HR, 14-03-1958
ECLI:NL:HR:1958:147
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-03-1958
- Zaaknummer
[14031958/NJ_1961-570]
- Roepnaam
stukgevlogen hoogspanningsleiding
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1958:147, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑03‑1958; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1958:2
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑1958
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Stukvliegen van hoogspanningsleiding door militair vliegtuig. Onzorgvuldig jegens stroomafnemers.
Openbare terechtzitting van Vrijdag 14 Maart 1958.
De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No. 9140) van:
den Staat der Nederlanden, gezeteld te 's-Gravenhage, eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 24 Januari 1957 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. P. Th. Six, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n:
de commanditaire vennootschap Winterswijkse Stoomweverij J. W. Meyerink en Co, gevestigd te Winterswijk, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Geuchies, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat, nadat partijen bij acte van prorogatie waren overeengekomen na te noemen geschil dadelijk ter kennis te brengen en te onderwerpen aan de beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, verweerster — verder te noemen Meyerink — den Staat voor genoemd Hof heeft aangesproken tot betaling van f. 1001,- met rente en kosten, daartoe stellende:
‘’dat op of omstreeks 10 November 1949 een vliegtuig van de Nederlandse Militaire Luchtmacht, bestuurd door een piloot in dienst van den Staat, door diens schuld of onvoorzichtigheid, in de omgeving van Winterswijk tegen een hoogspanningsleiding van de Provinciale Electriciteitsmaatschappij is aangevlogen, tengevolge waarvan de genoemde hoogspanningsleiding zodanig werd beschadigd, dat Meyerink die door meergenoemde leiding electrische stroom voor haar bedrijf ontving, in haar bedrijf schade heeft geleden, nu haar electrisch gedreven machinerieën niet meer konden functioneren, tengevolge waarvan de productie kwam stil te staan; dat Meyerink door voormelde gang van zaken schade heeft geleden ten bedrage van f. 1001,-; dat de Staat aansprakelijk is voor deze schade, omdat deze is ontstaan als rechtstreeks en dadelijk gevolg van de vorenomschreven handelwijze van den piloot in dienst, waarvoor hij door den Staat werd gebruikt; dat de handelwijze van den piloot, waarvoor de Staat aansprakelijk is, is onrechtmatig, immers in strijd is met de Wet, althans met de subjectieve rechten van Meyerink dan wel met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed; dat de schuld van het ontstaan van genoemde schade ligt bij den door den Staat gebruikten piloot, die ten onrechte niet op dusdanige wijze het vliegtuig heeft bestuurd, dat dit met genoemde hoogspanningsleiding niet in aanraking kwam; dat de Staat op grond van het voorgaande gehouden is de vorenomschreven schade aan Meyerink te vergoeden;"
dat de Staat zich tegen deze vordering op de volgende gronden heeft verweerd:
dat de aan den Staat verweten handeling is het stukvliegen van een hoogspanningskabel bij Lichtenvoorde door een militair vliegtuig (Spitfire) tijdens een oefening; dat de Staat niet ontkent schuld aan deze op zichzelf onjuiste handeling te hebben, echter niet zozeer doordat de desbetreffende piloot een fout maakte, doch eerder omdat van hogerhand — uiteraard onopzettelijk — was nagelaten bij de aan hem verstrekte en door hem uitgevoerde opdracht om ter plaatse een duikvlucht te maken voldoende bekendheid te geven aan de aanwezigheid van de getroffen hoogspanningsleiding;
dat de Staat in zoverre evenmin ontkent, dat het stukvliegen van de leiding onrechtmatig was, namelijk in dien zin dat het onrechtmatig was tegenover de eigenares van die leiding, de Provinciale Electriciteits Maatschappij, wier eigendom aldus beschadigd werd; dat de aan die maatschappij dientengevolge opgekomen schade dan ook is vergoed;
dat de Staat echter wèl ontkent, dat de schade, die Meyerink in haar bedrijf geleden heeft, doordat zij niet op de normale wijze stroom ontving, veroorzaakt is door enig onrechtmatig handelen harerzijds tegenover Meyerink;
