In het schrijven van 11 januari 2022 van de (toenmalige) raadsvrouw van de opgeëiste persoon aan de griffier van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, betreffende het instellen van het beroep in cassatie tegen de in randnummer 1 vermelde uitspraak van de rechtbank, staat dat de opgeëiste persoon haar heeft “verzocht ex artikel 31 Uitleveringswet beroep in cassatie in te stellen” tegen deze uitspraak. Ik versta deze mededeling aldus dat de raadsvrouw daartoe door de opgeëiste persoon was gevolmachtigd. Kennelijk heeft de griffieambtenaar die de akte rechtsmiddel heeft opgemaakt, die mededeling van de raadsvrouw ook in die zin verstaan. Overigens volgt uit de schriftuur dat mr. L Bien bepaaldelijk door de opgeëiste persoon is gemachtigd de schriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te dienen.
HR, 12-07-2022, nr. 22/00283
ECLI:NL:HR:2022:1016
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
22/00283
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1016, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:567
ECLI:NL:PHR:2022:567, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1016
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering van opgeëiste persoon (Nederlandse en Turkse nationaliteit) naar Turkije t.z.v. vermoedelijke betrokkenheid bij drugstransport in 2008. Klachten over oordeel Rb. over genoegzaamheid van stukken. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00283 U
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 december 2021, nummer 03/702001-20, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft L. Bien, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Uitlevering aan Turkije ter fine van strafvervolging. De klacht betreft het oordeel van de rechtbank over de genoegzaamheid der stukken (art. 18 Uw). In het bijzonder wordt aangevoerd dat de authenticiteit van de note verbale niet is gewaarborgd en dat evenmin vaststaat of deze note verbale door een beëdigd vertaler is vertaald. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00283 U
Zitting 14 juni 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de opgeëiste persoon.
I. Inleiding
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij uitspraak van 28 december 2021 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard “ter fine van de strafvervolging ter zake van het feit zoals vermeld in het onder 1.2 vermelde door de Turkse autoriteiten overgelegde stukken”.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. L. Bien, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.1.
II. Het uitleveringsverzoek en de procesgang
3. De republiek Turkije heeft het verzoek gedaan tot vervolgingsuitlevering van de opgeëiste persoon wegens zijn vermoedelijke betrokkenheid bij een drugstransport op 28 mei 2008. Het verzoek is gedateerd op 5 augustus 2019 en is bij brief van 25 september 2019 door de Turkse ambassade aangeboden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Op 27 september 2019 is het verzoek onder de aandacht gebracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, dat het heeft doorgezonden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: het IRC) Limburg. Daarop heeft de officier van justitie op 30 januari 2020 een vordering strekkende tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek ex art. 23, eerste lid, van de Uitleveringswet (hierna: Uw) ingediend bij de rechtbank Limburg.
4. Voor de beoordeling van het middel, dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de genoegzaamheid van de stukken en waarover later meer, is de volgende gang van zaken van belang.
5. De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek op 14 juni 2021 inhoudelijk behandeld op een openbare zitting. Kort daarvoor, op 11 juni 2021, had de raadsvrouw per e-mail diverse in de Turkse taal opgemaakte en in het Nederlands vertaalde schriftelijke bescheiden toegezonden aan de rechtbank en het AP Limburg. Naar aanleiding van die door de raadsvrouw toegezonden stukken heeft de rechtbank op 28 juni 2021 het onderzoek ter zitting heropend en de officier van justitie onder meer opgedragen onderzoek te verrichten naar de herkomst en authenticiteit van de door de raadsvrouw overgelegde stukken van gerechtelijke instanties in Turkije. Ik geef de overwegingen en de beslissing van de rechtbank hieromtrent weer:
“In deze zaak heeft de raadsvrouw stukken overgelegd die op het eerste gezicht een officiële herkomst hebben, maar die niet gewaarmerkt zijn en die bovendien inhoudelijk niet makkelijk te interpreteren zijn. Het betreft dan met name een uitspraak van de Turkse Hoge Raad van 8 november 2012 in de strafzaken tegen de medeverdachten die ook genoemd worden in de stukken bij het uitleveringsverzoek. De datum van het vonnis van de Turkse rechtbank zou 28 december 2010 zijn en de nummers van de zaken zijn gelijk ten opzichte van het uitleveringsverzoek: 2008/164 en 2010/365.
