ABRvS, 21-10-2015, nr. 201502907/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:3222
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-10-2015
- Zaaknummer
201502907/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3222, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑10‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2015:1423, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AB 2016/74 met annotatie van R. Ortlep
JOM 2016/44
JB 2015/201 met annotatie van A.M.M.M. Bots
JIN 2016/45 met annotatie van A.M.M.M. Bots
JOM 2015/1019
Uitspraak 21‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor onder meer winkel- en woonruimte op het Meerplein, de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 2] alsmede [locatie 3] te Beverwijk.
201502907/1/A1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging van Eigenaars Wijckermeer, gevestigd te Beverwijk, (hierna: de VvE)
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2015 in zaak nr. 13/4848 in het geding tussen:
de VvE
en
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor onder meer winkel- en woonruimte op het Meerplein, de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 2] alsmede [locatie 3] te Beverwijk (hierna: het perceel).
Bij tussenuitspraak van 9 juli 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een gebrek in het besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het college het besluit van 8 oktober 2013 ingetrokken en in plaats daarvan een vervangend besluit genomen.
Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank het door de VvE ingestelde beroep tegen het besluit van 8 oktober 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts is het beroep dat mede is gericht tegen het besluit van 5 augustus 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de VvE hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2015, waar de VvE, vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde en L. van der Sluis, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. Riddersma, mr. R.F.C. Kleine Deters en R.T. Potma, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. F.G. Meijer, gehoord.
Overwegingen
1. Het project waarvoor het college bij besluit van 5 augustus 2014 omgevingsvergunning heeft verleend, is voorzien op drie naast elkaar gelegen locaties. Op het Meerplein worden een twee-laags parkeergarage onder peil, een commerciële ruimte, een expeditieruimte, 98 bergingen bij de woningen en 35 parkeerplaatsen op de begane grond, 82 woningen van drie bouwlagen op de eerste, tweede en derde verdieping en zestien appartementen op de eerste, twee, derde en vierde verdieping opgericht. Op de Nagellocatie worden twee verdiepingen met een detailhandelsfunctie opgericht en op de Boogaardlocatie een horecagelegenheid op de begane grond met daarboven twee bouwlagen met negen shortstayappartementen en twee appartementen met daarboven twee opbouwen ten behoeve van technische installaties. De in het project voorziene commerciële ruimte bestaat uit 10.000 m², waarvan 8269 m² is gelegen op het Meerplein.
Het gebouw van de VvE is direct naast het project gelegen aan de zijde van de Koude Horn.
2. Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
3. Op de gronden waar het project is voorzien, is het bestemmingsplan "Breestraat e.o." van toepassing. De ingevolge dat bestemmingsplan op de projectlocatie rustende bestemmingen "Centrumdoeleinden 1 (C1)", "Centrumdoeleinden 2 (C2)", "Centrumdoeleinden 3 (C3)", "Verkeer en Verblijf - Wandelpromenade", "Leidingen" en "Archeologisch waardevol gebied" staan het project niet geheel toe. Om het project te kunnen realiseren, heeft het college bij besluit van 5 augustus 2014 opnieuw ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend. De afwijkingen van het bestemmingsplan zien onder meer op een overschrijding van de bedrijfsvloeroppervlakte met 769 m² ten behoeve van detailhandel op het Meerplein, waar ingevolge het bestemmingsplan 7500 m² aan bedrijfsvloeroppervlakte is toegestaan, de overschrijding van de bouwhoogte met 1,3 m en 5,25 m van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn en een overschrijding van de bouwdiepte met ongeveer 3,2 m ter hoogte van de kop van de Koude Horn.
4. De VvE betoogt dat de rechtbank in haar einduitspraak ten onrechte is teruggekomen van het door haar in haar tussenuitspraak gegeven oordeel dat de binnen het bouwvlak gelegen bebouwing aan de kop van de Koude Horn de maximale bouwhoogte van 8,5 m overschrijdt. Daartoe voert zij aan dat uitsluitend in zeer uitzonderlijke gevallen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel kan worden teruggekomen. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor, aldus de VvE.