dat de norm, die door den Staat is overtreden is: Gij zult bij het vliegen geen eigendommen van derden beschadigen; dat deze norm strekt tot bescherming van het belang, dat die derden bij hun eigendommen hebben, maar niet tot bescherming van het veel verder liggend belang, dat anderen bij het al of niet juist functionneren van zaken hebben, die hun eigendom niet zijn, als die zaken door den Staat getroffen worden;
dat er immers in het maatschappelijk verkeer geen algemene norm is te formuleren, die luidt: Gij zult niet op dusdanige wijze vliegen of laten vliegen, dat iemand er hinder van heeft c.q. daaruit enige schade kan construeren; dat in het maatschappelijk verkeer juist herhaaldelijk (al dan niet op het gebied van de luchtvaart) allerlei gedragingen voorkomen, die — voor zover zij niet door bijzondere wetsbepalingen beheerst worden — last, hinder of schade doen ontstaan, zonder dat zij tegenover betrokkenen onrechtmatig zijn; dat er hier dus geen overtreding is van de zogenaamde ’’zorgvuldigheidsnorm", en reeds daarom geen veroorzaken van schade door het overtreden van die norm;
dat, indien tegenover Meyerink wèl onrechtmatig door den Staat gehandeld zou zijn (quod non), er nog is de eis van voorzienbaarheid der geleden schade, wil er voldoende causaal verband zijn om een schadevergoedingsactie toewijsbaar te maken, dat echter moet worden ontkent, dat het voorzienbaar is, dat bij het stukvliegen van een hoogspanningskabel de desbetreffende electriciteits maatschappij niet in staat zal blijken te zijn in de stroomleverantie op andere wijze te voorzien;
dat er daarnaast dan ook nog een onmiddellijke causale band moet zijn tussen de verweten handeling en de geleden schade, welke band in casu ontbreekt. Immers is de directe aanleiding voor de door Meyerink geleden schade te vinden in de bijzondere, vrijwillig door Meyerink aangegane verhouding, waarin zij zich gebracht heeft tegenover de electriciteits maatschappij, welke verhouding in casu met zich brengt, dat Meyerink, in afwijking van de verplichting van die maatschappij om stroom te leveren, in een geval als het onderhavige toch geen actie tegen die maatschappij heeft; dat immers artikel 15 onder 2 van het desbetreffende stroomleveringscontract bepaalt:
‘’De vennootschap is evenmin tot enigerlei vergoeding of schadeloosstelling gehouden, indien door de levering van electriciteit enige schade of hinder mocht ontstaan of indien de levering, door welke oorzaak ook, mocht worden gestoord, belemmerd of verhinderd."
dat het bestaan van deze bepaling leert tweeërlei:
1) Rechtstreeks toont zij aan, dat de in casu door Meyerink geleden schade niet kan worden beschouwd als ‘’veroorzaakt" door de aan den Staat verweten handeling, zijnde zij slechts uitsluitend het gevolg van de contractuele positie, waarin Meyerink zich vrijwillig tegenover de electriciteits maatschappij heeft gebracht,
2) Zij is bovendien een middel om het inzicht in de rechtsverhouding eiseres-gedaagde te verscherpen. Ware immers de bepaling er niet, dan had Meyerink een actie tegen de electriciteits maatschappij gehad, die op haar beurt die schade als eigen schade rechtstreeks bij den Staat had kunnen opvorderen, als toerekenbaar gevolg van het tegenover die maatschappij onrechtmatig handelen van den Staat. Dat de zaak in casu aldus niet meer ‘’rond"-loopt voor Meyerink vindt zijn oorzaak in het bestaan van de contractsbepaling;
dat tenslotte moet worden ontkend, dat het bestaan van de besproken contractuele verhouding tussen Meyerink en de electriciteitsmaatschappij aan de zijde van den Staat het noodzakelijk element van voorzienbaarheid inhoudt, wil de ingestelde actie tot een veroordeling tot betaling van schadevergoeding kunnen leiden;
