HR 27 januari 2004, NJ 2005, 42 (LJN: AN7640). Zie ook A.J.A. van Dorst, ‘Cassatie in strafzaken’, 6de druk, p. 125.
HR, 30-06-2009, nr. 08/01484 A
ECLI:NL:HR:2009:BI5741
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-06-2009
- Zaaknummer
08/01484 A
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BI5741
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI5741, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI5741
ECLI:NL:PHR:2009:BI5741, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI5741
- Vindplaatsen
NbSr 2009/299
Uitspraak 30‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Het cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba a.b.i. art. 591 Sv Aruba, waarbij het Hof verlof heeft verleend tot tenuitvoerlegging (tul) van een vonnis van de United States District Court, Southern District of Florida, waarbij veroordeelde is veroordeeld tot o.m. een gevangenisstraf van 16 mnd. Ingevolge art. 10 jo. art. 11.1 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: de Cassatieregeling) staat voor 'de verdachte' beroep in cassatie open tegen 'vonnissen' in 'strafzaken'. Een uitspraak als i.c., waarbij het Hof verlof verleent tot tul van de buitenlandse rechterlijke beslissing, kan niet worden aangemerkt als een 'vonnis' in een 'strafzaak' i.d.z.v. de Cassatieregeling, zoals ook veroordeelde niet kan worden aangemerkt als 'verdachte' a.b.i. de Cassatieregeling. Enige andere bij Rijkswet gegeven bepaling op grond waarvan voor veroordeelde beroep in cassatie tegen een uitspraak a.b.i. art. 591 Sv Aruba open staat, ontbreekt (vgl. HR LJN AN7640).
30 juni 2009
Strafkamer
Nr. 08/1484 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 maart 2008, nummer H 41/08, in de zaak tegen:
[De veroordeelde], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende op [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Het cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba als bedoeld in art. 591 Sv Aruba, welke bepaling is opgenomen in titel IX 'Overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen' van het Zevende Boek inzake 'Enige rechtsplegingen van bijzondere aard'. Bij deze uitspraak heeft het Hof verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het op 16 januari 2007 uitgesproken vonnis van de United States District Court, Southern District of Florida, waarbij de veroordeelde schuldig is bevonden aan "conspiracy to structure financial transactions", strafbaar gesteld in Title 18, United States Code, section 371, en veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van zestien maanden.
2.2. Ingevolge art. 10 in verbinding met art. 11, eerste lid, Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: de Cassatieregeling) staat - voor zover hier van belang - voor 'de verdachte' beroep in cassatie open tegen 'vonnissen' in 'strafzaken'. Een uitspraak als de onderhavige, waarbij het Hof verlof verleent tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, kan niet worden aangemerkt als een 'vonnis' in een 'strafzaak' in de zin van de Cassatieregeling, zoals ook de veroordeelde niet kan worden aangemerkt als 'verdachte' als bedoeld in de Cassatieregeling. Enige andere bij Rijkswet gegeven bepaling op grond waarvan voor de veroordeelde beroep in cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in art. 591 Sv Aruba open staat, ontbreekt (vgl. HR 27 januari 2004, LJN AN7640, NJ 2005, 42).
2.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de veroordeelde niet kan worden ontvangen in het door hem ingestelde cassatieberoep.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.P. Balkema als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 juni 2009.
Conclusie 26‑05‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De veroordeelde]
1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 25 maart 2008 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een door het United States District Court, Southern District of Florida (Miami Division), Verenigde Staten aan veroordeelde op 16 januari 2007 opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden alsmede een geldboete ter hoogte van $ 15.000 en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden opgelegd, met aftrek van de tijd die in detentie is doorgebracht.
2.
Namens verzoeker heeft Mr R.T.J.M. Oomen, advocaat bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, cassatie ingesteld. Mr J.M.J. Sjöcrona, advocaat te 's Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
In het middel wordt erover geklaagd dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het feitencomplex waarvoor verzoeker door de Amerikaanse rechter is veroordeeld naar Arubaans recht (mede) kan worden gekwalificeerd als ‘medeplegen van schuldwitwasssen’.
