Hof 's-Gravenhage, 29-08-2002, nr. 99/666
ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8163
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
29-08-2002
- Zaaknummer
99/666
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8163, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 29‑08‑2002; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1296
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO1296
ECLI:NL:GHSGR:2001:AO9219, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 17‑05‑2001; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak : 29 augustus 2002
Rolno. : 99/666
Rolno. rb. : 98/941
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[appellante],
wonende te [B],
appellante, hierna: [appellante],
procureur: mr. J.W. van Leeuwen,
- - t e g e n - -
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde, hierna: de Staat,
procureur: mr. Cécile M. Bitter.
De verdere loop van het geding
Voor de loop van het geding tot het tussenarrest d.d. 17 mei 2001 verwijst het hof naar genoemde uitspraak.
De bij dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft op 27 september 2001 plaatsgevonden, waarna de zaak naar de rol is verwezen.
Partijen hebben toen ieder een memorie na comparitie genomen, waarbij [appellante] nog een aantal producties in het geding heeft gebracht.
Ten slotte zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De nadere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof volhardt bij zijn tussenarrest, waarbij het onder meer heeft overwogen dat de door [appellante] ten gevolge van het incident van 9 april 1996 geleden schade op grond van het gelijkheidsbeginsel als onevenredige schade voor vergoeding in aanmerking komt.
2. Op grond van de resultaten van de naar aanleiding van het tussenarrest gehouden comparitie van partijen en op grond van de met het oog daarop overgelegde bewijsstukken wordt omtrent de omvang van de schade het volgende geoordeeld.
materiële schade
3.0. Het hof zal deze schade vaststellen aan de hand van de door [appellante] bij memorie na comparitie overgelegde schadestaat/prod. A en rekening houdend met wat partijen daarover hebben te berde gebracht.
3.1. De posten stomerij (colbert), vervanging beddengoed, 5 dagen verblijf in Vlissingen, reiskosten 1996 - 2001, portokosten en telefoonkosten alsmede de post attentiekosten (collier) ad totaal ƒ 3.089,35 zijn als erkend of niet (behoorlijk) betwist toewijsbaar.
3.2. De post verlof 1996 ad ƒ 412,-- is als niet betwist toewijsbaar. De post verlof 1997/2001 wordt erkend tot een bedrag van ƒ 825,-- en voor het overige betwist. De toelichting van [appellante] op het betwiste deel van deze post bij memorie na comparitie (onder 4) is onvoldoende om dit deel te onderbouwen, nu daaruit niet duidelijk wordt waarom [appellante] haar raadsvrouwe in deze periode 7 of 8 maal persoonlijk op haar kantoor diende te bezoeken. Voorzover deze verlofreizen tevens betrekking hadden op een bezoek aan rechtbank of hof en ook voorzover de bezoeken aan haar raadsvrouw verband hielden met de procedure heeft te gelden dat dergelijke kosten zijn te beschouwen als proceskosten die niet afzonderlijk kunnen worden gevorderd. Zie artikel 58 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken.
3.3. De Staat erkent de post Advies en begeleidingskosten als blijkend uit een factuur van de (financieel) adviseur van [appellante], de heer A.C. van Dijk ten bedrage van ƒ 1.642,89 tot een bedrag van (eveneens) ƒ 825,-- en bestrijdt deze voor het overige. Het primaire verweer van de Staat dat het hier slechts om een pro-formafactuur gaat verwerpt het hof als niet strokend met de gedeeltelijke erkenning van de post. Het subsidiaire verweer houdt in dat de nota van de heer Van Dijk niet specificeert de aard van diens werkzaamheden, dat aan hem om dezelfde werkzaamheden is verzocht als die van de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellante] en dat [appellante] dan ook eerder aan Van Dijk had moeten vragen de behartiging van haar belangen over te dragen aan haar verzekeraar. [appellante] heeft hiertegen ingebracht, dat zij na het gebeurde beslist maatschappelijke begeleiding nodig had, zowel met het oog op een eventuele voeging in de strafzaak tegen [betrokkene] als het krijgen van slachtofferhulp en de raadpleging van een letselschadeadvocaat en dat zij, had zij zich niet tot Van Dijk gewend, waarschijnlijk een duurdere hulpverlener zou hebben moeten benaderen. Zij zag toen ook geen kans zelf haar rechtsbijstandsverzekeraar te informeren over haar claim en daarom heeft Van Dijk haar ook daarbij geholpen.
