 x 28 x 2 (heen- en terugreis)). Ter onderbouwing heeft hij daartoe een verklaring van [Y] overgelegd alsmede een overzicht waarop staat vermeld dat op 4 september 2014 een bedrag van € 2.431,91 is vergoed door een zorgverzekeraar aan psychotherapiepraktijk [naam] in verband met behandelingen tussen de 800 en 1799 minuten.
17. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de gestelde vervoerskosten daadwerkelijk zijn gemaakt en vervolgens ook op hem, dan wel op [Y] hebben gedrukt. Ter onderbouwing van de stelling van eiser en de verklaring van [Y] is enkel een vergoedingenoverzicht overgelegd zonder een tenaamstelling zodat hieruit niet volgt dat het vergoedingenoverzicht ziet op [Y] . Daarnaast geldt dat weliswaar uit het vergoedingenoverzicht volgt dat er eenmalig een aanzienlijk bedrag is vergoed aan psychotherapiepraktijk [naam] , maar niet op hoeveel behandelingen deze vergoeding ziet en op welke locatie die behandelingen zijn gegeven. Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde vervoerskosten daadwerkelijk zijn gemaakt (en vervolgens ook op hem dan wel [Y] gedrukt hebben). De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen aftrek voor vervoerskosten in verband met de behandelingen bij psychotherapiepraktijk [naam] heeft verleend.
18. De omvang van het aantal kilometers in verband met de revalidatie bij [naam] en in het verweerschrift genoemde ‘overige kilometers’ ter hoogte van 504 kilometers staat niet ter discussie. Dit betreft in totaal 2.349 kilometers.
Kilometerprijs
19. Eiser heeft laatstelijk een gemiddelde kilometerprijs van € 0,35 bepleit. Ter onderbouwing heeft eiser aangevoerd dat ten aanzien van 2013 een kilometerprijs van € 0,35 is geaccepteerd door de Belastingdienst en dat hij daaraan “enigszins” vertrouwen mag ontlenen dat in 2014 ook een kilometerprijs van € 0,35 wordt geaccepteerd.
20. Verweerder betwist de kilometerprijs van € 0,35. Eiser kan geen vertrouwen ontlenen aan de vaststelling van de specifieke zorgkosten over 2013 omdat deze pas in 2017 voor het eerst aan de orde zijn gekomen. Daarnaast kunnen de kosten jaarlijks wijzigen. Aan de omstandigheid dat ten aanzien van 2013 om praktische redenen gekozen is om uit te gaan van een gemiddelde kilometerprijs van € 0,35 houdt niet in dat ten aanzien van 2014 ook van deze kilometerprijs moet worden uitgegaan, aldus nog steeds verweerder. Verweerder heeft een gemiddelde kilometerprijs, op basis van de hem beschikbare gegevens van de auto van eiser, berekend op € 0,226 per kilometer. De gegevens die verweerder heeft gebruikt zijn onder meer het bouwjaar, de datum aanschaf, werkelijke kilometerstanden, afschrijvingskosten, onderhoudskosten, verzekeringspremie, motorijtuigenbelasting en brandstofkosten.
21. De rechtbank overweegt dat ter bepaling van de kilometerprijs de feitelijk gemaakte vervoerskosten niet (meer) zijn vast te stellen waardoor moet worden uitgegaan van een gemiddelde kilometerprijs. De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemiddelde kilometerprijs ten aanzien van 2013 door verweerder ter discussie is gesteld, dan wel dat verweerder aan eiser om een onderbouwing heeft gevraagd. Daardoor is het onderwerp bij de behandeling van de aangifte over 2013 onvoldoende specifiek aan de orde geweest om het vertrouwen te hebben kunnen wekken dat ook over 2014 een gemiddelde kilometerprijs van € 0,35 in aanmerking zou worden genomen. De rechtbank ziet geen reden om verweerder niet in de gemotiveerde berekening te volgen.
Conclusie ten aanzien van vervoerskosten
22. Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de vervoerskosten op € 530,87 (2.349 kilometer x € 0,226). Verweerder heeft in de aanslag en in de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 972 als vervoerskosten in aanmerking genomen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder niet een te laag bedrag als vervoerskosten in aanmerking heeft genomen.