4.1.
Voordat ik aan een bespreking van de middelen toekom, is allereerst aan de orde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
4.2.
Voorafgaand aan de toelichting op het middel, voert de raadsman van verzoeker aan dat cassatieberoep open zou moeten staan in Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse exequaturprocedures als de onderhavige. Naar zijn oordeel rijzen vragen van volkenrechtelijke aard bij de beslissing over de overname van tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen, zodat het cassatieberoep, net als bij Arubaanse en Antilliaanse uitleveringszaken, mogelijk zou moeten zijn.
4.3.
In een eerdere zaak, waarin het beroep in cassatie was gericht tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba waarbij verlof werd verleend tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, verklaarde de Hoge Raad verzoeker niet ontvankelijk op grond van de volgende overweging:
‘Ingevolge art. 10 in verbinding met art. 11, eerste lid, Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: de Cassatieregeling) staat — voorzover hier van belang — voor ‘de verdachte’ beroep in cassatie open tegen ‘vonnissen’ in ‘strafzaken’. Een uitspraak als de onderhavige, waarbij het Hof verlof verleent tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, kan niet worden aangemerkt als een ‘vonnis’ in een ‘strafzaak’ in de zin van de Cassatieregeling, zoals ook de veroordeelde niet kan worden aangemerkt als ‘verdachte’ als bedoeld in de Cassatieregeling. Enige andere bij Rijkswet gegeven bepaling op grond waarvan voor de veroordeelde beroep in cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in art. 591 Sv Aruba open staat, ontbreekt.’1.
Net vóór het wijzen van dit arrest, te weten op 1 januari 2004, is de Cassatieregeling in uitleveringszaken van de Nederlandse Antillen en Aruba2. inwerking getreden, waardoor cassatieberoep werd opengesteld tegen uitspraken met betrekking tot uitleveringsverzoeken. Zoals ook door verzoeker in zijn toelichting uiteengezet, vond de wetgever het destijds blijkens de Memorie van Toelichting niet langer acceptabel dat ‘het Gemeenschappelijk Hof, optredend als feitelijke uitleveringsrechter in eerste en enige aanleg, geconfronteerd werd met vergelijkbare ingewikkelde volkenrechtelijke vragen, zonder dat hierbij een rechtseenheidtoets aan de Hoge Raad was voorbehouden’.3. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest geoordeeld dat verzoeker ingevolge artikel 10 juncto artikel 11 van de Cassatieregeling niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Voorts is overwogen dat enige andere bij Rijkswet gegeven bepaling op grond waarvan voor de veroordeelde beroep in cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in art. 591 Sv Aruba open staat, ontbreekt. Daarin ligt kennelijk besloten dat de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba geen cassatie in exequaturzaken openstelt. Laatstvermelde regeling valt ook niet anders te lezen.
4.4.
Met de nog recente uitspraak van uw Raad uit januari 2004 gewezen pal na de openstelling van cassatie in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken lijkt het doek in deze zaak gevallen. Geheel bevredigend is het niet. Niet goed te begrijpen valt immers waarom de Rijkswetgever er voor heeft gekozen om cassatie wel toe te laten in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken, maar niet in exequaturzaken van die landen. Het dragende argument voor de wetgever om cassatie open te stellen in uitleveringszaken geldt immers evenzeer in exequaturzaken. Telkens geldt dat er vergelijkbare ingewikkelde volkenrechtelijke vragen aan de orde kunnen zijn. Er is daarom dus wel een reden om de rechtseenheidtoets ook in Antilliaanse en Arubaanse exequaturzaken aan de Hoge Raad toe te vertrouwen. In zoverre snijdt hetgeen de raadsman aan het middel vooraf doet gaan dus ook hout. In het bijzonder geldt dat ook voor hetgeen wordt betoogd onder punt 5 in de schriftuur:
‘Nu alle landen van Koninkrijk in hun exequaturrechtelijke betrekkingen met de Verenigde Staten verbonden zijn door hetzelfde verdrag, is het onwenselijk dat er ten aanzien van de personen wier straf moet worden omgezet wezenlijke verschillen bestaan al naar gelang zij resideren onder de strafmacht van, aan de ene kant, Nederland en, aan de andere kant, Aruba of de Nederlandse Antillen. Het is bij dit soort omzettingszaken zoals het was m.b.t. de uitlevering: uitleg en toepassing van de betrokken normen heeft mede een volkenrechtelijke dimensie.’