Uit hetgeen [appellante] ter toelichting op het optreden van de heer Van Dijk naar voren heeft gebracht, met name bij de memorie na comparitie (3), kan worden afgeleid dat deze [appellante] vooral in emotioneel opzicht na het gebeurde ter zijde heeft gestaan en behulpzaam is geweest bij het inschakelen van derden, activiteiten die bezwaarlijk door een rechtsbijstandsverzekeraar kunnen worden verricht. Het hof acht het subsidiaire verweer niet gegrond en zal de post van ƒ 1.642,89 volledig toewijzen.
3.4. De post psychologische hulp ad totaal ƒ 600,-- (eigen risico) wordt niet bestreden en is toewijsbaar.
3.5. De post buitengerechtelijke kosten ad ƒ 6.466,80 (kosten gemaakt door de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellante] SRK) wordt in de eerste plaats door de Staat betwist met het betoog dat deze kosten niet aan [appellante] in rekening zijn gebracht en dus niet als door haar geleden schade kunnen worden aangemerkt. Het is juist dat niet is gesteld of gebleken dat SRK [appellante] voor deze kosten (betrekking hebbend op de periode tot en met 17 december 1997) een rekening heeft gezonden, zodat het verweer slaagt en deze post moet worden afgewezen.
immateriële schade
4.0. In een bijlage bij haar aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven no. 20.031 omschrijft [appellante] het haar overkomene als volgt:
"Op 9 april 1996 werd ik in mijn huis aan bovenvermeld adres overvallen door een man.
Hij drong de woning binnen en heeft mij en mijn bij mij aanwezige vriendin, mevr. [betrokkene 2], gegijzeld en onder bedreiging van een mes gedwongen tot:
* het afgeven van contant geld
* het ondergaan van ontuchtige handelingen
* het meegaan met hem op een trip via Zwolle naar Amsterdam
* het onderweg geld opnemen uit geldautomaten
De man ([betrokkene]) drong om circa 19.00 uur mijn woning binnen en heeft ons uiteindelijk rond 2 uur 's nachts in Amsterdam vrijgelaten.
Gedurende die periode heeft hij ons voortdurend met de dood bedreigd.
Hij zette zijn dreigementen kracht bij door mij letterlijk een aantal malen het mes op de keel te zetten en zeggen dat hij niet zou aarzelen ons te doden.
Hij dreigde ons ook met een pistool, hetgeen hij niet liet zien en naar later bleek, ook niet bij zich had.
Van deze gebeurtenis heb ik aangifte gedaan bij de politie te [B]. De man is diezelfde nacht door de politie van Amsterdam aangehouden en de volgende dag aan de politie van [B] overgedragen."
Deze weergave komt in wezen overeen met hetgeen over deze gebeurtenissen in het overgelegde proces-verbaal van politie is gerelateerd.
4.1. Bij de voor het hof gehouden comparitie van partijen heeft [appellante] voorts over de gevolgen van het gebeurde voor haar persoonlijk - onbetwist - onder meer het volgende naar voren gebracht:
"Ik ben momenteel 54 jaar oud en van beroep, oorspronkelijk, verpleegkundige. Mijn opleiding heb ik destijds genoten in een ziekenhuis in [A.], daarna ben ik tot 1981 werkzaam geweest als uitvoerend en later leidinggevend verpleegkundige in het katholieke ziekenhuis, thans [ziekenhuis x], te [B] en vanaf 1981 tot heden ben ik werkzaam in dienst van [instelling y]. Daar was ik eerst coordinerend hoofd van de verpleging en later ben ik belast geworden met het leiden van projecten op verschillende gebieden.