dat in het algemeen nog zij opgemerkt, dat bij beschouwingen over de al of niet toewijsbaarheid van acties uit onrechtmatige daad ten gevolge van uiteenlopende zienswijzen ruimte bestaat voor het dooreenvloeien van de begrippen onrechtmatigheid tegenover de gelaedeerde, schuld en toerekenbaar causaal verband enz. Dit kan met zich mede brengen, dat indien in een bepaalde beschouwingswijze geconcludeerd wordt tot afwijzing der vordering omdat volgens de wet een causaliteitselement of een daarmee als bepalend samenhangend onrechtmatigheidselement tegenover de gelaedeerde ontbreekt, een afwijkende beschouwing nog niet tot toewijzing der vordering hoeft te leiden, wanneer deze eventuele afwijkende beschouwing het ontbrekende meent te moeten rubriceren onder een der andere pijlers, die artikel 1401 voor het toewijzen ener actie voorschrijft;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest de ingestelde vordering heeft toegewezen, na te hebben overwogen:
‘’dat in dit geding de navolgende feiten vaststaan:
Op of omstreeks 10 November 1949 is een vliegtuig van de Nederlandse Militaire Luchtmacht, bestuurd door een piloot in dienst van de Staat, in de omgeving van Winterswijk tegen een hoogspanningsleiding van de Provinciale Electriciteitsmaatschappij gevlogen, tengevolge waarvan die leiding zodanig werd beschadigd, dat de toevoer van electrische stroom werd verbroken. Meyerink, die door die leiding electrische stroom voor haar bedrijf ontving, heeft dientengevolge in haar bedrijf schade geleden ten bedrage van f. 1001,-. Zij heeft te dier zake geen recht van verhaal op de electriciteitsmaatschappij, zijnde in haar overeenkomst met deze de clausule opgenomen, dat zij contractueel geen actie tegen de electriciteitsmaatschappij heeft, ‘’indien de levering (van electriciteit), door welke oorzaak ook, mocht worden gestoord, belemmerd of verhinderd". Het ongeval is te wijten aan — naar Meyerink stelde — schuld of onvoorzichtigheid van de piloot, dan wel — gelijk de Staat stelt en door Meyerink niet is weersproken — onachtzaamheid van hogerhand, doordat was nagelaten bij de aan de piloot verstrekte opdracht om ter plaatse een duikvlucht te maken voldoende bekendheid te geven aan de aanwezigheid van de getroffen hoogspanningsleiding, in ieder geval aan de fout van iemand voor wiens gedraging de Staat aansprakelijk is. De Staat erkent zijn aansprakelijkheid voor de ten deze gepleegde onrechtmatige daad en heeft aan de electriciteitsmaatschappij de kosten van herstel der hoogspanningsleiding vergoed, doch betwist zijn gehoudenheid tot vergoeding van de door Meyerink geleden schade, daartoe aanvoerende:
1° dat er slechts is gepleegd een onrechtmatige daad jegens de electriciteitsmaatschappij, welker hoogspanningsleiding is stuk gevlogen, doch niet tevens jegens de bij het electriciteitsnet aangeslotenen;
2° dat tussen de gepleegde onrechtmatige gedragingen en de door eisers geleden schade causaal verband in de zin der wet ontbreekt;’’
‘’dat de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, volgens welke men geen schade mag toebrengen aan eens anders goed, niet noodwendig alleen strekt tot bescherming van het belang, hetwelk de eigenaar of — in algemene zin — degene die krachtens een zakelijk of persoonlijk recht het goed gebruikt, heeft bij het onaangetast blijven van dat goed;"
‘’dat met name ten aanzien van een zaak als de onderhavige, te weten een hoogspanningsleiding, welker bestemming en functie geen andere zijn dan het geleiden van electrische stroom naar de bij het electriciteitswerk aangeslotenen, vorengenoemde norm mede, en zelfs bovenal, geacht moet worden te strekken ter bescherming van de belangen van degenen, die door middel van die geleiding electriciteit betrekken;"
‘’dat het stukvliegen der hoogspanningsleiding, waardoor voor Meyerink de electriciteitsvoorziening werd afgebroken, derhalve ook jegens Meyerink opleverde een onrechtmatige daad, die de Staat tot schadevergoeding verplicht;"
‘’dat de Staat ter ondersteuning van zijn verweer nog heeft aangevoerd:
a) dat Meyerink als aangeslotene bij het electriciteitsnet niet had een onvoorwaardelijk recht op levering van electriciteit en verwachten kon steeds het risico te lopen dat, door welke oorzaak ook, de levering van electriciteit voor kortere of langere tijd zou stagneren;
b) dat een electriciteitswerk als het onderhavige strekt ten algemenen nutte en de civielrechtelijke sanctie op de onrechtmatige buitenwerkingstelling daarvan zich daarom dient te beperken tot datgene wat nodig is om het werk weer ten algemenen nutte te doen functioneren, en niet mede behoort te omvatten de vergoeding van in de particuliere sfeer geleden schade, terwijl het ook niet de taak van het privaatrecht kan zijn aansprakelijkheden te vestigen jegens benadeelden, die onder omstandigheden een gehele bevolkingsgroep kunnen omvatten;"