Uit artikel 590, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van Aruba volgt ook dat er getoetst moet worden aan de in het toepasselijke verdrag gestelde eisen.
4.5.
Bij de uitlevering is het de wetgever geweest die de knoop heeft doorgehakt. Het lijkt mij een mooie illustratie van de toepassing van het concordantiebeginsel. Artikel 39, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden dat er toe strekt dat de wetgeving binnen de afzonderlijke landen van het Koninkrijk op elkaar wordt afgestemd vormt een zekere verankering daarvan en AG Wortel kwalificeerde dit artikel in zijn conclusie voor HR 5 juni 2007, NJ 2007, 400 m.nt. Reijntjes als een bepaling van wetgevingsconcordantie. De bepaling heeft inderdaad in hoofdzaak betekenis voor de wetgevers van de landen binnen het Koninkrijk, maar is in de woorden van de oud-president van de Hoge Raad Davids geen geweldig succes.4. Of de wetgever er bewust voor heeft gekozen de Antilliaanse en Arubaanse exequaturzaken buiten de cassatietoets te houden, kan worden betwijfeld. Enige toelichting op dat punt heb ik niet aangetroffen.
De vraag rijst of het concordantiebeginsel de rechter ruimte biedt. In het burgerlijk recht wordt de ruimte voor toepassing van het concordantiebeginsel met name gevonden als een uitdrukkelijke regeling in het Nederlands-Antilliaanse recht ontbreekt (HR 8 februari 1991, NJ 1991, 325) en het Nederlands-Antilliaanse recht geen regels bevat die nopen tot een afwijking van het Nederlandse recht (HR 14 februari 1997, NJ 1999, 409 nt. S.C.J.J. Kortmann). Het achterliggende belang is duidelijk. Wanneer het recht in de landen binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk overeenstemt, wordt het rechtsverkeer zo min mogelijk belemmerd.5. AG Wortel ziet in zijn boven reeds genoemde conclusie slechts zeer beperkt ruimte voor toepassing van het concordantiebeginsel in de (straf) rechtspraak. Zijn standpunt heeft hij als volgt verwoord:
‘In algemene zin zou ik menen dat het concordantiebeginsel slechts een rol kan gaan spelen indien er geen twijfel over bestaat dat de wetgever in het betreffende deel van het Koninkrijk geen bezwaar zal of kan maken tegen overneming van de elders in gang gezette of doorgevoerde rechtsontwikkeling (wetswijziging of jurisprudentie). Dit laat zich praktisch gesproken in twee situaties denken. Ten eerste: die wetgever heeft voldoende signalen afgegeven dat hij de elders (hetzij door wetgeving, hetzij door rechtspraak) ontwikkelde norm voor de eigen rechtsorde, met haar specifieke maatschappelijke oriëntatiepunten, eveneens bruikbaar acht. Ten tweede: de elders gecodificeerde of in rechtspraak geformuleerde rechtsnorm vormt de onontkoombare toepassing van een verdragsbepaling die voor het hele Koninkrijk verbindend is en van zodanige aard dat een justitiabele daar rechtstreeks een beroep op kan doen. In dat laatste geval immers, zullen de wetgevers in de diverse delen van het Koninkrijk geen andere keus hebben dan de betreffende rechtsregel als noodzakelijk erkennen.’
Ik sluit mij hierbij aan en stel nu de vraag aan de orde of aan de vermelde punten is voldaan.
