HR, 31-01-1958, nr. 9140
ECLI:NL:PHR:1958:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-1958
- Zaaknummer
9140
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1958:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑1958
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1958:147
Conclusie 31‑01‑1958
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Stukvliegen van hoogspanningsleiding door militair vliegtuig. Onzorgvuldig jegens stroomafnemers.
B.
No. 9140
Zitting 31 januari 1958.
Mr. Langemeijer.
conclusie inzake:
De Staat contra J.W. Meyerink en Co.
Edele Hoog Achtbare Heren,
In deze zaak hebben wij uitvoerige, rijk gedocumenteerde en scherpzinnige pleidooien mogen aanhoren. Ik meen echter, dat slechts een betrekkelijke gering deel van het te berde gebrachte bij de beslissing in overweging zal kunnen komen, omdat in casu de stand van de wetgeving een probleem, dat anders inderdaad even moeilijk als belangwekkend zou zijn, afdoende beslist.
Naar mijn mening toch is het aldus gesteld, dat art. 161 ter van het Wetboek van Strafrecht afdoende bewijst, dat ons recht een norm omvat, die ook belangen als die van verweerders in cassatie beschermt tegen schade als gevolg van tekortkomingen gelijk die van de Staat. Weliswaar kom ik tot deze gevolgtrekking met iets meer tussenschakels dan de geachte pleiter voor verweerster. Deze meende, dat hier eenvoudig de wettelijke norm van genoemd artikel van het strafwetboek zou zijn overtreden en, neemt men dat eenmaal aan, dan is het verdere oordeel: dat die norm strekt ter bescherming van belangen als die van verweerster inderdaad onafwijsbaar. Dat ik de zaak zo eenvoudig niet kan zien, vloeit voort uit de onderscheiding tussen schuld in strafrechtelijke en in privaatrechtelijke zin. De eerste — al is het naar mijn mening niet juist haar als ‘’grove" schuld aan te duiden — is toch onbetwist eerst gegeven bij een iets grotere mate van onvoorzichtigheid dan voor de laatste vereist is en dient ook, althans naar de meest aanvaarde opvatting, te worden gezien als in sterker mate afhankelijk van de individuele eigenschappen en omstandigheden van de dader. Waar nu verder het begrip ‘’norm", zoals dat in de relativiteitsleer een rol speelt, moet worden opgevat als niet enkel omvattende de objectieve, maar ook subjectieve kenmerken van het verboden gedrag (voor wat Uw rechtspraak betreft blijkt dit b.v. afdoende uit het ‘’arrest-Vonk" van 24 januari 1930, N. J. 1930, blz. 299), daar kan het bestaan van een norm, die verbiedt zich met strafrechtelijke schuld ten aanzien van elektriciteitswerken te gedragen, nog niet beschouwd worden als ook te treffen al datgene wat met enkel privaatrechtelijke schuld aan die belangen tekort doet.
Echter, wel dwingt art. 161 ter ons naar mijn mening als volgt te redeneren. Ongetwijfeld is er een norm, die verbiedt al datgene culpoos te beschadigen wat vermogensbestanddeel van een ander is. Men kan aannemen, dat deze norm in haar algemeenheid in ons recht slechts haar reden van bestaan vindt in het belang van degene in wiens vermogen de schade onmiddellijk voorvalt. De omstandigheid echter, dat art. 161 ter onder 1 de stoornis in de elektriciteitsvoorziening noemt als een van de gevolgen, die de in het algemeen niet strafbare culpose beschadiging van elektriciteitswerken strafbaar maakt, sluit m.i. in dat die voorziening een belang is, dat door onze wetgeving is beschouwd als een sterke bescherming behoevende. Nu is deze bescherming weliswaar in haar strikt wettelijke gedaante, gelijk ik reeds opmerkte, enkel gericht tegen beschadiging met schuld in strafrechtelijke zin, maar deze bescherming geschiedt dan ook in de versterkte vorm van strafbaarstelling. Ik geloof niet, dat men de mening zou kunnen verdedigen, dat dit belang, dat aan de wetgever zwaar genoeg is voorgekomen om bij aantasting met enigszins aanmerkelijke schuld met het scherpe wapen van strafbaarstelling te worden beschermd, voor de rechtsorde geen voldoende gewicht zou hebben om het tegen krenking tengevolge van wellicht lichtere schuld met het minder scherpe wapen van civiele vergoedingsplicht te vrijwaren.