In het proces-verbaal dossieronderzoek dat bij het Turkse uitleveringsverzoek is gevoegd, wordt met name gewezen op de rol van de personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De opgeëiste persoon zou een handlanger zijn geweest van [betrokkene 1] . [betrokkene 2] zou, in opdracht van [betrokkene 1] , de opgeëiste persoon op de hoogte hebben gebracht van de plaats en tijd van de levering van de drugs.
In de overgelegde vertaling van de uitspraak van de Turkse Hoge Raad is te lezen dat gebleken is dat (o.a.) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geprobeerd hebben verdovende middelen te verwerven, maar dat de afspraken en voorbereidingshandelingen ‘niet het delict (vormen) waarvan zij zijn beschuldigd’. Ook staat er in de vertaling dat ‘geen relatie kon worden aangetoond tussen hen en de in beslag genomen verdovende middelen en dat de beslissingen in hun zaak worden vernietigd, alsmede dat zij moeten worden vrijgelaten’. Hier lijkt te staan dat de [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uiteindelijk zijn vrijgesproken voor het drugstransport van 28 mei 2008.
Indien deze uitspraak ziet op de veroordelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de zaak waarvoor thans de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd en de uitspraak in voormelde zin moet worden begrepen, is het de vraag hoe dit zich verhoudt tot de informatie in het uitleveringsverzoek. Daarin is immers aangegeven dat de opgeëiste persoon met deze medeverdachten in concreto zou hebben samengewerkt bij het drugstransport van 28 mei 2008 en dat deze medeverdachten veroordeeld zijn tot gevangenisstraffen van 17 jaar en 6 maanden voor dit drugstransport.
Indien uit de uitspraak van de Turkse Hoge Raad eveneens zou volgen dat vervolging van de opgeëiste persoon evident niet tot een veroordeling kan leiden, raakt deze uitspraak ook de door de opgeëiste persoon aangevoerde weigeringsgrond.
Dit alles betekent dat de rechtbank op dit moment nog geen eindoordeel kan geven over de toelaatbaarheid van de uitlevering en het onderzoek ter zitting heropent. De rechtbank acht het noodzakelijk te weten te komen of alle overgelegde stukken daadwerkelijk afschriften zijn van een uitspraak van de hoogste gerechtelijke instantie in Turkije voor strafzaken en van andere justitiële instanties in Turkije en of de veroordelingen van de genoemde medeverdachten die in het uitleveringsverzoek worden genoemd op de in deze stukken aangegeven grond (de communicatie van betrokkenen zag niet op het drugstransport van 28 mei 2008) in hogere instantie zijn vernietigd. Indien dit zo is, volstaat de gegeven onderbouwing van het verzoek niet en vereist dit een nadere motivatie. De rechtbank zal de officier van justitie opdragen tevens informatie in te winnen bij de Turkse autoriteiten teneinde duidelijkheid te verkrijgen op dit punt, meer in het bijzonder of de uitspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de medeverdachten in aanmerking is genomen bij het uitleveringsverzoek van de opgeëiste persoon, opdat de aangevoerde weigeringsgrond door de uitleveringsrechter getoetst kan worden.
4 De beslissing
De rechtbank:
- heropent het onderzoek ter zitting en beveelt dat het onderzoek zal worden hervat op 30 augustus 2021 op een nader te bepalen tijdstip;
- draagt de officier van justitie op onderzoek te verrichten naar de herkomst en authenticiteit van de door de raadsvrouw overgelegde stukken van gerechtelijke instanties in Turkije en tevens informatie in te winnen bij de Turkse autoriteiten, meer in het bijzonder of de uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2012 ten aanzien van de medeverdachten in aanmerking is genomen bij het uitleveringsverzoek van de opgeëiste persoon;
- beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen de dag en het tijdstip waarop het onderzoek ter zitting zal worden hervat en verstaat dat de raadsvrouw afschrift van deze oproeping zal ontvangen.”