Aanstonds kan worden geconstateerd dat het tweede punt in ieder geval niet aan de orde is. Er bestaat geen verdragsrechtelijke verplichting tot het openstellen van beroep in cassatie in exequaturzaken. Bij het eerste punt past een iets genuanceerder antwoord. Mogelijk zou de ingreep van de Rijkswetgever om in uitleveringszaken beroep in cassatie open te stellen gezien kunnen worden als een signaal als door Wortel bedoeld. Mogelijk doelt de steller van het middel hier ook op: ‘Gelet op de verwevenheid van de exequaturprocedure met die van de uitlevering (gezien de terugleveringsplicht), valt niet goed in te zien waarom in het voortraject (de uitlevering) wel cassatieberoep mogelijk is, terwijl in het daarmee dwingend verbonden vervolgtraject (exequaturprocedure na teruglevering) cassatieberoep uitgesloten moet kunnen blijven.’ De Hoge Raad vaart in het arrest over dezelfde kwestie in 2004 vooral op de bewoordingen van artikel 10 in verbinding met art. 11, eerste lid, Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Daarin wordt uitsluitend de mogelijkheid geopend voor ‘de verdachte’ beroep in cassatie in te stellen tegen ‘vonnissen’ in ‘strafzaken’. Een uitspraak in de exequaturprocedure, waarbij het Hof verlof verleent tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, kan niet worden aangemerkt als een ‘vonnis’ in een ‘strafzaak’. Volgens artikel 591, eerste lid, Wetboek van Strafvordering van Aruba heeft het hof tot taak op vordering van de procureur-generaal de tenuitvoerlegging al dan niet toelaatbaar te verklaren en een straf of maatregel op te leggen die op het overeenkomstige feit naar Arubaans recht is gesteld.
Ik besluit mijn omzwervingen. De argumenten die zich aandienen voor een jurisprudentiele uitbreiding van de gevallen waarin cassatieberoep tegen exequaturbeslissingen in Antilliaanse en Arubaanse zaken openstaat zijn niet erg krachtig. En ze moeten ijzersterk zijn, omdat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen wordt doorbroken bij extensieve interpretatie. Bovendien is kern van het concordantiebeginsel te weten het bevorderen van het onbelemmerde rechtsverkeer van burgers in en tussen de verschillende land(sdel)en maar zijdelings aan de orde. Voorts kan geconstateerd worden dat de rechtseenheidstoets voor zover het Nederland betreft ook niet steeds in handen van de Hoge Raad is. Voor zaken waarin de exequaturprocedure wordt toegepast staat beroep in cassatie open op grond van artikel 32 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots). Echter wanneer de procedure van onmiddellijke tenuitvoerlegging (art. 43 Wots) wordt toegepast, heeft het gerechtshof te Arnhem een adviserende taak en is er geen beslissingsbevoegdheid aan de rechter (en dus ook niet aan de Hoge Raad) toebedeeld.
Tenslotte voeg ik er nog maar aan toe dat de staatkundige en politieke ontwikkelingen mij eerder tot enige terughoudendheid brengen dan tot extensieve interpretatie met een legitimiteit die voor te veel discussie vatbaar is. De staatkundige hervorming zal nieuwe vragen brengen. Zo lijkt het er vooralsnog op dat een inwoner van het openbaar lichaam Bonaire dat een onderdeel van Nederland vormt straks eveneens verstoken is van de mogelijkheid om tegen de exequaturbeslissing van het Gemeenschappelijk Hof cassatieberoep in te stellen. Dan zijn er dus niet alleen verschillen binnen het Koninkrijk, maar zelfs binnen een land van het Koninkrijk.
Kortom; het ontbreken van de mogelijkheid beroep in cassatie in exequaturzaken in te stellen is niet geheel bevredigend, maar de wetgever en niet de rechter is hier aan zet.
5.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in het cassatieberoep. Het voorgestelde middel behoeft derhalve geen bespreking. Nu in deze zaak op spoed is aangedrongen, zal ik bij vervroeging concluderen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2009
Rijkswet van 8 mei 2003, houdende regeling van cassatie in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken (Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba), Stb 2003, 204.
Hand. II 2000–2001, 27 797 (R 1686), nr. 3, p. 2.
Geciteerd in het Antilliaans Dagblad van 5 juni 2007.
Zie Jurriaan de Haan, Eendrachtig recht vormen? Het beginsel van concordantie van rechtspraak, NJB 2008, p. 2456– 2460.