Toen het onderhavige voorval zich in april 1996 voordeed was ik projectmanager bij [instelling y] met het oog op de reorganisatie van de instelling. Na terugkeer uit Amsterdam nadat de gijzeling en dergelijke waren afgelopen ben ik drie weken ziek thuis geweest en heb ik in de Ziektewet gelopen. Daarna ben ik weer fulltime aan de slag gegaan maar mijn werkgever heeft mij toen belast met het leiden van lichtere projecten, waarbij ik minder verantwoordelijkheid droeg en minder werd belast. Een en ander was een rechtstreeks gevolg van wat mij is overkomen. Vanaf 1997 ben ik vanuit [instelling y] gedetacheerd in een aantal interimfuncties, eerst bij GGZ Drenthe gedurende 1 jaar en daarna gedurende 2 jaar als hoofd verpleging in een verpleeghuis te [B]. Gedurende het hele jaar 2000 merkte ik dat ik psychisch als het ware terugzakte en de stress toenam. Toen vervolgens kerstmis 2000 bij mij thuis werd ingebroken tijdens mijn afwezigheid en ik bij terugkeer bij mijn woning niet wist of de inbreker als was vertrokken, was een en ander voor mij de druppel die de emmer deed overlopen. In verband met mijn psychische toestand was ik er niet in geslaagd aansluitend op het jaar 2000 een andere interimfunctie te verkrijgen. Na enig zoeken ben ik toen in de loop van 2001 terecht gekomen bij mevrouw Bosman, die daarover (…….) rapporteert aan mijn advocaat. Inmiddels werk ik weer binnen [y] en ben daar belast met projecten binnen de Civiele Dienst. Momenteel is [instelling y] een revalidatiecentrum, gefuseerd met het academisch ziekenhuis te [B].
Wat betreft de gevolgen op psychisch gebied van de gijzeling is het zo geweest dat ik aanvankelijk nauwelijks daarvan invloed ondervond en dat vooral uit de reakties van mijn omgeving kon blijken dat mij iets bijzonders was overkomen. Ik ondervond aanvankelijk slapeloosheid, herbeleving van het gebeuren, ik voelde mij unheimisch en was vatbaar voor negatieve berichtgeving over de Mesdagkliniek die ongeveer 500 meter van mijn woning is verwijderd en die destijds regelmatig in het nieuws was. In de loop der jaren heb ik geconstateerd dat de hierboven vermelde verschijnselen wisselend door mij werden ondervonden. Momenteel ben ik in mijn werk bezig met een her/doorstart en daarbij voel ik mij heel behoorlijk, met name door de EMDR-therapie van mevrouw Bosman. Ik ben van plan een opleiding voor coaching van medewerkers in de gezondheidszorg te gaan volgen. Al met al ben ik er door het voorval niet beter van geworden, eerder slechter omdat de inhoud van mijn huidige functie minder is dan wat ik tot dan toe gewend was. Met name 1999 en 2000 waren voor mij zware jaren. Aanvankelijk had ik moeite met de niveauverlaging van mijn werk vanaf 2001, maar nu ik een ander carrièreperspectief voor ogen heb voel ik mij weer een stuk beter.
Mijn moeder, thans 91 jaar oud, heeft mij destijds opgevangen en is daarbij een aantal weken bij mij thuis geweest. Verder heeft mijn broer uit [z] mij destijds uit Amsterdam opgehaald en thuisgebracht en verder heb ik veel steun ontvangen van de heer Van Dijk, mijn financieel adviseur en tevens vertrouwenspersoon."
4.2. Voorts bevindt zich bij de stukken een brief van de stichting GGz te [B] d.d. 28 augustus 2001, getekend door de psychologe drs. Bosman, met de volgende inhoud:
"Aan: Van Driem Advocaten
t.a.v. mevr. Mr. G. van Driem
Reijnier Vinkeleskade 64
1071 SX AMSTERDAM
Geachte mevrouw Van Driem,
Hierbij wil ik de vragen betreffende de psychologische behandeling van mevrouw [naam appellante], welke u gesteld heeft in uw schrijven d.d. 31 juli 2001, beantwoorden:
Op uw vraag of tijdens de therapeutische sessies met cliënte de ervaringen van cliënte met betrekking tot de gijzeling en het seksuele misbruik ter sprake zijn geweest, kan ik u antwoorden dat dit het geval is. Na het intakegesprek d.d. 1 mei 2001 en het daarop volgende adviesgesprek hebben 6 zittingen EMDR (Eye Movement Desensitization and Reprocessing) plaatsgevonden gericht op verwerking van bovengenoemde ervaringen.