Conclusie ten aanzien van specifieke zorgkosten
23. In de aanslagregeling heeft verweerder € 1.880 (€ 296 voor medicijnen, € 142 voor hulpmiddelen, € 972 voor vervoerskosten en € 470 geneeskundige hulp) aan specifieke zorgkosten aftrekbaar geoordeeld. In beroep heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het door eiser geclaimde bedrag van € 11 aan tandartskosten alsnog in aanmerking moet worden genomen. Daarmee komen de totale aftrekbare specifieke zorgkosten uit op € 1.891. De in aanmerking te nemen drempel van € 1.921 staat niet ter discussie. Het voorgaande betekent dat eiser in 2014 geen specifieke zorgkosten (€ 1.891 - € 1.921) in aftrek kan brengen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning.
24. Aangezien niet wordt toegekomen aan het subsidiaire standpunt van verweerder – inhoudende de interne compensatie – gaat de rechtbank voorbij aan door eiser aangevoerde grieven daartegen.
Kosten bezwaarprocedure
25. De rechtbank overweegt dat in bezwaar eiser enkel op het punt van de kosten levensonderhoud kinderen in het gelijk is gesteld. Ten aanzien van deze kosten heeft de aanslagregelaar alvorens de aanslag op te leggen, eiser in de gelegenheid gesteld om deze kosten te onderbouwen. Eiser heeft toen enkele betalingsbewijzen van betalingen aan zijn ex-partner overgelegd aan verweerder. Pas in bezwaar heeft eiser alle betaalbewijzen overgelegd die hebben geleid tot acceptatie van de aftrekpost kosten levensonderhoud kinderen. Gelet op deze gang van zaken kan niet worden geoordeeld dat het bezwaar heeft geleid tot vermindering van de aanslag wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid (zie artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht), zodat voor vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand voor bezwaar geen aanleiding bestond.
Conclusie
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Ter zitting van het Hof is belanghebbende akkoord gegaan met de door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar verleende aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
5.2.
Tevens is belanghebbende er mee akkoord gegaan dat hij geen recht heeft op vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarfase in verband met de onderhavige zaak heeft moeten maken.
5.3.1.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep vanwege overschrijding van de redelijke termijn om vergoeding van immateriële schade gevraagd.
5.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in hoger beroep heeft te gelden dat deze binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep is aangevangen.
5.3.3.
Tevens is voor de beoordeling van belanghebbendes verzoek van belang het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1818). Uit dit arrest leidt het Hof af dat ingeval het Hof de zaak terugwijst naar de rechtbank om opnieuw uitspraak te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.
5.3.4.
Voor wat betreft de berekening van de redelijke termijn zijn in de onderhavige procedure - gelet op rechtsoverweging 5.3.2 en 5.3.3 van het hiervoor vermelde arrest van 22 november 2019 - de volgende data relevant:
ontvangst bezwaarschrift | 23 december 2015 |
uitspraak op bezwaar | 8 maart 2016 |
1e uitspraak rechtbank | 30 december 2016 |
1e uitspraak hof | 23 november 2017 |
2e uitspraak rechtbank | 25 januari 2019 |
2e uitspraak hof | 18 februari 2020 |
5.3.5.
In aanmerking genomen het onder 5.3.3 geciteerde arrest heeft de termijn in eerste aanleg (van 23 december 2015 tot 30 december 2016 en van 23 november 2017 tot 25 januari 2019, derhalve) in totaal ruim 2 jaar en 2 maanden geduurd.
De termijn in hoger beroep heeft (van 30 december 2016 tot 23 november 2017 en van 25 januari 2019 tot 18 februari 2020, derhalve) ruim 2 jaar geduurd.
Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 2 maanden is overschreden, welke overschrijding geheel aan de rechtbank is toe te rekenen. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur dan de voormelde 2 jaren (zie 5.3.2) zouden rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden.
In hoger beroep is geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn. De behandeling van het hoger beroep heeft echter niet met die mate van voortvarendheid dat de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase daardoor wordt gecompenseerd.
5.3.6.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond (zie Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het Hof rondt de onderhavige termijnoverschrijding af naar 6 maanden en stelt het bedrag van de vergoeding van immateriële schade vast op € 500.
5.3.7.
Nu de termijnoverschrijding geheel aan de rechtbank is toe te rekenen (zie 5.3.5), veroordeelt het Hof de Staat tot vergoeding aan belanghebbende van € 500.
6. Kosten en griffierecht
Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, volgt uit de toekenning van een vergoeding van immateriële schade dat aan belanghebbende een vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep wordt toegekend en dat ook het voor de behandeling van dat hoger beroep betaalde griffierecht moet worden vergoed. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 2 [hoger beroepschrift + zitting] x € 525 x 0,5 = € 525.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, (r.o. 3.14.2) komt deze vergoeding geheel voor rekening van de Staat.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- -
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten ten bedrage van € 525; en
- -
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 18 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.