4.1. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 9 juli 2014 onder meer overwogen dat de binnen het bouwvlak gelegen bebouwing aan de kop van de Koude Horn, welke grenst aan de Meerstraat, de ter plaatse maximum toegelaten bouwhoogte van 8,5 m overschrijdt. Deze overschrijding is in het besluit van 8 oktober 2013 niet opgenomen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld onder meer dit gebrek te herstellen. Daartoe dient het college te beoordelen of het uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor de hoogte in afwijking van de maximale hoogte die geldt volgens het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 februari 2015 aanleiding gezien terug te komen van hetgeen zij eerder in haar tussenuitspraak ten aanzien van de overschrijding van de maximale bouwhoogte van 8,5 m van de bebouwing aan de Koude Horn heeft overwogen. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het college zich, gelet op de bouwtekening en de plankaart van dezelfde schaal, terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van het gedeelte van de bebouwing aan de kop van de Koude Horn dat grenst aan de Meerstraat geen overschrijding van de in het bestemmingsplan neergelegde maximale bouwhoogte van 8,5 m aanwezig is.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201207863/1/A1), mag een rechtbank slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. De rechtbank heeft aan de hand van de bouwtekening en de plankaart, beiden op dezelfde schaal, vastgesteld dat de binnen het bouwvlak gelegen bebouwing aan de kop van de Koude Horn, welke grenst aan de Meerstraat, de in het plan neergelegde maximale bouwhoogte van 8,5 m niet overschrijdt. Deze vaststelling is tussen partijen niet in geschil. De feitelijke veronderstelling in haar tussenuitspraak op dit punt is derhalve evident onjuist. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank hier terecht een dergelijk bijzonder geval aanwezig geacht.
Het betoog faalt.
5. De VvE betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar beroep tevens zag op de overschrijding van de maximale bouwhoogte met 1,3 m van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat dit onderdeel van het project buiten de omvang van het geschil ligt en heeft ten onrechte deze overschrijding niet getoetst.
5.1. Anders dan de VvE betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het onderdeel van het bouwplan dat ziet op de overschrijding van de bouwhoogte van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn met 1,3 m buiten de omvang van het geschil is gelegen. Weliswaar heeft de VvE in haar beroepschrift tegen het besluit van 8 oktober 2013 in zijn algemeenheid betoogd dat de maximale toegestane bouwhoogtes aan de kop van de Koude Horn worden overschreden, nu daar afwijkende bouwhoogtes van 5 m, 8,5 m en 18,5 m gelden, maar zij heeft tegen het naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank door het college genomen herstelbesluit van 5 augustus 2014, waarin het zich op het standpunt heeft gesteld dat de bouwhoogte van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn met 1,3 m wordt overschreden, bij de rechtbank geen gronden aangevoerd. Het ter zitting door de VvE ingenomen standpunt dat de betwisting van de overschrijding van de bouwhoogte van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn met 1,3 m kan worden afgeleid uit het betoog inzake schaduwhinder, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betoog betreft op zichzelf geen betwisting van de overschrijding van de bouwhoogte met 1,3 m, maar ziet alleen op de gevolgen van de overschrijding van de verschillende bouwhoogtes van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn voor de schaduwhinder, die het college dient mee te wegen in de belangenafweging die het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan dient te verrichten. Gelet hierop kon de rechtbank niet tot beoordeling van dit onderdeel van het besluit overgaan
Het betoog faalt.
6. De VvE betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij besluit van 5 augustus 2014 geen omgevingsvergunning kon verlenen voor het project. Daartoe voert zij aan dat het college bij de beoordeling van de vraag of het in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning voor het project wil verlenen ten onrechte de effecten van de schaduwwerking en de daglichttoetreding van dat project op hun pand in de winter niet heeft betrokken. De VvE voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat de effecten van het project op haar gebouw, zijnde de vermindering van uitzicht, waardevermindering alsmede overlast van winkelend publiek, uitgaanspubliek en verkeer, door het college onvoldoende in de belangenafweging zijn betrokken. In verband met de overlast van verkeer verwijst de VvE naar een verkeerskundig advies van VMC Beleids- en procesmanagement (hierna: VMC) van 29 november 2013.
6.1. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het project terecht betrokken dat het bestemmingsplan reeds voorziet in de mogelijkheid een parkeergarage, woningen, detailhandel, appartementen en een horecagelegenheid op het perceel te realiseren en dat daarbij de planologische afweging om te voorzien in deze ruimtelijke ontwikkeling reeds heeft plaatsgevonden in het kader van de procedure tot de vaststelling van het bestemmingsplan. Voor zover de VvE betoogt dat zij door deze ruimtelijke ontwikkeling overlast ondervindt van winkelend publiek, uitgaanspubliek en verkeer en deze ontwikkeling daarnaast zorgt voor vermindering van uitzicht vanuit het gebouw van de VvE en hun gebouw in waarde daalt, wordt overwogen dat de VvE dit had moeten inbrengen in het kader van de bestemmingsplanprocedure. Dat bestemmingsplan is nu onherroepelijk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat thans uitsluitend voorligt de vraag of het college in redelijkheid van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken. De gevolgen van het project dienen mede te worden beoordeeld met inachtneming van de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.
6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de overschrijdingen van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale bouwhoogtes met 5,25 m over een strook van 3,2 m en met 1,3 m de effecten van de schaduwwerking en de daglichttoetreding op het gebouw van de VvE niet onevenredig zijn. In dit verband heeft het college, voor zover het de overschrijding van de bouwhoogte met 5,25 m betreft, van belang kunnen achten dat op een naastgelegen gedeelte van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn volgens het bestemmingsplan een maximale goothoogte van 13 m en nokhoogte van 17 m zijn toegestaan. Voor zover het de overschrijding van de bouwhoogte van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn met 1,3 m betreft, heeft het college van belang kunnen achten dat dit gedeelte van het bouwplan plat is afgedekt en het bestemmingsplan een nokhoogte van 17 m toestaat, zodat de overschrijding qua volume geringer is dan hetgeen met een kap is toegestaan. Het vorenstaande betekent dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de effecten van de schaduwwerking en de daglichttoetreding op het gebouw in grote mate worden veroorzaakt door bebouwing die volgens het bestemmingsplan reeds is toegestaan.
De rechtbank heeft in het door de VvE aangevoerde dat het college bij de beoordeling ten onrechte de effecten van de schaduwwerking en de daglichttoetreding op het gebouw uitsluitend heeft beoordeeld aan de hand van de schaduwtekeningen die zijn gemaakt voor de lente en de herfst en daarbij ook de schaduw in de winter had moeten betrekken, terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. In dit verband heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de winter de zon zo laag staat dat een nabijgelegen pand nagenoeg altijd schaduwhinder ondervindt, ongeacht de hoogte van de naastgelegen bebouwing. Het college heeft ter zitting aan de hand van een schaduwtekening die is opgemaakt voor de winter voorts genoegzaam gemotiveerd dat door de ontwikkeling die het bestemmingsplan toestaat het gebouw van de VvE al grotendeels in de schaduw valt en dat door de overschrijdingen van de in het bestemmingsplan opgenomen bouwhoogtes van de noord-oostgevel aan de kop van de Koude Horn in de winter slechts een zestal woningen extra schaduwwerking ondervinden gedurende een korte periode van de dag.
6.3. Anders dan de VvE betoogt heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet leidt tot een onaanvaardbare verkeerstoename. Daartoe wordt overwogen dat de toename van de verkeersbewegingen ten opzichte van hetgeen volgens het huidige planologische regime is toegestaan uitsluitend kan worden veroorzaakt door de extra vergunde 769 m² bedrijfsvloeroppervlakte aan detailhandel. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van deze extra 769 m² bedrijfsvloeroppervlakte aan detailhandel beperkt zijn, nu de extra 769 m² aan detailhandel het gevolg zijn van een inpandige functiewijziging van stallingsgarage naar magazijn en expeditieruimte. Voorts kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan het door de VvE overgelegde advies van VMC van 29 november 2013 niet de waarde worden toegekend die zij daaraan gehecht wil zien. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dat advies geen onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie die in overeenstemming is met het bestemmingsplan en de situatie waarin van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
De rechtbank heeft eveneens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de vermindering van het uitzicht vanuit het gebouw van de VvE alsook de waardedaling van dat gebouw zodanig zijn dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daartoe wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting van deze door de VvE aangevoerde belangen nagenoeg geheel wordt veroorzaakt door hetgeen volgens het bestemmingsplan reeds is toegestaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningverlening in afwijking van het bestemmingsplan, gelet op de geringe afwijkingen van het bestemmingsplan ten opzichte van het gehele project, de vermindering van het uitzicht vanuit het gebouw alsook de waardedaling van dat gebouw niet in grote mate vergroot. Voorts heeft het college zich, anders dat de VvE stelt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet valt in te zien dat door vergunningverlening in afwijking van het bestemmingsplan meer overlast wordt veroorzaakt door winkelend publiek en uitgaanspubliek, reeds nu detailhandel en horeca al in het bestemmingsplan zijn toegestaan en niet is gebleken dat de afwijkingen van het bestemmingsplan leiden tot een toename van het winkelend publiek en uitgaanspubliek.
6.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ruimtelijke gevolgen van het project niet zodanig zijn dat daarom de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd. Het college heeft derhalve in redelijkheid de belangen die zijn gediend met het realiseren van het project zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van de VvE.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
374-789.