Zowel met betrekking tot uw vraag wat de psychische gevolgen zijn van de door cliënte genoemde delicten, als met betrekking tot vraag of ik van mening ben dat het huidige trauma van cliënte een direct gevolg is van de door haar genoemde ervaringen, wil ik duidelijk maken dat het therapeutische contact met cliënte niet als doel heeft een direct causaal verband tussen de genoemde ervaringen en het functioneren van cliënte vast te stellen. Mogelijk zou u deze vragen in een aanvullend onderzoek kunnen voorleggen aan een onafhankelijke psycholoog. Wel kan ik u melden dat ten tijde van de intake bleek dat de door cliënte genoemde ervaringen niet voldoende verwerkt waren en haar belemmerden in haar dagelijks functioneren. Met name met betrekking tot haar carrière bleek cliënte in een impasse te zijn geraakt waarbij de genoemde ervaringen mogelijk een rol hebben gespeeld.
Op uw volgende vraag, te weten hoe lang [appellante] nog therapeutische hulp nodig zal hebben alvorens zij het trauma verwerkt zal hebben, kan ik u meedelen dat cliënte op dit moment geen klachten, samenhangend met eerder genoemde ervaringen, meer heeft en dat de behandeling door middel van EMDR om deze reden is afgerond. In de gesprekken die ik op dit moment met cliënte heb wordt aandacht besteed aan haar toekomst en de mogelijkheden van cliënte met betrekking tot werk.
Op uw laatste vraag of nadien nog restinvaliditeit te verwachten is dan wel een hernieuwde noodzaak tot therapeutische behandeling, kan ik geen duidelijke uitspraak doen. Uit wetenschappelijke literatuur is echter gebleken dat EMDR een zeer effectieve methode is bij de behandeling van traumagerelateerde klachten, waarbij verwacht mag worden dat het effect over langere tijd behouden blijft. Ten aanzien van werk is op dit moment nog niet bekend hoe de carrière verder zal verlopen."
4.3. [appellante] stelt haar immateriële schade op ƒ 40.000,-- en de Staat is slechts bereid tot betaling van ƒ 10.000,-- daarbij verwijzend naar een aantal in de uitgave Smartengeld 2000 van Verkeersrecht genoemde uitspraken. In aanmerking nemend de in genoemde uitgave voorkomende en met het onderhavige geval het best vergelijkbare casusposities en de omstandigheid dat het gebeuren zich over langere tijd heeft afgespeeld en ook een meevoering inhield (na de ontuchtige handelingen ten huize van [appellante] was er nog de lange gedwongen taxirit naar Amsterdam met alle onzekerheden voor [appellante] over wat na die rit zou gebeuren), zal het hof, lettend op het onder 4.0. tot 4.3. overwogene, de immateriële schade bepalen op ƒ 15.000,--.
slotsom en kosten
5. Waar hierboven wordt gesproken van toewijsbaarheid is nog geen rekening gehouden met een uitkering van het Schadefonds voormeld ten bedrage van ƒ 1.795,-- voor materiële schade. Met inachtneming van deze uitkering - [appellante] brengt deze ook in mindering op haar vor-dering - komt aan [appellante] uit hoofde van materiële schadevergoeding en ter zake van smartegeld een bedrag toe van (ƒ 6.569,24 + ƒ 15.000,-- minus ƒ 11.795,-- maakt) ƒ 9.774,24 of wel € 4.435,35.
6. Uit het voorgaande volgt dat grief 7, klagend over afwijzing van de schadevordering door de rechtbank, doel treft en dat grief 8, die betrekking heeft op de vraag of een deskundigenbericht moet worden ingewonnen en of getuigenbewijs op zijn plaats is, bij gebreke van belang onbesproken kan blijven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, de vordering zal als voormeld worden toegewezen en de kosten van het geding komen ten laste van de Staat, nu deze als de op het hoofdpunt des geschils, te weten of de schade met de reeds aan te ontvangen uitkeringen genoegzaam was vergoed, als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. Voor toewijzing van de vordering sub A is geen plaats wegens afwijzing van de grieven 1 - 6.
Beslissing
het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] ter zake van schadevergoeding als voormeld te betalen de som van € 4.435,35 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 mei 1996 tot de dag der algehele voldoening;
- verwijst de Staat in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg bepaald op € 501,53 voor verschotten en op € 999,-- voor salaris van de procureur en in hoger beroep bepaald op
- € 618,45 voor verschotten en op € 2.315,-- voor salaris van de procureur;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting in bijzijn van de griffier op 29 augustus 2002.