Ik zou dus als vaststaande willen aannemen, dat degene die schuldig is aan de beschadiging van een elektriciteitswerk — hetgeen de Staat reeds bij conclusie van antwoord in prorogatie heeft erkend te zijn — (mede) een norm heeft geschonden, die strekt tot bescherming van de belangen van de electriciteitsgebruikers.
Weliswaar treedt hier, gelijk vaker, een zwakheid van de relativiteitsleer aan het licht, namelijk dat haar formulering, die m.i. in beginsel niet onjuist is, zeer ligt onjuiste suggesties kan teweegbrengen. In casu zou die suggestie deze zijn, dat, nu er ongetwijfeld een algemene norm bestaat, die culpose zaakbeschadiging verbiedt om der wille van de belangen van de gerechtigden tot de zaken, er geen ruimte zou overblijven voor een norm, die beschadiging van elektriciteitswerken verbieden zou in het belang van de afnemers van elektriciteit. Het is echter duidelijk, dat men de relativiteitsleer niet aldus mag toepassen. Dan toch zou de omstandigheid, dat een bepaald belang naar de maatstaf des rechts in een ruime kring van gevallen bescherming verdient, uitsluiten dat een meer bijzonder belang, dat volgens die maatstaf evenzeer beschermenswaardig is, die bescherming erlangt, tenzij dan door een uitdrukkelijke wetsbepaling. Anders gezegd, wanneer men, gelijk Uw Raad blijkens het arrest van 11 maart 1937, N. J. 1937, no. 899 doet en naar mijn mening alleszins terecht doet, de relativiteitsleer ook op ongeschreven normen toepast, dan zal men bereid moeten zijn zo nodig zoveel, ten dele samenlopende normen aan te nemen als er verschillende belangen zijn, die elk voor zich naar ongeschreven recht bescherming tegen een bepaald gedrag verdienen. Nog anders gezegd: men zal het begrip ‘’ongeschreven norm" moeten opvatten in de meest zuiver ideële betekenis, niet als een in gewoonte of bewuste overtuiging levende norm, maar als een norm, tot welker erkenning juiste belangenwaardering, of althans een belangenwaardering, die in een bepaalde rechtsorde erkenning als juist mag verwachten, met een bepaalde situatie voor ogen dwingt. Dit is de figuur, die ik hier aanwezig zie, in dit geval met veel groter zekerheid dan anders licht aan dit oordeel zal kunnen eigen zijn, dank zij het bestaan van art. 161 ter van het Wetboek van Strafrecht.
Eén vraag kan weliswaar nog opkomen. Kan men als feit aannemen, dat een vlieger ook deze bijzondere norm heeft overtreden, m.a.w. is het voor een vlieger mogelijk naast zijn algemene plicht om voorzichtig te vliegen ook nog afzonderlijk die in acht te nemen om elektrische installaties te ontzien? De vraag, daargelaten of zij zich voor beoordeling in cassatie zou lenen, geeft in dit geval geen moeilijkheid, nu de Staat, al weder bij zijn conclusie van antwoord, heeft erkend, dat het een verzuim was, dat aan de betrokken vlieger geen instructies in die geest zijn gegeven.
De hiervoor ontwikkelde zienswijze wijkt weliswaar aanmerkelijk af van die, waarin het Hof de zaak heeft beschouwd en waartegen dientengevolge het middel in zijn diverse onderdelen zich richt. In zover zal naar mijn mening eerder gezegd moeten worden, dat eiser bij het middel geen belang heeft dan dat dit ongegrond is. Of het laatste het geval is, zou naar mijn mening slechts beoordeeld kunnen worden, indien art. 161 ter niet bestond, en een dergelijke irreële beoordeling is naar mijn mening niet zuiver mogelijk. Immers de omstandigheid, dat het voorschrift nu eenmaal wél bestaat, maakt minstens in sterke mate aannemelijk, dat ook los daarvan het belang bij het ongestoorde functioneren van de voorziening van het publiek met elektrische stroom in onze samenleving als beschermenswaardig wordt gevoeld. Anderzijds zou, indien het artikel inderdaad ontbrak, dit een aanwijzing voor het tegendeel opleveren. De vraag te beoordelen geheel los van het al dan niet gelden van art. 161 ter is dus niet mogelijk.
Wél zijn er enkele gezichtspunten uit het pleidooi van de geëerde pleiter voor de Staat, die naar mijn mening ook bij mijn opvatting bespreking blijven behoeven.
Als zodanig zie ik in de eerste plaats zijn beschouwingen over de gedachte van de ‘’economie der middelen", die kan medebrengen, dat men, waar een strafrechtelijke sanctie is gesteld, het ontbreken van een civielrechtelijke afleidt uit haar overbodigheid. Ik geloof niet, dat pleiter deze, op-zichzelf naar mijn mening juiste, gedachte zou willen laten gelden tegen een betoog als ik hiervóór heb ontwikkeld. Die gedachte toch heeft naar mijn mening slechts voldoende kracht als grondslag voor de leer, dat een rechtsorde, die overtreding van een bepaalde norm met straf bedreigd, veelal geen behoefte zal hebben aan de bijkomende sanctie van vergoedingsplicht ten laste van allen, die, de norm overtredende, door dezelfde feitelijke gedragingen schade hebben toegebracht. Juist dit is de kerngedachte van de relativiteitsleer. De gedachte van de ‘’economie der middelen" kan echter uit de aard der zaak niet gelden, voorzover het gaat om schade toegebracht aan die belangen, die juist ook de strafbepaling rechtstreeks wil beschermen. Integendeel, dezelfde kerngedachte van de relativiteitsleer houdt juist in, dat er dan zeker vergoedingsplicht is.
Enig verband met mijn opvatting hebben ook de beschouwingen in middel en pleidooi over de vraag, of hier een algemeen dan wel een bijzonder belang door het recht beschermd wordt. Gelijk opgemerkt bij Noyon, 6e dr., aant. 1 op artikel 161 bis, zou ik willen aannemen, dat de woorden ‘’ten algemenen nutte" in artikel 161 bis en 161 ter zijn ingevoegd ter uitsluiting van elektriciteitswerken, die door particulieren enkel voor hun eigen belang worden gedreven. Dit schijnt mij vooreerst de meest natuurlijke betekenis van de term, in tegenstelling tot ‘’ten openbaren nutte" en het vindt ook een zekere steun in de eerste alinea van de M.v.T. tot wat geworden is de wet van 19 mei 1922, Stb. 313 (te vinden in W. 10732). ‘’Ten algemenen nutte" betekent dus: ten nutte van iedereen in het algemeen, die van deze diensten wenst gebruik te maken. Bij deze inhoud van het (in het middel buiten beschouwing blijvende) voorschrift echter is zeker juist de (op andere gronden gebaseerde) zienswijze van het Hof, dat het ‘’algemeen" belang, dat hier in geding is, is een bundeling van particuliere belangen, die wegens hun veelvuldigheid als belang van de gemeenschap verdienen te gelden.
Tenslotte eist ook bij mijn opvatting overweging hetgeen het middel betoogt op grond van de clausule in het contract van het Elektriciteitsbedrijf met zijn afnemers. Dit argument echter schijnt mij krachteloos. Dat de elektriciteitsleverancier voor bepaalde gevallen zijn aansprakelijkheid wegens storing jegens afnemers heeft uitgesloten, kan, zou ik menen, van geen enkele invloed zijn op de vraag, of een derde, die zulke storing veroorzaakt, daarmede een norm overtreedt, die deze afnemers beschermt.
Ik ben dus van mening, dat het middel in dit laatste opzicht ongegrond is en dat voor het overige eiser daarbij geen belang heeft.
Mitsdien concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,