6. Naar aanleiding van de vragen van de rechtbank over de herkomst en authenticiteit van de stukken, heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid op 21 september 2021 de van de Turkse autoriteiten afkomstige note verbale d.d. 26 augustus 2021 en met het kenmerk Z-2021/78908903-KOAB/3318533 toegestuurd aan het IRC Limburg. Deze note verbale bestaat uit (i) een aanbiedingsbericht dat is ondertekend en een stempel bevat met de tekst “Türkiye Cumhuriyeti Disisleri Bakanlig” en (ii) een bijlage bij deze brief. Beide in het Turks opgestelde stukken zijn in het Nederlands vertaald.
7. Uit deze vertaling maak ik het volgende op. De medeverdachten (ik begrijp met name [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) zijn bij arrest van 8 november 2012 door de 10e Kamer in Strafzaken van een van de vier Turkse Hoven van Cassatie vrijgesproken. Tegen die uitspraak is echter door de Turkse rechtbank, die de genoemde medeverdachten had veroordeeld, verzet ingesteld. Dit is een bevoegdheid die de Turkse rechtbank gegeven is krachtens art. 307, vierde lid, van het Turkse Wetboek van Strafvordering. Naar aanleiding van dit verzet is het dossier opnieuw naar het Turkse Hof van Cassatie gezonden en is het Turkse onderzoek in cassatie in het proces tegen hen nog altijd gaande. Dat betekent dat die procedure nog loopt en de bedoelde vrijspraken (in de zaken tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) niet onherroepelijk zijn. Omdat ingevolge het Turkse rechtspraaksysteem sprake is van de noodzaak om in het strafproces in de eerste plaats het verweer van de verdachte op te nemen, dient vooreerst het proces tegen de opgeëiste persoon te worden afgerond. Hoewel het vrijsprekend arrest van het Turkse Hof van Cassatie d.d. 8 november 2012 bij de Turkse procesvoering in aanmerking zal worden genomen, zal er inzake de opgeëiste persoon na de uitlevering aan Turkije aldaar vonnis worden gewezen op grond van het dossier en de zich daarin bevindende bewijzen.
III. Het middel
8. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat art. 18 Uw is geschonden daar de rechtbank heeft geoordeeld dat de later ingebrachte stukken, in het bijzonder de hierboven genoemde note verbale, genoegzaam zijn, althans dat de rechtbank het desbetreffende namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Aangevoerd wordt dat de authenticiteit van die stukken niet is gewaarborgd en dat evenmin vaststaat of deze stukken door een beëdigd vertaler zijn vertaald.
IV. De bespreking van het middel
9. De bestreden uitspraak van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1.2 De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Ten behoeve van het uitleveringsverzoek heeft de verzoekende staat de volgende stukken overgelegd:
- een authentiek afschrift van een proces-verbaal dossieronderzoek met de vereiste uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
- een authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel van 21 mei 2013;
- de vereiste tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
- de vereiste stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
- de note verbale d.d. 26 augustus 2021 van de Turkse autoriteiten met kenmerk Z-2021 /78908903-KOAB/33185332 met bijlage.
[…]
1.4
Het strafbare feit
Het uitleveringsverzoek heeft betrekking op een drugstransport dat plaats zou hebben gevonden op 28 mei 2008, waarbij in het district Büyükçekmece in Turkije 193 kilo heroïne is onderschept door Turkse opsporingsambtenaren. De opgeëiste persoon zou degene zijn geweest die de partij harddrugs in Nederland in ontvangst zou nemen en aan hem zal handelen in verdovende middelen ten laste worden gelegd.