Coll.:
Uitspraak 17‑05‑2001
Inhoudsindicatie
Centraal in dit geding staat de vraag of de Minister van Justitie (de directie van de Van Mesdagkliniek te Groningen) onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld door de aldaar met onderbrekingen sedert september 1987 verpleegd wordende [betrokkene], geboren in 1955 en in 1986 veroordeeld wegens een geweldsmisdrijf met oplegging van een onvoorwaardelijke TBS, op 9 april 1996 onbegeleid verlof te verlenen, tijdens welk verlof [betrokkene] zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waarvoor hij nadien tot twee jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Die feiten bestonden hierin dat [betrokkene] twee vrouwen, onder wie [appellante], heeft gegijzeld, onzedelijk betast en hun geld heeft afgeperst.
Uitspraak : 17 mei 2001
Rolnr. : 99/666
Rolnr. rb. : 98/941
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE] ,
wonende te [woonplaats],
appellante, hierna: [appellante] ,
procureur: mr. J.W. van Leeuwen,
- - t e g e n - -
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde, hierna: de Staat,
procureur: mr. Cécile M. Bitter.
HET GEDING
Bij exploit van 11 juni 1999 is [appellante] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis d.d. 17 maart 1999, door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen.
[appellante] heeft bij memorie van grieven acht grieven aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden.
Op 29 mei 2000 hebben partijen hun standpunten voor het hof doen bepleiten, [appellante] bij monde van mr. G. van Driem, advocaat te Amsterdam, en de Staat door mr. A.Th.M. ten Broeke, advocaat te
's-Gravenhage. [appellante] legde daarbij nog enige producties over.
Na afloop van het pleidooi is de zaak naar de rol verwezen om [appellante] in staat te stellen de grondslag van haar vorderingen aan te vullen.
[appellante] heeft daarna een akte aanvulling stellingen genomen en de Staat heeft daarop bij antwoord-akteverzoek aanvulstellingen gereageerd.
Ten slotte hebben partijen onder overlegging van hun procesdossiers - met daarin de notities van het op 29 mei 2000 gehouden pleidooi - uitspraak verzocht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Nu daartegen niet is opgekomen, verwijst het hof voor de
vaststaande feiten naar rubriek 2 van het aangevallen vonnis, voor de (grondslag van de) vorderingen van [appellante] naar rubriek 3 en voor het verweer van de Staat naar rubriek 4 van dat vonnis. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Tegen die beslissing en de daarvoor aangevoerde gronden zijn de met elkaar samenhangende en gelijktijdig te bespreken grieven gericht.
2. Centraal in dit geding staat de vraag of de Minister van Justitie (de directie van de Van Mesdagkliniek te Groningen) onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld door de aldaar met onderbrekingen sedert september 1987 verpleegd wordende [betrokkene], geboren in 1955 en in 1986 veroordeeld wegens een geweldsmisdrijf met oplegging van een onvoorwaardelijke TBS, op 9 april 1996 onbegeleid verlof te verlenen, tijdens welk verlof [betrokkene] zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waarvoor hij nadien tot twee jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Die feiten bestonden hierin dat [betrokkene] twee vrouwen, onder wie [appellante], heeft gegijzeld, onzedelijk betast en hun geld heeft afgeperst.
3. Buiten geschil is dat als maatstaf voor de beoordeling van het handelen of nalaten van de Staat met betrekking tot de verpleging/behandeling van [betrokkene] heeft te gelden of het, gelet op het verloop van die verpleging/behandeling, al dan niet kennelijk onverantwoord was betrokkene op 9 april 1996 met onbegeleid verlof te laten gaan. Doel van dat verlof was [betrokkene] gelegenheid te geven vrijwilligerswerk te gaan verrichten bij de stichting Mamamini te Groningen, alwaar hij vanaf januari van dat jaar twee dagdelen per week werkzaam was. In plaats van daarheen te gaan heeft hij - zonder resultaat - gepoogd geld op te nemen of anderszins te verkrijgen en een aantal (pilsjes) gedronken en ten slotte is hij weten binnen te dringen in de woning van [appellante] te Groningen, nadat hij haar en haar vriendin was gevolgd vanaf een cafetaria waar hij hen had gezien. Hierop zijn de feiten voorgevallen waarvoor hij is veroordeeld.
