Hof 's-Hertogenbosch, 13-03-2018, nr. 200.191.986, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:1090
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
200.191.986_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1090, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑03‑2018; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:4005
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2015:3624
ECLI:NL:GHSHE:2017:4005, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑09‑2017; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2015:3624
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:1090
- Wetingang
art. 98 Burgerlijk Wetboek Boek 6
art. 98 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 3, p. 178
Douanerechtspraak 2018/82
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
verwijzing Hoge Raad; transport Nederland-Rusland; kan schade aan gemaakte fout worden toegerekend in de zin van art. 6:98. I.c. schade in zo geringe mate toerekenbaar dat geen sprake is van enige schadevergoedingsverplichting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.986/01
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van
Transfennica Logistics B.V.B.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] België,
appellante,
hierna aan te duiden als Transfennica,
advocaat: mr. R.P. van Campen te Amsterdam,
tegen
[transportbedrijf 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [transportbedrijf 1] ,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 september 2017 na verwijzing door de Hoge Raad (zaaknummer 14/04430) bij arrest van 18 december 2015.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 19 september 2017;
- -
de door het hof aan partijen gezonden kopie van de aantekeningen van de griffier van het hof Arnhem-Leeuwarden, van het pleidooi gehouden ten overstaan van dat hof op 13 januari 2014, met bijbehorende pleitaantekeningen van partijen, voorzien van aantekeningen van diezelfde griffier;
- -
de akte na tussenarrest van Transfennica;
- -
de antwoordakte na tussenarrest van [transportbedrijf 1] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de door de Hoge Raad vastgestelde feiten en het procesverloop tot dusverre weergeven en vervolgens de griffier van dit hof opgedragen de aantekeningen van de griffier van het hof Arnhem-Leeuwarden, als hierboven genoemd, aan partijen te zenden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop bij akte te reageren.
6.2.1.
Zoals reeds in het tussenarrest weergegeven, heeft de Hoge Raad de klachten 1), 2b), 2c) en 2d) buiten beschouwing gelaten.
6.2.2.
In cassatie is door [transportbedrijf 1] niet opgekomen tegen de oordelen van het hof Arnhem-Leeuwarden:
(i) dat in de transportopdracht geen verplichting tot het verstrekken van gegevens was opgenomen en dat die verplichting evenmin volgt uit de CMR (rov. 4.4.);
(ii) dat zo’n verplichting wel deel uit kan maken van de vervoerovereenkomst (rov 4.4.);
(iii) dat [transportbedrijf 1] geen verweer heeft gevoerd tegen de door Transfennica (in conventie) gevorderde hoofdsom en de daarover gevorderde wettelijke handelsrente (rov 4.9) en de toewijzing van de vordering in conventie, met de bijbehorende proceskostenveroordeling.
6.2.3.
Ten aanzien van grief I (over de feiten) heeft dat hof overwogen dat bij de feitenvaststelling rekening is gehouden met de opmerkingen van Transfennica in de toelichting onder grief I “zodat deze grief in zoverre geen verdere bespreking behoeft” (rov. 4.3).
6.2.4.
Het oordeel van dat hof in rov 4.5-4.7 over de grieven II tot en met VII, handelend over de kwalificatie/grondslag van de door de rechtbank aangenomen verplichting tot gegevensverstrekking, is in cassatie aan de orde geweest met de door de Hoge Raad geslaagd beoordeelde cassatiemiddelen 2a en 3.
6.2.5.
Met het oordeel hierboven onder (iii) weergegeven, zijn de grieven X en XI besproken door dat hof. Grief VIII is thans nog aan de orde, en in het kielzog daarvan dient grief XII (voor zover ziende op de proceskostenveroordeling in reconventie), gezien het oordeel van de Hoge Raad, opnieuw te worden beoordeeld.
6.2.6.
In rov. 4.9. heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de vordering van Transfennica ter zake van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat Transfennica deze vordering – gezien het verweer daartegen door [transportbedrijf 1] – niet nader had toegelicht. Hiertegen is geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld, zodat het hof aan deze beslissing gebonden is.
6.3.1.
Het hof stelt aanvullend nog de volgende feiten vast.
i. i) De transportopdracht van [transportbedrijf 1] aan Transfennica vermeldt als laadadres: [transportbedrijf 2] in Roosendaal. De bestemming was “[transportbedrijf 1] Helsinki (tot kade)”. Onder “Special Instructions” stond vermeld: “Zending gaat door naar Rusland Leveren tot kade.”.
ii) Transfennica heeft de opdracht aanvaard met de mededeling “(..) niet Helsinki zoals op jullie boeking, echter voor de doorvoer naar Rusland is Hamina beter gelegen”. [transportbedrijf 1] heeft met deze wijziging ingestemd.
iii) De CMRvrachtbrieven waren door [transportbedrijf 2] opgesteld. De laadreferentienummers (RU-nummers) stonden vermeld in vakje 19.
iv) Bij het laden heeft [transportbedrijf 2] op die CMRvrachtbrieven per zending met de hand aangegeven het nummer van de container waarin de zending geladen was, alsmede het nummer van het zegel dat op de container, die door die specifieke vrachtbrief werd begeleid, was aangebracht.
v) Daarnaast zijn er uitvoergeleidedocumenten opgesteld, voor de uitvoer uit de Europese Gemeenschap. Deze zijn per container opgesteld en vermeldden onder meer de laadreferentienummers (RU-nummers) en het gewicht.
vi) Het origineel van de CMRvrachtbrieven bleef bij [transportbedrijf 2] . [transport] kreeg van [transportbedrijf 2] bij het inladen in Roosendaal een kopie daarvan. In Antwerpen kreeg Transfennica dat exemplaar weer van [transport] . Die kopie bleef in Antwerpen. De douanedocumenten - naar het hof begrijpt vallen hier in ieder geval onder de uitvoergeleidedocumenten - gingen met de containers mee naar Hamina.
vii) Op maandag 13 september 2010 heeft [transportbedrijf 1] aan Transfennica een e-mail gestuurd met de volgende inhoud: “Zou je ons de containernrs. willen doorgeven van de vrachten die afgelopen zaterdag in Roosendaal geladen zijn. Bij voorbaat dank.”
In antwoord hierop schreef een medewerkster van Transfennica “Goede morgen,
Hierbij de container nummers:
(..)
Laaddatum/uur :11-09 10U Laadref.: [laadref. 1] & [laadref. 2] TFEU [TFEU 1]
Laaddatum/uur :11-09 11U Laadref.: [laadref. 3] CRXU [CRXU]
(..)”
6.3.2.
Tussen partijen bestaat verschil van mening over de positie van [transportbedrijf 2] (enkel aflader of van de zijde van [transportbedrijf 1] /Nokia ingeschakelde expediteur) en over de vraag of [transportbedrijf 1] / [transportbedrijf 1] OY na vertrek van de zending uit Antwerpen over (originele of kopie-) vrachtbrieven beschikte. Het hof zal deze kwesties voorlopig in het midden laten.
6.4.1.
Met grief VIII klaagt Transfennica erover dat de rechtbank ten onrechte causaal verband heeft aangenomen en/of de schade heeft toegerekend aan Transfennica. Er is volgens Transfennica ook een andere – van haar veronderstelde tekortkoming losstaande – oorzaak van de schade, te weten het gebrek aan controle bij [transportbedrijf 1] . De schade die is ontstaan is ook geen redelijkerwijs te verwachten gevolg van haar - veronderstelde - tekortkoming, aldus Transfennica.
6.4.2.
Als in cassatie niet bestreden staat vast dat in de transportopdracht geen verplichting tot verstrekken van inlichtingen is opgenomen en dat die verplichting ook niet volgt uit de CMR, maar wel deel kan uitmaken van de tussen partijen gesloten vervoersovereenkomst. In dit geval heeft [transportbedrijf 1] zich beroepen op branchegebruiken. De rechtbank heeft de verplichting aangenomen op basis van de redelijkheid en billijkheid.
6.4.3.
Het hof gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat zou moeten worden aangenomen dat Transfennica inderdaad - zoals de rechtbank overwoog en het hof Arnhem-Leeuwarden ook veronderstellenderwijs aannam - verplicht was onder de vervoersovereenkomst op verzoek van [transportbedrijf 1] informatie aan [transportbedrijf 1] te verstrekken, en dat Transfennica in zou moeten staan voor de juistheid van de verstrekte gegevens.
6.4.4.
[transportbedrijf 1] vroeg aan Transfennica om informatie over containernummers. Een werkneemster van Transfennica heeft in antwoord hierop de containernummers vermeld en daaraan tevens (ongevraagd) de bijbehorende laadreferentienummers (RU-nummers) gekoppeld. Bij die koppeling zijn ten aanzien van twee containers de bijbehorende laadreferentienummers verwisseld, dat staat vast. Het hof laat in het midden hoe die onjuiste vermelding tot stand is gekomen, dat wil zeggen of het een eigen fout was van deze werkneemster, of dat zij (mogelijk desgevraagd) door een andere partij (bijvoorbeeld [transport] ) verkeerd geïnformeerd was, of dat de fout reeds in een eerder stadium (bijvoorbeeld bij [transportbedrijf 2] ) was gemaakt en deze door [transport] en/of Transfennica als zodanig is overgenomen.
6.4.5.
Door onjuiste gegevens te verstrekken heeft Transfennica (aan wie als werkgever van deze werkneemster haar handelen wordt toegerekend) haar (verondersteld aangenomen) contractuele verplichtingen jegens [transportbedrijf 1] geschonden; een contractspartij mag immers in het algemeen afgaan op de juistheid van de door haar wederpartij gedane mededelingen.
Transfennica is aansprakelijk voor de schade die bij de ontvanger van de onjuiste informatie ontstaan is, indien die schade in zodanig verband staat met het verstrekken van de onjuiste informatie dat zij als gevolg daarvan aan Transfennica kan worden toegerekend.
6.5.1.
[transportbedrijf 1] heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden doordat bij de Russische grens bleek dat het gewicht van de containers [container 1] en [container 2] afweek van het gewicht genoemd in de (douane)documenten: de lading in container [container 1] werd begeleid door de documenten die behoorden bij de lading in container [container 2] en omgekeerd en de containers in kwestie zijn daarom door de Russische douane achtergehouden.
6.5.2.
Door de Hoge Raad is vastgesteld dat de containers – ten aanzien waarvan de nummers waren verwisseld – door de Russische douane zijn achtergehouden “omdat de gewichten van de ladingen afweken van de op de carnet-tirs vermelde gegevens”. (Ook het hof Arnhem-Leeuwarden stelde reeds – onbetwist – vast: “Bij de Russische grens zijn de containers (..) achtergehouden omdat de gewichten van de ladingen niet overeenkwamen met de in de carnet-tirs vermelde gegevens”).
6.5.3.
Transfennica heeft niet betwist dat als zij de gegevens wél correct zou hebben vermeld in haar e-mail, de Russische douane de containers niet zou hebben achtergehouden. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de kosten die zijn ontstaan doordat de container wél werden achtergehouden, het gevolg zijn geweest van de (verondersteld) toerekenbare tekortkoming van Transfennica. Dat [transportbedrijf 1] (c.q. [transportbedrijf 1] OY) de fout mogelijk zou hebben kunnen ontdekken als zij (beter) zou hebben gecontroleerd, zoals Transfennica stelt, maakt dit niet anders, nu hierin geen zelfstandige schade-oorzaak is gelegen. Wel ziet het hof hierin een factor die bij de beoordeling van de toerekenbaarheid op de voet van artikel 6:98 BW van belang is.
6.6.1.
De door [transportbedrijf 1] daardoor geleden schade bedraagt volgens haar € 82.633,29, welk bedrag is opgebouwd uit:
(i) € 2.599,84 (2x boete van de douane)
(ii) € 72.157,00 (opslagkosten bij de douane incl. 18% btw)
(iii) € 1.876,45 (in- en uitslaan van de goederen), en
(iv) € 6.000,00 (truckdemurrage).
Door [transportbedrijf 1] zijn de door haar aan Transfennica verschuldigde transportkosten van
€ 23.200,00 - waarover het hof Arnhem-Leeuwarden in cassatie onbetwist reeds heeft geoordeeld - hiermee verrekend, zodat zij naar haar eigen stellingen nog te vorderen houdt € 59.433,29.
6.6.2.
Transfennica heeft met haar eerste grief ook deze gevorderde schade betwist, omdat [transportbedrijf 1] voor het bestaan daarvan onvoldoende zou hebben gesteld. Daarnaast voerde Transfennica aan dat de schade niet door [transportbedrijf 1] , maar door [transportbedrijf 1] OY zou zijn geleden. In grief VII heeft Transfennica dit nader uitgewerkt.
6.6.3.
Alhoewel het hof Arnhem/Leeuwarden in zijn arrest vermeldt dat het hof bij de feitenvaststelling rekening heeft gehouden met de opmerkingen van Transfennica (en grief I “in zoverre” geen verdere bespreking behoeft) en dat hof de grieven II tot en met VII gezamenlijk heeft beoordeeld (welke beoordeling door de Hoge Raad is vernietigd), heeft het hof Arnhem/Leeuwarden in zijn overwegingen geen aandacht geschonken aan bovengenoemde stellingen van Transfennica en de verweren hiertegen van [transportbedrijf 1] . Dit ligt derhalve thans nog ter beoordeling voor.
6.6.4.
[transportbedrijf 1] heeft bij memorie van antwoord, in het bijzonder de nrs 2.17-2.25, de gevorderde schade nader met stukken onderbouwd en geadstrueerd waarom zij gerechtigd is deze van Transfennica te vorderen. Transfennica heeft ten aanzien van het “netting system” tussen [transportbedrijf 1] en [transportbedrijf 1] OY aangevoerd dat de doorbelasting door [transportbedrijf 1] OY aan [transportbedrijf 1] - en de bijbehorende interne verrekening - voor haar oncontroleerbaar blijft. Zij heeft de hoogte van de gevorderde bedragen op zichzelf niet betwist. [transportbedrijf 1] heeft daarop aangeboden die interne verrekening met [transportbedrijf 1] OY te bewijzen, bijvoorbeeld door het horen van de controller.
6.6.5.
Er voorshands van uitgaand dat [transportbedrijf 1] in dat bewijs zou slagen, zou het voorgaande ertoe leiden dat een bedrag van (in hoofdsom) € 82.633,29 zou kunnen worden aangemerkt als schade ten gevolge van de (veronderstelde) toerekenbare tekortkoming van Transfennica (van welk bedrag Transfennica de facto nog maar € 59.433,29 verschuldigd zou zijn). Daarmee staat echter nog niet vast welk bedrag Transfennica daadwerkelijk aan [transportbedrijf 1] dient te vergoeden. Voor vergoeding komt immers slechts in aanmerking schade die Transfennica kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW.
6.7.1.
De te beantwoorden vraag is thans of de door [transportbedrijf 1] gevorderde schade in voldoende verband staat met de door Transfennica in haar e-mail gemaakte verkeerde koppeling van containernummers aan laadreferentienummers (RU-nummers). Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was, een rol kunnen spelen. Bij de beantwoording van deze toerekeningsvraag kunnen verder nog specifieke omstandigheden van dit geval worden betrokken (HR 10 februari 2017, ECLI 2017:214).
6.7.2.
Het hof acht het volgende in dit verband van belang.
( i) Het gaat hier om bedrijfsschade, opgelopen omdat de douane in Rusland nogal fors reageerde op een - op zich verklaarbare en namens [transportbedrijf 1] ook aan deze douane verklaarde - administratieve fout. Van belang daarbij is dat [transportbedrijf 1] , zoals onbetwist vaststaat, zeer regelmatig zendingen vanuit de EG naar Rusland vervoerde.
(ii) Met Transfennica had [transportbedrijf 1] nog niet eerder samengewerkt.
(iii) Transfennica was niet betrokken bij de uitvoer van het onderhavige transport uit de EG naar Rusland.
(iv) Uit de eigen stellingen van [transportbedrijf 1] valt af te leiden dat zij met andere (eerdere) transporteurs steeds op de thans gehanteerde wijze werkte: [transportbedrijf 1] vroeg laadgegevens op bij de vervoerder, gaf de verkregen informatie door aan [transportbedrijf 1] OY, die die informatie (mede) gebruikte om in een vroeg stadium de (douane)documenten op te kunnen stellen. Toen [transportbedrijf 1] evenwel aan haar nieuwe relatie Transfennica vroeg om de containernummers door te geven, vermeldde zij daar niet bij waarom zij deze informatie nodig had. Dat Transfennica (en waarschijnlijk ook de betreffende medewerkster, gezien het feit dat zij bij alle mails was ingekopieerd) wist dat de zending naar Rusland ging, is daarbij niet van belang. Hiermee is immers nog niet gegeven dat Transfennica ook wist dat de door haar verstrekte gegevens door [transportbedrijf 1] één-op-één zouden worden doorgestuurd naar [transportbedrijf 1] OY, die deze gegevens vervolgens – nagenoeg exclusief – zou gebruiken om de (douane)documenten voor de export naar Rusland in te vullen/ te completeren.
( v) Transfennica hoefde niet te verwachten dat de - deels ongevraagd door haar verstrekte - informatie verder werd gebruikt dan om de lading “te volgen”. [transportbedrijf 1] spreekt zelf ook van “gegevens die essentieel zijn om de goederen te kunnen volgen” (mva nr 5.2). Weliswaar verklaarde [medewerker van Transfennica] van Transfennica ter comparitie dat het hem duidelijk was waarvoor de opgevraagde gegevens nodig waren, maar hij heeft daarbij tevens gezegd dat hij niet bij het onderhavige proces betrokken was en gesteld noch gebleken was dat dit eveneens duidelijk was voor de werkneemster van Transfennica, die het verzoek ontving en beantwoordde.
(vi) De Russische douane sloeg aan op de discrepantie tussen de werkelijke gewichten van twee containers, en de op de bijbehorende (douane)documenten vermelde gewichten.
Deze (douane)documenten – door het hof Arnhem/Leeuwarden en in cassatie door de Hoge Raad aangeduid als “carnet-tirs” – zijn (onbetwist volgens [transportbedrijf 1] ) opgesteld door [transportbedrijf 1] OY in Finland.
De e-mail van Transfennica bevatte echter geen informatie over gewichten. De gegevens over de gewichten moet [transportbedrijf 1] OY dus op een andere wijze hebben verkregen. Door [transportbedrijf 1] is in dit verband onder meer gesteld dat de containers werden vervoerd onder begeleiding van (douane)documenten die door [transportbedrijf 1] OY waren “verzameld en/of opgesteld (cva 1.9. en mva 2.13). Per container waren dat volgens de eigen onbetwiste stellingen van [transportbedrijf 1] een uitvoergeleidedocument en de verkoopfacturen van Nokia. Vast staat dat Transfennica met het opstellen van deze documenten geen bemoeienis heeft gehad.
(vii) Door [transportbedrijf 1] is overgelegd als prod. G5 in eerste aanleg (A6 in hoger beroep) het uitvoergeleidedocument dat volgens haar stellingen container [container 1] heeft begeleid. Productie G5/A6 is een Nederlandstalig stuk, met als datum van afgifte 10 september 2010, douanekantoor [douanekantoor] . In het vakje 31 “Colli en omschrijving van de goederen” staat (nauwelijks leesbaar) onder meer vermeld: [laadref. 3] . Daarnaast staat in vakje 31 vermeld “Containernummer”, maar in dat vakje is geen nummer ingevuld.
In vakje 44 “Bijzondere vermeldingen/Voorgelegde stukken/Certificaten en vergunningen” staan nummers vermeld, alsmede de woorden “vrachtbrief”. Voorts staan op dit document gewichten vermeld.
[Ten overvloede constateert het hof dat volgens de eigen stellingen van [transportbedrijf 1] in container [container 1] de zendingen [laadref. 1] en [laadref. 2] waren geladen (vgl mva nr 2.10). Ten bewijze hiervan heeft [transportbedrijf 1] als productie A4 overgelegd de bijbehorende vrachtbrieven, waarin deze nummers in de respectieve vakjes 19 staan vermeld. Volgens de eveneens als productie A4 overgelegde vrachtbrief, behorend bij container [TFEU 2] , was deze container geladen met zending [laadref. 3] .
Ervan uitgaande dat de vermelding op de vrachtbrieven correct is, constateert het hof dat het er alle schijn van heeft dat ook op het overgelegde Uitvoergeleidedocument (dat van eerdere datum is dan de gewraakte email en dat volgens de eigen stellingen van [transportbedrijf 1] behoort bij container [container 1] ) reeds een nummerverwisseling heeft plaatsgevonden (hetzij omdat de uitvoergeleidedocumenten niet correct zijn opgesteld, hetzij omdat de door [transport] gestelde containers niet zijn gevuld op een wijze die correspondeerde met enkele reeds opgestelde uitvoergeleidedocumenten). Zoals Transfennica reeds heeft opgemerkt, zijn de door [transportbedrijf 1] overgelegde documenten niet compleet (zo ontbreekt bijvoorbeeld het uitvoergeleidedocument van container [TFEU 2] ), zodat de vraag of (ook) hier een fout gemaakt is, niet onomstotelijk is te beantwoorden. In deze veronderstelling is de fout in wezen niet door Transfennica gemaakt, maar in een eerder stadium door een partij, waarvoor Transfennica niet verantwoordelijk was en waarmee zij geen contractuele relatie had.
Partijen zijn er niet vanuit gegaan dat de uitvoergeleidedocumenten fouten bevatten, zodat het hof aan deze exercitie verder geen consequenties zal verbinden, anders dan de – ook reeds door Transfennica opgemerkte - constatering dat bij het doorgeven van gegevens fouten kunnen worden gemaakt.]
(viii) Er dus voor de beoordeling vanuit gaande dat er geen fout in de uitvoergeleidedocumenten stond, rijst de vraag hoe [transportbedrijf 1] OY aan de - onjuist gebleken - informatie over de gewichten is gekomen, die zij had vermeld op de door haar opgestelde carnet-tirs. Uitgangspunt is immers dat op de uitvoergeleidedocumenten de juiste gewichten gekoppeld stonden aan de juiste laadreferentienummers.
Door [transportbedrijf 1] is steeds betwist dat [transportbedrijf 1] OY bij of na het opstellen van de carnet-tirs beschikte over de vrachtbrieven (waarop alle gegeven correct bij elkaar vermeld stonden). Dat betekent in haar eigen stelling dat [transportbedrijf 1] OY de benodigde informatie niet van de vrachtbrieven kan hebben gehaald. Andere wegen waarop [transportbedrijf 1] OY de informatie over de gewichten kan hebben verkregen, dan via de - correct veronderstelde - uitvoergeleidedocumenten, zijn gesteld noch gebleken. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [medewerker van transportbedrijf 1] van [transportbedrijf 1] volgens de aantekeningen van de griffier verklaard: “de gewichten komen tot stand door de gegevens die vanuit Nederland komen. Op het moment dat wij doorkrijgen welk document aan welke RU is gekoppeld.”
Dat betekent dat [transportbedrijf 1] OY – in ieder geval toen de zending met de uitvoergeleidedocumenten arriveerde - wel over de correcte koppeling van laadreferentienummers en gewichten beschikte, maar desalniettemin de door Transfennica verkregen onjuiste gegevens zonder nadere controle overnam in de (c.q. liet staan in de reeds tevoren opgemaakte) carnet-tirs.
(ix) Door Transfennica is onbetwist gesteld dat voor de uitvoer uit de EG naar Rusland vermelding van de zegelnummers van de containers op de douanedocumenten noodzakelijk is. Deze gegevens zijn evenmin door Transfennica aan [transportbedrijf 1] (OY) verstrekt. Op de vrachtbrieven stonden de zegelnummers per container met de hand bijgeschreven (gelijk de laadreferentienummers). [transportbedrijf 1] stond in de vrachtbrief onder vakje 2 vermeld als consignee van de lading en op het uitvoergeleidedocument, dat de zending begeleidde, stond onder kopje 44 het woord “vrachtbrief” vermeld. Dit alles voedt de veronderstelling van Transfennica dat [transportbedrijf 1] (OY) op enig moment gedurende het transport wel de beschikking heeft gekregen over de vrachtbrieven, waarop alle gegevens correct bij elkaar stonden vermeld.
( x) Het opstellen van (douane)documenten was niet de taak/verantwoordelijkheid van Transfennica, maar van [transportbedrijf 1] (OY).
6.7.3.
Al deze omstandigheden samen gewogen, is het hof van oordeel dat doorslaggevend is dat de carnet-tirs door [transportbedrijf 1] OY zijn opgesteld, die daarbij er kennelijk voor gekozen heeft om een opgave van Transfennica te gebruiken, die aan [transportbedrijf 1] was verstrekt zonder dat Transfennica wist met welk doel deze gegevens waren opgevraagd. [transportbedrijf 1] OY heeft er daarbij voor gekozen deze opgave niet te controleren met de brondocumenten. In ieder geval beschikte [transportbedrijf 1] OY over de – correct veronderstelde – uitvoergeleidedocumenten, waarop de juiste gewichten bij de juiste laadreferentienummers stonden. Niet is komen vast te staan dat [transportbedrijf 1] OY ook beschikte over de vrachtbrieven – aannemelijk is dat wel – maar wel is helder dat zij de door haar ingevulde gegevens in ieder geval niet heeft gematcht met de vrachtbrieven. Voor Transfennica, als nieuwe, slechts bij het transport binnen de EU betrokken partij, was niet voorzienbaar met welk doel de gegevens werden opgevraagd en wat de gevolgen zouden kunnen zijn bij een eventuele verkeerde opgave van haar kant, terwijl aan de andere kant [transportbedrijf 1] (OY) ervaring had met de Russische douane en haar werkwijze.
Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat de schade die is ontstaan doordat de e-mail van Transfennica verwisselde gegevens bevatte, in zo geringe mate toerekenbaar is aan Transfennica dat dit niet kan leiden tot enige schadevergoedingsverplichting aan haar zijde.
Aan dit alles doet niet af dat ook Transfennica de gemaakte fout zelf waarschijnlijk had kunnen ontdekken bij het later uitsorteren van de documenten (zoals [medewerker van Transfennica] in zijn brief van 24 september 2010 (prod. G11) heeft geschreven aan [transportbedrijf 1] ). Het bij pleidooi gedane bewijsaanbod van [transportbedrijf 1] , dat het in de branche gebruikelijk is om laadinformaties te verstrekken, wordt als niet ter zake dienend ter zijde gelaten.
6.7.4.
Grief VIII slaagt dus. Het hof komt daarom niet meer toe aan het in rov 6.6.4. besproken bewijsaanbod van [transportbedrijf 1] . Grief IX behoeft geen behandeling meer.
6.8.
De slotconclusie is dat het vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 september 2012 zal worden vernietigd, voor zover in reconventie gewezen, en het hof in zoverre opnieuw recht zal doen als na te melden.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [transportbedrijf 1] worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure in reconventie, welke aan de zijde van Transfennica zullen worden begroot op € 894,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg, € 94,08 aan oproepingskosten na cassatie en verwijzing, en € 2.446,50 aan advocaatkosten na cassatie en verwijzing, met de gevorderde wettelijke rente hierover en nakosten.
7. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 september 2012, doch slechts voor zover dat vonnis in reconventie is gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vorderingen van [transportbedrijf 1] ;
veroordeelt [transportbedrijf 1] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Transfennica tot op heden begroot op € 894,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en € 94,08 aan verschotten in de procedure na verwijzing en € 2.446,50 aan salaris advocaat in de procedure na verwijzing, en voor wat betreft de nakosten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.J. Verhoeven en T.E. van der Valk en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
verwijzing Hoge Raad; transport Nederland-Rusland; kan schade aan gemaakte fout worden toegerekend in de zin van art. 6:98. I.c. schade in zo geringe mate toerekenbaar dat geen sprake is van enige schadevergoedingsverplichting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.986/01
arrest van 19 september 2017
in de zaak van
Transfennica Logistics B.V.B.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] België,
appellante,
hierna aan te duiden als Transfennica ,
advocaat: mr. R.P. van Campen te Amsterdam,
tegen
[transportbedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [transportbedrijf] ,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam,
na verwijzing door de Hoge Raad (zaaknummer 14/04430) bij arrest van 18 december 2015, waarbij werd vernietigd het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (zaaknummer 200.120.040) van 4 maart 2014 in het bij exploot van dagvaarding van 21 december 2012 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 februari 2012 en 26 september 2012 (gecorrigeerd op 23 oktober 2012), door de rechtbank Arnhem (thans rechtbank Gelderland) onder zaaknummer/ rolnummer 225427/ HA ZA 12-65 gewezen tussen Transfennica als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en [transportbedrijf] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. De eerdere gedingen in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie
Voor de eerdere gedingen verwijst het hof naar de hierboven genoemde uitspraken. Het hof zal daarop bij de beoordeling in dit geding na verwijzing nader ingaan.
2. Het geding na verwijzing
2.1.
Bij exploot van 23 mei 2016 heeft Transfennica de zaak aanhangig gemaakt bij dit hof. Transfennica heeft een memorie na cassatie en verwijzing genomen en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [transportbedrijf] in reconventie, met veroordeling van [transportbedrijf] in de kosten van de procedure.
2.2.
[transportbedrijf] heeft een antwoordmemorie na cassatie en verwijzing genomen en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de (toenmalige) rechtbank Arnhem met veroordeling van Transfennica in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
2.3.
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald.
3. De beoordeling na verwijzing
3.1.1.
Door de Hoge Raad zijn in zijn arrest van 18 december 2015 de volgende feiten vastgesteld.
i. i) In september 2010 heeft [transportbedrijf] Transfennica opgedragen een aantal zendingen Nokia-artikelen te vervoeren van Roosendaal naar Hamina (Finland).
ii) [transportbedrijf] was als ondervervoerder ingeschakeld door de Finse rechtspersoon [transportbedrijf] OY, die had aangenomen de Nokia artikelen van Roosendaal naar Moskou (Rusland) te vervoeren.
iii) Transfennica heeft Transport [transport] (hierna: [transport] ) belast met het vervoer over de weg van Roosendaal naar de haven van Antwerpen (België).
iv) Op 11 september 2010 zijn de zendingen in Roosendaal in de containers van [transport] geladen. De zendingen hadden laadreferentienummers. Op de CMR vrachtbrieven is per zending aangegeven in welke container zij zijn geladen. De zendingen zijn op 17 september 2010 in Hamina aangekomen.
v) Op 13 september 2010 heeft Transfennica desverzocht de containernummers per e-mail aan [transportbedrijf] doorgegeven. In dat bericht is ten aanzien van drie laadreferentienummers een onjuist containernummer opgenomen doordat twee containernummers waren verwisseld. [transportbedrijf] heeft het e-mailbericht van Transfennica doorgestuurd naar [transportbedrijf] OY. [transportbedrijf] OY heeft op basis van het e-mailbericht douanedocumenten opgesteld voor de uitvoer uit de EU (carnet-tirs).
vi) Het vervoer van Hamina naar Rusland is in opdracht van [transportbedrijf] OY uitgevoerd door Contento OY en JSP Cargo OY. Bij de Russische grens zijn de twee hiervoor onder (v) genoemde containers achtergehouden, omdat de gewichten van de ladingen afweken van de op de carnet-tirs vermelde gegevens. De achtergehouden containers zijn opgeslagen aan de Russische grens en pas na een rechterlijke uitspraak vrijgegeven. [transportbedrijf] OY heeft de aan haar doorbelaste opslagkosten en de aan Contento OY en JSP Cargo OY door de Russische douane opgelegde boetes voldaan en op haar beurt aan [transportbedrijf] doorbelast.
vii) [transportbedrijf] heeft Transfennica laten weten de transportkosten te verrekenen met de door haar geleden schade bestaande uit de aan haar doorbelaste boetes en opslagkosten als hiervoor onder (vi) bedoeld, de truckdemurrage en de kosten voor het in- en uitslaan van de goederen.
3.1.2.
Transfennica heeft vervolgens een procedure aanhangig gemaakt tegen [transportbedrijf] . In dat geding heeft zij in conventie betaling gevorderd van de door [transportbedrijf] verschuldigde transportkosten met wettelijke (handels)rente, en buitengerechtelijke incassokosten met de wettelijke rente.
In reconventie heeft [transportbedrijf] betaling gevorderd van de als gevolg van de door Transfennica gemaakte fout geleden schade van in totaal € 82.633,29, dan wel € 52.433,29 indien haar beroep op verrekening in conventie slaagt, met wettelijke rente en proceskosten.
3.1.3.
De rechtbank Arnhem (thans: rechtbank Gelderland, locatie Arnhem) heeft bij eindvonnis van 26 september 2012 geoordeeld dat:
- zij bevoegd is van het geschil kennis te nemen (rov 4.2);
- het geschil naar Nederlands recht zal worden beoordeeld (rov 4.3) met inachtneming van de CMR (2e rov 4.1);
- niet in geschil is dat Transfennica van drie zendingen een onjuist containernummer heeft doorgegeven (2e rov 4.2.);
- Transfennica , door op verzoek van [transportbedrijf] extra informatie te geven, moet instaan voor de juistheid daarvan, ook omdat het Transfennica redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat [transportbedrijf] deze informatie zou gebruiken voor de invoer in Rusland en [transportbedrijf] niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de informatie (2e rov 4.3);
- Transfennica toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens [transportbedrijf] en gehouden is de schade te vergoeden (rov. 4.4);
- [transportbedrijf] zelf schade heeft geleden omdat [transportbedrijf] door de fout van haar hulppersoon Transfennica op haar beurt toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [transportbedrijf] OY en zij de schade aan [transportbedrijf] OY heeft vergoed (rov. 4.5.);
- de schade in causaal verband staat met de tekortkoming van Transfennica (rov 4.6);
- de schade aan Transfennica kan worden toegerekend (rov 4.7.);
- aan Transfennica geen beroep toekomt op artikel 23 lid 4 CMR omdat de CMR uitsluitend ziet op aansprakelijkheid van de vervoerder voor verlies of beschadiging van de vervoerde zaken waarvan hier geen sprake is (met verwijzing naar het Cargofoor-arrest van 15 april 1994, NJ 1995, 114) (rov 4.8);
- Transfennica de schade moet vergoeden onder verrekening van de door [transportbedrijf] verschuldigde vervoerskosten (rov 4.9).
De rechtbank wees de vordering in conventie af met veroordeling van Transfennica in de proceskosten omdat [transportbedrijf] zich terecht reeds op verrekening had beroepen, en in reconventie heeft zij Transfennica veroordeeld tot betaling van € 82.633,29 verminderd met € 23.200,00 met de wettelijke handelsrente daarover vanaf de vervaldata van de facturen tot 29 augustus 2011, met de wettelijke rente hierover en met veroordeling van Transfennica in de proceskosten.
3.1.4.
Transfennica is tegen dit oordeel van de rechtbank met 12 grieven in hoger beroep gekomen en zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 26 september 2012 en tot alsnog toewijzing van haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen in conventie en alsnog afwijzing van de in eerste aanleg ingestelde reconventionele vorderingen van [transportbedrijf] .
3.1.5.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 4 maart 2014 naar aanleiding van de eerste grief van Transfennica de feiten opnieuw weergegeven, zodat deze grief volgens het hof verder geen bespreking meer behoefde (rov. 4.3.).
Grief II tot en met VII zijn door het hof samengevat met de overweging dat zij in de kern de kwalificatie en inhoud aan de orde stellen van de door de rechtbank aangenomen verplichting van Transfennica om [transportbedrijf] te informeren, mede in het licht van de toepasselijkheid van de CMR.
Het hof heeft deze grieven geslaagd geacht en geoordeeld dat de overige grieven geen bespreking meer behoeven (rov 4.4-4.8).
De reconventionele vordering van [transportbedrijf] werd alsnog afgewezen. Op grond van de devolutieve werking heeft het hof vervolgens het verweer van [transportbedrijf] tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten beoordeeld en geslaagd geacht omdat deze vordering door Transfennica onvoldoende was toegelicht. Het hof constateerde dat [transportbedrijf] geen verweer had gevoerd tegen de hoofdsom en de daarover gevorderde wettelijke handelsrente, zodat dit onderdeel van de vordering alsnog werd afgewezen (rov 4.9).
Het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigde het bestreden vonnis van de rechtbank Arnhem en wees de reconventionele vordering van [transportbedrijf] af en de vordering in conventie van Transfennica toe als in het dictum vermeld.
3.1.6.
[transportbedrijf] is in cassatie met de cassatieklachten 2 en 3 opgekomen tegen het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden in de rechtsoverwegingen 4.5- 4.7 van zijn arrest, waarin het hof samengevat het volgende overweegt: De vervoersovereenkomst, waarop de CMR van toepassing is, was geëindigd. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat Transfennica onder die vervoersovereenkomst verplicht was aan [transportbedrijf] de gevraagde informaties correct te verstrekken, en aangenomen dat Transfennica die verplichting niet was nagekomen, heeft de gestelde fout in de contractuele vervoersrelatie tussen Transfennica en [transportbedrijf] niet tot schade geleid. De schade is immers pas na het einde van de vervoersovereenkomst ingetreden en [transportbedrijf] heeft niet toegelicht waarom Transfennica niettemin op grond van de CMR aansprakelijk zou zijn voor een na het einde van de vervoersovereenkomst bij een derde ontstane (gevolg)schade. Hetzelfde geldt onder het nationale recht (art. 8:1103 BW). Het arrest Cargofoor is niet van toepassing op vorderingen tot schadevergoeding op contractuele grondslag, aldus het hof.
Het cassatieonderdeel 2 onder (a) klaagt dat het hof heeft miskend dat degene die in het kader van de vervoersovereenkomst onjuiste gegevens verstrekt voor de ten gevolge daarvan veroorzaakte schade aansprakelijk kan worden gehouden, ook indien de schade zich tijdens het vervolgtransport manifesteert. Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de CMR niet voorziet in een uitputtende regeling van de aansprakelijkheid van de vervoerder en dat de onderhavige schade in ieder geval niet onder de door de CMR geregelde en gelimiteerde schade valt. Die schade valt evenmin onder de art. 8:1095, 8:1096 en 8:1103 BW. Van schade die een gevolg is van wel door de CMR of laatstgenoemde bepalingen geregelde schade is geen sprake, aldus het onderdeel.
3.1.7.
De Hoge Raad overwoog voor zover thans van belang:
“3.4.2
De CMR voorziet niet in een uitputtende regeling van de aansprakelijkheid van de vervoerder. Art. 17 CMR regelt uitsluitend de aansprakelijkheid van de vervoerder voor verlies van of schade aan door hem vervoerde zaken, alsmede voor vertraging in de aflevering. Voor andere schade dan deze kan de vervoerder aansprakelijk zijn op grond van het toepasselijke nationale recht (vgl. met betrekking tot schade aan andere dan de vervoerde zaken HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1333, NJ 1995/114 (Cargofoor)).
3.4.3
Het hof heeft in rov. 4.5 terecht overwogen dat de vervoersovereenkomst tussen [transportbedrijf] en Transfennica is geëindigd op het moment dat Transfennica de goederen in Hamina had afgeleverd (..). Het hof heeft evenwel hieraan ten onrechte de gevolgtrekking verbonden dat de door [transportbedrijf] gestelde tekortkoming van Transfennica in haar verplichting tot juiste gegevensverstrekking niet tot aansprakelijkheid van Transfennica op grond van de vervoersovereenkomst kan leiden. De aansprakelijkheid wegens die tekortkoming ziet niet op verlies van of schade aan de vervoerde zaken of op vertraging in de aflevering als bedoeld in de CMR. De CMR regelt deze aansprakelijkheid niet en staat niet aan het aannemen daarvan in de weg. Die aansprakelijkheid moet worden beoordeeld naar nationaal recht.
Ook de art. 8:1095, 8:1096 en 8:1103 BW, waarnaar het hof aan het slot van rov. 4.6 verwijst, hebben op deze aansprakelijkheid geen betrekking.
3.4.4
Voorts heeft het hof miskend dat het feit dat de schade pas na het einde van de vervoersovereenkomst is ontstaan of aan het licht is gekomen, niet meebrengt dat geen aansprakelijkheid van de vervoerder op grond van de vervoersovereenkomst kan bestaan. Bepalend is immers of de schade, ook als die pas ontstaat of aan het licht komt nadat de vervoersovereenkomst is geëindigd, is veroorzaakt bij de uitvoering van die overeenkomst.”
De hiervoor onder rov 3.1.6 weergegeven cassatieklachten werden door de Hoge Raad gegrond bevonden.
3.1.8.
De overige klachten van het middel behoefden geen behandeling, aldus de Hoge Raad in rov 3.4.5. van zijn arrest.
Met middelonderdeel 1) betoogde [transportbedrijf] dat - hoe juist de door het hof in rov 4.1- 4.4 weergegeven oordelen en het hypothetisch standpunt, weergegeven in rov 4.5. volgens haar ook zijn – het er niet om gaat of Transfennica verplicht was de gegevens aan [transportbedrijf] te verstrekken en in moest staan voor de juistheid daarvan, maar dat het erom gaat dat Transfennica de verkeerde gegevens had verstrekt en of dat een tekortkoming van Transfennica oplevert.
Middelonderdeel 2b) bepleit dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom de schade niet aan Transfennica kan worden toegerekend; middelonderdeel 2c) gaat erover dat – los van datgene wat omtrent de CMR in onderdeel 3 wordt bepleit – niet valt in te zien dat de schade, wil zij voor vergoeding in aanmerking komen, niet geleden kan zijn in de verhouding tussen [transportbedrijf] OY en haar ondervervoerders, en onderdeel 2d) klaagt over het oordeel van het hof dat [transportbedrijf] een nadere toelichting had moeten geven op haar stelling dat zij zelf schade heeft geleden.
3.1.9.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof
’s-Hertogenbosch.
3.2.
Nu de Hoge Raad bedoeld arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft vernietigd, dienen in beginsel alle in hoger beroep aangevoerde grieven met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad opnieuw te worden behandeld. Daarbij is dit hof evenwel gebonden aan onderdelen van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden welke als niet of tevergeefs in cassatie bestreden in stand zijn gebleven.
3.3.
De laatste proceshandeling bij het hof Arnhem-Leeuwarden was het pleidooi, dat op 13 januari 2014 om14.00 uur plaatsvond. Beide partijen hebben daarbij pleitnota’s overgelegd, die zich in het dossier bevinden. Niet echter bevindt zich in het dossier van het hof een exemplaar van een na afloop van dat pleidooi opgemaakt proces-verbaal, waarin het tijdens de zitting verhandelde is neergelegd. Het hof heeft van de griffie van het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden in ieder geval desgevraagd de beschikking gekregen over de aantekeningen, die door de griffier van dat hof zijn gemaakt van dat wat - naast dat wat neergelegd is in de pleitnota’s en ter terechtzitting is voorgedragen - toen ter zitting is besproken.
Het hof heeft zelf de partijen niet gehoord. De aantekeningen van de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn dus te beschouwen als een processtuk waarover het hof beschikt, maar waarover partijen zich nog niet hebben uitgelaten. Het hof zal daarom de griffier van dit hof opdragen een kopie van deze aantekeningen aan partijen te zenden, en zal partijen in de gelegenheid stellen zich vervolgens daarover uit te laten. Daarbij zal Transfennica als eerste die gelegenheid krijgen (omdat zij tijdens dat pleidooi ook als eerste aan het woord was).
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
draagt de griffier op een kopie van de aantekeningen die de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft gemaakt van het pleidooi dat ten overstaan van dat hof op 13 januari 2014 is gehouden, aan beide partijen te zenden;
verstaat dat beide partijen hierop bij akte mogen reageren;
verwijst de zaak naar de rol van 17 oktober 2017 voor akte aan de zijde van Transfennica ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.J. Verhoeven en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2017.
griffier rolraadsheer