‘’dat het Hof deze beschouwingen niet als juist kan aanvaarden,
die onder a) niet, omdat niet is in te zien, dat Meyerink, die ten tijde van het ongeval op rechtmatige wijze krachtens haar overeenkomst met de electriciteitsmaatschappij in haar bedrijf het genot had van electrische stroom, het afgebroken worden daarvan als een te haren laste komend risico zou moeten dragen, niettegenstaande dit feit een gevolg was van een aan schuld te wijten, te haren aanzien gepleegde onrechtmatige daad;
en die onder b) niet, omdat daarbij tussen het algemeen belang en de belangen van bijzondere personen een tegenstelling wordt gemaakt, welke het Hof niet juist acht, zijnde toch in het onderhavige geval het algemeen belang veeleer te beschouwen als de als een eenheid geziene veelheid van particuliere belangen, terwijl het voorts juist de taak van het privaatrecht is de belangen van particuliere personen te beschermen tegen onrechtmatige aantasting daarvan door derden, en hierin, bij gebreke van bijzondere wettelijke voorzieningen op dit punt, geen verandering wordt gebracht door de omstandigheid dat bij incidenten als het onderhavige — welke door de ontwikkeling van het luchtverkeer tot de mogelijkheden zijn gaan behoren — de kring der benadeelden zeer ruim en het totaal der te vergoeden schade zeer aanzienlijk kunnen zijn;"
‘’dat het eerste verweer derhalve als onjuist moet worden verworpen;"
‘’dat ook het tweede, subsidiair voorgedragen, verweer faalt, aangezien naar een normale gang van zaken was te voorzien, dat tengevolge van het stukvliegen van de draden van de hoogspanningsleiding de bij het net aangeslotenen enige tijd van electrische stroom zouden verstoken worden en daardoor financiële schade zouden kunnen lijden;"
Overwegende dat de Staat het arrest bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 1282, 1283, 1284, 1374, 1375, 1376, 1401, 1402 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 10 en 54 van de Luchtvaartwet, 48, 59, 329 en 331 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 66 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en 175 van de Grondwet,
door te overwegen en te beslissen gelijk hierboven is vermeld,
ten onrechte:
I doordien het Hof, oordelende onder andere als volgt:
‘’dat de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, volgens welke men geen schade mag toebrengen aan eens anders goed, niet noodwendig alleen strekt tot bescherming van het belang, hetwelk de eigenaar of — in algemene zin — degene die krachtens een zakelijk of persoonlijk recht het goed gebruikt, heeft bij het onaangetast blijven van dat goed;
dat met name ten aanzien van een zaak als de onderhavige, te weten een hoogspanningsleiding, welker bestemming en functie geen andere zijn dan het geleiden van electrische stroom naar de bij het electriciteitswerk aangeslotenen, vorengenoemde norm mede, en zelfs bovenal, geacht moet worden te strekken ter bescherming van de belangen van degenen, die door middel van die geleiding electriciteit betrekken;
dat het stukvliegen der hoogspanningsleiding, waardoor voor Meyerink de electriciteitsvoorziening werd afgebroken, derhalve ook jegens Meyerink opleverde een onrechtmatige daad, die de Staat tot schadevergoeding verplicht;",
daarbij ten onrechte ervan uitgaat, dat de norm, volgens welke men geen schade mag toebrengen aan eens anders goed, zou zijn een ‘’maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm", zijnde zodanige norm daarentegen een geschreven, wettelijke norm, die zich bovendien juist beperkt tot bescherming van het belang, hetwelk de eigenaar of — in algemene zin — degene, die krachtens een zakelijk of persoonlijk recht het goed gebruikt, heeft bij het onaangetast laten van het goed, over aantasting van welk rechtsbelang in het onderhavige geding niet wordt geklaagd,
hebbende de Staat derhalve jegens de stroomafneemster niet onrechtmatig gehandeld, vermits de overtreden geschreven, wettelijke, norm haar belang niet en zeker niet ‘’bovenal" beschermt,
althans doordien uit het arrest niet blijkt — noch uit de bovenaangehaalde overwegingen noch elders — waarom vorenbedoelde geschreven, wettelijke, norm ‘’mede en zelfs bovenal" geacht zou moeten worden te strekken ter bescherming van degenen, die door middel van een getroffen hoogspanningsleiding electriciteit betrekken,
zijnde 's Hofs arrest in zoverre niet begrijpelijk en aldus niet gemotiveerd als wettelijk vereist;
II doordien niet aan te nemen valt dat naast het bestaan van een overtreden geschreven wettelijke norm als hierboven vermeld sub I, nog een in casu overtreden norm van zorgvuldigheid bestaat, betamend ten aanzien van de persoon of het goed van de stroomafneemster, die door het beschadigen van de hoogspanningskabel geen stroom kan ontvangen, welke norm aldus haar belang bij regelmatige stroomleverantie zou beschermen,
te minder, waar in het onderhavige geding is gesteld en niet weersproken en dus door het Hof als vaststaand is of kon worden aangenomen, dat de rechtsverhouding tussen de stroomafneemster en de in haar eigendom gelaedeerde Electriciteitsmaatschappij wordt beheerst door de navolgende bepaling:
‘’De vennootschap is evenmin tot enigerlei vergoeding of schadeloosstelling gehouden, indien door de levering van electriciteit enige schade of hinder mocht ontstaan of indien de levering, door welke oorzaak ook, mocht worden gestoord, belemmerd of verhinderd,"
van welke bepaling als beheersende de rechtsverhouding tussen de stroomafneemster en de Electriciteitsmaatschappij het bestaan in elk geval in cassatie mag worden aangenomen, althans verondersteld,
blijkende uit deze bepaling immers, zowel dat de stroomafneemster — noch door het ongeval, noch onder andere omstandigheden als in de bepaling genoemd — enig recht op stroomleverantie dan wel op schadevergoeding tegenover de Electriciteitsmaatschappij had, als dat de Electriciteitsmaatschappij de stroomafneemster bepaaldelijk onder voormelde omstandigheden, generlei recht op stroomleverantie noch op schadevergoeding heeft willen garanderen,
zijnde daarom onjuist 's Hofs nadere overweging, waarin het de stelling van de Staat, dat de civielrechtelijke sanctie op de onrechtmatige buitengebruikstelling van een electriciteitswerk als het onderhavige, dat te algemenen nutte strekt, zich dient te beperken tot datgene, wat nodig is om het werk weer te algemenen nutte te doen functioneren, en niet mede behoort te omvatten de vergoeding van in de particuliere sfeer geleden schade (in afnemersbelang) verwerpt, onder meer stellende, dat in casu het algemeen belang veeleer zou zijn te beschouwen als de als eenheid geziene veelheid van particuliere belangen,
vermits juist een duidelijk en terzake beslissend onderscheid bestaat tussen het door de wet beschermde algemeen belang van de Electriciteitsmaatschappij en het goed functioneren van de haar in eigendom toebehorende getroffen hoogspanningsleiding enerzijds en het in de contractsverhouding tussen de Electriciteitsmaatschappij en de afneemster, mede onder omstandigheden, die aanzienlijk kunnen afwijken van de onderhavige, bepaaldelijk niet gegarandeerde afnemersbelang bij regelmatige stroomleverantie anderzijds,
hebbende de Staat derhalve jegens de stroomafneemster niet onrechtmatig gehandeld, vermits ook generlei overtreden norm van maatschappelijke zorgvuldigheid bestaat, waardoor de stroomafneemster in haar belang en bepaaldelijk ‘’niet bovenal" wordt beschermd, zeker niet nu zij geen enkele garantie van de Electriciteitsmaatschappij had ontvangen, die haar onder alle omstandigheden op regelmatige stroomleverantie mocht doen rekenen,
althans doordien — daargelaten 's Hofs onjuist te achten vereenzelviging van het getroffen algemeen belang met de in het arrest als een eenheid geziene veelheid van particuliere belangen — uit het arrest niet blijkt, waarom ook enige maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm ‘’mede en zelfs bovenal" geacht zou moeten worden te strekken ter bescherming van de belangen van degenen, die door middel van een getroffen hoogspanningsleiding electriciteit betrekken,
zijnde 's Hofs arrest in zoverre niet begrijpelijk en aldus niet gemotiveerd als wettelijk vereist.";
Overwegende dat het cassatiemiddel in zijn beide onderdelen zich richt tegen 's Hofs verwerping van het eerste verweer, dat blijkens het bestreden arrest de Staat tegen de door Meyerink ingestelde vordering heeft aangevoerd, welk verweer inhield, dat er slechts een onrechtmatige daad is gepleegd jegens de electriciteitsmaatschappij welker hoogspanningsleiding is stuk gevlogen, en niet jegens de bij het electriciteitsnet aangeslotenen;
Overwegende daaromtrent:
dat weliswaar, gelijk in het eerste middel terecht naar voren wordt gebracht, over de aan schuld te wijten inbreuk op een subjectief recht alleen kan worden geklaagd door den drager van dit recht, doch daaruit niet volgt, dat het Hof ten onrechte beslist heeft dat de Staat in het onderhavige geval de door Meyerink geleden schade zal hebben te vergoeden;
Overwegende toch, dat blijkens 's Hofs arrest de omstandigheden welke te dezen het ongeval met het vliegtuig kenmerken hierop neerkomen: dat door den piloot van een vliegtuig van de Nederlandse Militaire Luchtmacht een duikvlucht werd uitgevoerd in de nabijheid van de getroffen hoogspanningsleiding en daarbij deze leiding werd stukgevlogen; dat — naar de onweersproken voorstelling van het gebeurde van de zijde van den Staat, welke, naar het Hof kennelijk aanneemt, door Meyerink subsidiair mede als grondslag van haar vordering is aanvaard — aan den piloot van hoger hand opdracht is gegeven om deze duikvlucht te maken, terwijl door een onachtzaamheid is nagelaten bij het verstrekken van deze opdracht den piloot voldoende bekend te maken met het feit dat zich daar ter plaatse deze hoogspanningsleiding bevond;
dat — gelijk door het Hof met het oog op het vereiste causale verband tussen de beschadiging van de leiding en de geschonden belangen van de stroomafnemers is vastgesteld — naar een normale gang van zaken was te voorzien dat het stukvliegen van de draden van de hoogspanningsleiding tot gevolg zou hebben dat de bij het net aangeslotenen tijdelijk van stroom zouden worden verstoken en daardoor financiële schade zouden kunnen lijden;
Overwegende dat, gelet op deze omstandigheden, de persoon of personen voor wie de Staat aansprakelijk is, die aldus ter plaatse de duikvlucht hebben doen uitvoeren, daardoor in strijd hebben gehandeld met de zorgvuldigheid welke in het verkeer betaamde ten aanzien van de belangen van degenen die voor toevoer van electrischen stroom op de getroffen hoogspanningsleiding waren aangewezen;
dat toch, niettegenstaande voor hen te voorzien was, dat in geval van beschadiging van deze leiding de belangen van de stroomafnemers door onderbreking van den stroomtoevoer zouden worden aangetast en terwijl juist ook met het oog op deze belangen grote voorzichtigheid en het nemen van de nodige voorzorgen geboden waren bij het doen uitvoeren van vluchten in de nabijheid van een dergelijke voor velen belangrijke installatie teneinde beschadiging daarvan te voorkomen, bedoelde personen voor de betrokken hoogspanningsleiding door in de buurt daarvan een duikvlucht te laten maken, nog wel zonder den piloot behoorlijk in te lichten omtrent de aanwezigheid daarvan, een bijzonder gevaar hebben in het leven geroepen, hetwelk zij bij de inachtneming van een behoorlijke zorgvuldigheid ten aanzien van de daarbij op het spel staande belangen hadden kunnen en behoren te vermijden;
dat mitsdien de stelling, dat de aan den Staat verweten gedraging niet onrechtmatig zou zijn jegens Meyerink, niet kan worden aanvaard, terwijl niet valt in te zien, waarom, gelijk in het tweede onderdeel wordt gesteld, de omstandigheid dat de electriciteitsmaatschappij krachtens de met Meyerink gesloten overeenkomst niet tot enigerlei vergoeding of schadeloosstelling gehouden is, indien de levering van electriciteit, door welke oorzaak ook, mocht worden gestoord, belemmerd of verhinderd, daarin verandering zou brengen;
dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;
V e r w e r p t het beroep.
Veroordeelt eiser in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerster begroot op twee en twintig gulden vijftig cent voor verschotten en zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Smits, Boltjes, de Jong en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den veertienden Maart 1900 acht en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.