4. Bij de beantwoording van de onder 2 omschreven centrale vraag moet in het oog worden gehouden dat de maatregel van TBS een tweeledige strekking heeft. Deze maatregel strekt er enerzijds toe dat de maatschappij en de rechtsorde worden beschermd tegen personen die een ernstig delict hebben gepleegd, dan hun niet (volledig) kan worden toegerekend en strekt anderzijds tot een zodanige verpleging/behandeling in een daartoe geschikte setting van deze personen dat ze zonder vrees voor herhaling in de maatschappij kunnen terugkeren. Het is aan de Staat om tussen deze beide (potentieel) conflicterende doeleinden een goede balans te vinden, hetgeen niet eenvoudig is omdat menselijk gedag - zeker van TBS-gestelden - nimmer met volstrekte zekerheid is te voorspellen.
5. Ten tijde van de aan [appellante] (en haar vriendin) overkomen gebeurtenissen liep de TBS van [betrokkene] reeds ongeveer tien jaar. Na opname in de Van Mesdeskliniek kreeg [betrokkene] vanaf 1990 verlof, eerst begeleid, later semi-begeleid (wegbrengen en ophalen naar resp. bij het verlofadres) en ten slotte onbegeleid verlof totdat het onderhavige incident zich voordeed. In die periode heeft [betrokkene] enkele malen zich aan het verlof onttrokken maar dit heeft niet geleid tot het plegen van strafbare feiten. Na zo'n onttrekking nam de kliniek steeds maatregelen in de verlofsfeer. In 1995 heeft [betrokkene] voor herselectie verbleven in het Dr. Meijers Instituut te Utrecht, waarna hij eind van dat jaar is teruggekeerd naar de Van Mesdagkliniek om te worden geplaatst op de resocialisatieafdeling. In maart 1996 is zijn TBS met een jaar verlengd.
6. Het herplaatsingsadvies van het Dr. Meijers Instituut houdt onder
meer in dat ten aanzien van [betrokkene] in Groningen een de hospitaliseringsproces op gang moet worden gebracht met als doel dat [betrokkene] , wiens gevaarlijkheid samenhangt met een paranoïde gedachtenvorming in situaties die door hem als onveilig worden ervaren en vroegere angsten en gevoelens van bedreiging actualiseren, zich met meer gevoel van veiligheid durft op te houden in de maatschappij. Het resocialisatieplan van de kliniek te Groningen sluit op dit advies aan: het spreekt de verwachting uit, dat [betrokkene] zijn angsten zoveel mogelijk bespreekt en samen met het afdelingspersoneel manieren zoekt om daarmee om te gaan, het zegt verder dat [betrokkene] wekelijks met de beleidspsycholoog van de afdeling zal bespreken hoe zijn verloven en zijn angsten daarbij verlopen en dat [betrokkene] , als hij onrechtvaardig wordt behandeld, dit verbaal zal aangeven in plaats van het recht in eigen hand te nemen. Het plan sluit met de mededeling dat het resocialisatieteam ervan uitgaat dat resocialiseren met vallen en opstaan gaat en dat kleine incidenten geen reden zijn om de resocialisatie stop te zetten maar aanleiding dienen te worden voor betrokkene om op tijd hulp te vragen.
7. Uit de in beide instanties overgelegde verslagen met betrekking tot [betrokkene] in de periode vóór het incident op 9 april 1996, opgemaakt deels door [betrokkene] zelf en deels door medewerkers van de kliniek, blijkt dat [betrokkene] regelmatig melding maakte van zijn angsten en de wijze waarop hij deze probeerde te bestrijden. Over en weer was er tussen [betrokkene] en medewerkers van de resocialisatieafdeling veelvuldig contact met betrekking tot het functioneren van [betrokkene] wanneer hij zonder begeleiding met verlof ging.