[…]
2. Het onderzoek ter zitting
2.1
De behandeling
De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek op 14 juni 2021 en op 14 december 2021 inhoudelijk behandeld op een openbare zitting. De officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw zijn gehoord en hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 28 juni 2021 het onderzoek heropend, omdat de rechtbank de authenticiteit van stukken wilde laten onderzoeken die door de raadsvrouw waren overgelegd. Uit deze stukken zou blijken dat, anders dan uit het uitleveringsverzoek naar voren kwam, twee medeverdachten van de opgeëiste persoon in hoogste instantie zijn vrijgesproken. Ook wenste de rechtbank naar aanleiding van die stukken nadere informatie te ontvangen van de verzoekende staat. Het uitleveringsverzoek is vervolgens opnieuw inhoudelijk behandeld op 14 december 2021.
2.2
De opvatting van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard door de rechtbank. Aan alle vereisten daarvoor is voldaan
2.3
Het standpunt van de opgeëiste persoon
De raadsvrouw heeft verzocht de uitlevering niet toelaatbaar te verklaren. Zij baseert dat standpunt op de navolgende argumenten.
[…]
De genoegzaamheid van de stukken
Naar aanleiding van de heropening van de zaak heeft de officier van justitie een geschrift ingebracht, dat afkomstig zou zijn van de verzoekende staat en waarin nadere informatie wordt verstrekt over de strafzaak tegen de medeverdachten en tegen de opgeëiste persoon. Dit nieuwe stuk overtuigt de raadsvrouw niet. Zij vraagt zich af of het wel een authentiek stuk is en uit dit stuk volgt bovendien dat de verzoekende staat bij het verzoek van augustus 2019 niet alle relevante informatie heeft verstrekt. Als dit niet leidt tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering, dan moet het in elk geval nader worden onderzocht.
[…]
3. De beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
[…]
3.4
De genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is langs diplomatieke weg toegezonden aan de minister. Het verzoek is conform artikel 18 Uw en artikel 12 EUV vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon in Turkije wordt vervolgd vanwege het onder 1.4 vermelde strafbare feit. De stukken zijn derhalve genoegzaam.”
10. In het proces-verbaal van de zitting van 14 december 2021 staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
[…]
- De brief van de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 21 september 2021 met als bijlage de note verbale d.d. 26 augustus 2021 van de Turkse autoriteiten met kenmerk Z-2021/78908903-KOAB/33185332 met bijlage (deze brief met bijlagen is ter zitting overgelegd door de officier van justitie en toegevoegd aan het dossier).
[…]
De voorzitter deelt verder mede dat de rechtbank kennis genomen heeft van het Algemeen Ambtsbericht Turkije van maart 2021 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De voorzitter merkt op dat de note verbale van de Turkse autoriteiten die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid als bijlage bij de brief van 21 september 2021 naar het IRC Limburg is gestuurd naar aanleiding van de vragen van de rechtbank niet gewaarmerkt is en evenmin vermeldt door wie het stuk in de Turkse taal in het Nederlands is vertaald.
De officier van justitie rekwireert:
Het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering is ongewijzigd ten opzichte van de schriftelijke samenvatting zoals overgelegd ter zitting op 14 juni 2021. Ik acht de uitlevering toelaatbaar. Ik ga uit van de authenticiteit van de note verbale en een beroep op de weigeringsgrond ex artikel 26, derde lid, van de Uitleveringswet kan niet slagen, nu de vrijspraken van de twee medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet onherroepelijk zijn.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en brengt naar voren:
De nieuwe stukken roepen weer vragen bij ons op. Waar komt de note verbale vandaan? De authenticiteit valt niet te controleren. Uit het stuk had moeten blijken dat het door een beëdigd vertaler is vertaald. In het kort erkent men in elk geval wel dat de arresten die ik in juni 2021 heb overgelegd juist zijn, maar verder blijkt niet wat er sinds het wijzen van die arresten in 2012 is gebeurd. Ik vind dus niet dat je op basis van dit stuk kunt zeggen dat alle vragen van de rechtbank zijn beantwoord. Alleen al daarom verzoek ik de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, omdat de stukken niet genoegzaam zijn. Die zijn niet genoegzaam, afgewogen tegen de stelling van cliënt dat hij onschuldig is, welke stelling we zoveel als mogelijk is hebben onderbouwd. Meer kan niet worden verwacht van de verdediging. Het is zo’n oude zaak dat je nu niet van cliënt kunt verwachten dat hij nog een alibi verschaft. Als zou blijken dat we te maken hebben met een authentieke stuk, dan blijkt dat Turkije niet alle informatie en zelfs onjuiste informatie heeft gegeven in het verzoek. Daar moet een verstrekkend gevolg aan worden verbonden. De straffen die aan de medeverdachten waren opgelegd in eerste aanleg zijn al in 2012 vernietigd. Daar zien we niets van terug in het uitleveringsverzoek van 5 augustus 2019. Zo kan ik niet uit de note verbale opmaken waarom de zaak tegen cliënt eerst behandeld zou moeten worden. Heeft de lange duur van zijn procedure dan te maken met de verzetsprocedure bij de Turkse Hoge Raad? Dat kan ik niet uit de stukken halen. Ik verzoek de rechtbank dan ook primair de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Subsidiair verzoek ik de rechtbank de zaak aan te houden en opnieuw nadere informatie op te vragen bij de Turkse autoriteiten. Het bevreemdt mij dat er verzet mogelijk is tegen de vrijspraken van de Turkse Hoge Raad. Hoe dan ook is de stand van zaken nu dat er een vernietigend arrest ligt ter zake van de vermeende “grote mannen” in de zaak. De laatst genomen beslissing in de zaak is dus een vrijspraak in 2012. Dat betekent ook dat er een vrijspraak van cliënt moet volgen.”
11. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen luiden (in de Nederlandse vertaling) als volgt:
- art.12 Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: EUV)
“1. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en wordt door het Ministerie van Justitie van de verzoekende Partij gericht tot het Ministerie van Justitie van de aangezochte Partij; niettemin kan het verzoek ook langs diplomatieke weg worden gedaan. Twee of meer Partijen kunnen onderling rechtstreeks andere wegen voor het uitwisselen van stukken overeenkomen.
2. Tot staving van het verzoek dienen te worden overgelegd:
(a) het origineel of een authentiek afschrift, hetzij van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, hetzij van een bevel tot aanhouding of van een andere akte die dezelfde kracht heeft, opgemaakt in de vorm voorgeschreven door de wet van de verzoekende Partij;
(b) een overzicht van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. De tijd en plaats, waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen dienen zo nauwkeurig mogelijk te worden vermeld; en
(c) een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen of, indien zulks niet mogelijk is, een verklaring aangaande het toepasselijke recht, alsmede een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de opgeëiste persoon, en alle andere inlichtingen die van belang zijn om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen.”
- art. 13 EUV:
“Indien de door de verzoekende Partij verstrekte inlichtingen onvoldoende blijken te zijn om de aangezochte Partij in staat te stellen overeenkomstig dit Verdrag een beslissing te nemen, doet de laatstgenoemde Partij het verzoek de noodzakelijke aanvullingen op deze inlichtingen te mogen ontvangen en kan zij een termijn stellen waarbinnen deze ontvangen moeten zijn.”
- art. 23 EUV:
“De over te leggen stukken dienen te zijn gesteld in de taal van de Verzoekende Partij of in die van de aangezochte Partij. Laatstgenoemde Partij kan een vertaling in de door haar te kiezen officiële taal van de Raad van Europa.”
- art. 18 Uw:
“1. Een verzoek tot uitlevering kan slechts in overweging worden genomen, indien het voldoet aan de vereisten omschreven in de navolgende leden van dit artikel.
2. Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij – voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet – rechtstreeks door toezending aan Onze Minister.
3. Het verzoek moet vergezeld gaan van:
a. het origineel of een authentiek afschrift
hetzij van een, voor tenuitvoerlegging vatbaar, tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis,
hetzij van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot zijn aanhouding, of van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft,
een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door het recht van die staat, en betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;
c. de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften of, voorzover ongeschreven recht van toepassing is, een voor de beoordeling van het verzoek voldoende verklaring omtrent de inhoud van dat recht;
d. de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.”
12. Uit deze bepalingen volgt dat aan bepaalde stukken eisen worden gesteld ten aanzien van de authenticiteit ervan. Aanvullende stukken die op verzoek van de aangezochte Partij door de verzoekende Staat zijn overgelegd (art. 13 EUV), behoeven voor zover mij bekend niet ter waarborging van de authenticiteit van een waarmerk te worden voorzien.
13. Voorts kan ik noch uit art. 18 Uw, noch uit enige andere bepaling uit de Uitleveringswet of het Europees Uitleveringsverdrag afleiden dat een vertaling in de Nederlandse taal van een door de Verzoekende Partij overgelegd stuk steevast van een beëdigde vertaler afkomstig moet zijn, noch dat dit ergens uit zou moeten blijken. Ik haal in dit verband de conclusie aan van mijn ambtgenoot Vegter, die voorafgaat aan HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:734. Terecht benadrukt hij dat art. 23 EUV enkel vereist “dat de over te leggen stukken ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek – dus niet van het uitleveringsverzoek zelf – zijn gesteld in de taal van de verzoekende staat of in die van de aangezochte staat. De aangezochte staat mag een vertaling van die stukken eisen in een officiële taal van de Raad van Europa, te weten Engels of Frans, aldus artikel 23, tweede volzin EUV 1957”. En verder schrijft hij in die conclusie, onder verwijzing naar de toepasselijke literatuur en rechtspraak: “Voor zover het middel bedoelt te klagen over de kwaliteit van de vertaling van de stukken in de Nederlandse taal, merk ik op dat de Uitleveringswet noch het toepasselijk verdrag, eisen stellen aan de kwaliteit van de vertaling. Voor de beoordeling van de kwaliteit van de vertaling zal bepalend moeten zijn of de opgeëiste persoon naar behoren kennis heeft genomen – of kunnen nemen – van de inhoud van de overgelegde stukken.” Met deze zienswijze kan ik geheel instemmen. De Hoge Raad kennelijk ook, want hij deed het desbetreffende middel in die zaak af met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
14. Van de note verbale blijkt niet door welke instantie dat stuk is opgemaakt en evenmin wie de vertaling daarvan heeft verzorgd. Aan de genoegzaamheid van de stukken en de juistheid van het oordeel van de rechtbank daarover doet dat naar mijn inzicht niet af. Daarbij neem ik ten eerste in aanmerking dat de overweging van de rechtbank, die onder het hoofd “3.4. De genoegzaamheid van de stukken” is opgenomen en hierboven in randnummer 9 is weergegeven, mijns inziens als haar oordeel besloten ligt dat de note verbale als authentiek kan worden aangemerkt. Dit impliciete oordeel is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Onbegrijpelijk acht ik dat oordeel niet, nu de – van de note verbale deel uitmakende – aanbiedingsbrief is ondertekend en van een stempel is voorzien met de tekst “Türkiye Cumhuriyeti Disisleri Bakanlig”, terwijl er geen reden is aan de authenticiteit daarvan te twijfelen. Ten tweede neem ik in aanmerking dat geen verdragsrechtelijke of wettelijke bepaling als hier bedoeld de eis stelt dat een stuk als de onderhavige note verbale door een beëdigd vertaler moet zijn vertaald dan wel dat uit een waarmerk blijkt dat deze door een beëdigd vertaler is vertaald. Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde conclusie van Vegter volsta ik hier met de opmerking dat het in dit verband uiteindelijk om de begrijpelijkheid draait en dat, wat de onderhavige uitleveringszaak betreft, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de zitting niet is aangevoerd dat de vertaling zo onduidelijk of onbegrijpelijk is dat de opgeëiste persoon (of zijn raadsman) niet naar behoren kennis heeft kunnen nemen van de stukken die van belang zijn voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek en dat daarover evenmin in de cassatieschriftuur iets wordt aangevoerd.
IV. Slotsom
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2022