8. [appellante] spitst haar kritiek op het verlofbeleid van de kliniek ten
aanzien van [betrokkene] met name toe op diens alcoholgebruik en medicatie. Bij het alcoholgebruik gaat het om een cafébezoek op 29 maart 1996 waarbij [betrokkene] teveel had gedronken. Verdere gevolgen heeft dit niet gehad en [betrokkene] heeft daarover met medewerkers van de kliniek gesproken. Daar van een regelmatig alcoholmisbruik niet is gebleken, kan deze gebeurtenis als een op zichzelf staand incident worden beschouwd, dat geen gevolgen behoeft te hebben voor het verlofbeleid van de kliniek. De stelling van [appellante] dat [betrokkene] de feiten van 9 april 1996 heeft (zou hebben) gepleegd onder invloed van de omstandigheid dat hij het antipsychoticum Orap niet had ingenomen spoort niet met de overgelegde verslagen van de kliniek en van [betrokkene] zelf. Daarbij wordt aangetekend dat [betrokkene] hangende het hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat hem geen Orap is verstrekt, maar dit wordt niet bevestigd door de andere verslagen. Het is niet ondenkbaar dat deze afwijkende verklaring voortspruit uit de geestesgesteldheid van [betrokkene] op het moment dat hij zulks verklaarde, zodat daaraan niet die waarde kan worden toegekend die [appellante] klaarblijkelijk voorstaat.
9. Al het voorgaande voert het hof tot de slotsom, dat niet kan wor-
den gezegd dat de Staat (de Van Mesdagkliniek) kennelijk onverantwoord heeft gehandeld door [betrokkene] op 9 april 1996 met onbegeleid verlof te laten gaan, zodat de centraal staande vraag als vermeld in rov. 2 ontkennend moet worden beantwoord. Van uit dezen hoofde onrechtmatig handelen van de Staat jegens [appellante] is derhalve niet gebleken, zodat de grieven 1 - 6 falen.
10. Bij haar slotakte heeft [appellante] haar stellingen aldus aangevuld, dat ook al zou de Staat niet onrechtmatig hebben gehandeld door [betrokkene] met onbegeleid verlof te laten gaan, de belangen van [appellante] daardoor zó onevenredig zijn geschonden dat de Staat de daardoor aan haar berokkende schade voor zijn rekening heeft te nemen. Haar schade behoort niet tot het normale maatschappelijke risico van een burger die in de nabijheid van de Mesdagkliniek woont, aldus [appellante] bij wie dit laatste het geval is. De Staat bestrijdt dat [appellante] op deze - subsidiaire - grondslag schadevergoeding kan vorderen.
11. Het hof overweegt als volgt. Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (aldus HR 30 maart 2001, nr. C00/083 HR). Uit deze regel vloeit voort dat het veroorzaken van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als het besluit [betrokkene] op 9 april 1996 met onbegeleid verlof te laten gaan jegens [appellante] als de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert deze handeling geen rechtvaardigingsgrond op voor het veroorzaken van schade, zodat deze schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, nu het hier kennelijk om bovenbedoelde onevenredige schade gaat.
12. De gevorderde schadevergoeding bestaat uit de volgende componenten: A. materiële schade ad ƒ 6.580,06, B. buitengerechtelijke kosten ad ƒ 6.466,80 en C. immateriële schade ad ƒ 40.000,=. De Staat heeft al deze posten bestreden. Voorts staat vast dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan [appellante] wegens post C. ƒ 10.000,= heeft toegekend.
13. Omdat de door [appellante] overgelegde bewijsstukken van de gevorderde schadevergoeding niet het volledige bedrag daarvan (kunnen) staven c.q. het verband tussen schade en voorval door de Staat wordt betwist, behoeft het hof dienaangaande nadere inlichtingen van partijen, waartoe een comparitie van partijen zal worden bevolen. Met het oog daarop verzoekt het hof aan [appellante] eventuele nadere bewijsstukken op voorhand aan de raadsheer-commissaris toe te zenden en tevens het dossier van de uitkering uit voormeld Schadefonds bij die bewijsstukken te voegen.
BESLISSING
Het hof:
- beveelt dat partijen, [appellante] in persoon en de Staat behoorlijk vertegenwoordigd, met hun raadslieden tot het geven van inlichtingen als voormeld zullen verschijnen voor het bij dezen tot
raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J. Vrij, die
daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan
60 te 's-Gravenhage op een in overleg met partijen, na opgave van
hun beider verhinderdata door de raadsvrouwe van [appellante] , te
bepalen tijdstip, PRO FORMA bepaald op 1 juli 2001 te 24.00 uur;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, Jonkers en Meijer en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 mei 2001.
Coll.: