Hof Amsterdam, 28-07-2022, nr. 21/00414, nr. 21/00415, nr. 21/00416, nr. 21/00417, nr. 21/00418, nr. 21/00419, nr. 21/00420
ECLI:NL:GHAMS:2022:2764
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-07-2022
- Zaaknummer
21/00414
21/00415
21/00416
21/00417
21/00418
21/00419
21/00420
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:2764, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑07‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:439
- Vindplaatsen
NLF 2022/1947
Uitspraak 28‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Belanghebbende komt geen geslaagd beroep toe op de inkeerregeling (art. 67n AWR). Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende vóór de inkeermelding een brief van de Zwitserse bank heeft ontvangen over een ook op belanghebbende betrekking hebbend informatieverzoek van de Nederlandse Belastingdienst.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 21/00414 tot en met 21/00420
28 juli 2022
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A.A. Kan)
tegen de uitspraak van 12 mei 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/1724 tot en met HAA 20/1729 en HAA 20/2751 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2009 tot en met 2014 en een definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Tegelijk met de (navorderings)aanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd.
1.1.2.
De inspecteur heeft op 15 oktober 2019 een navorderingsaanslag Recht van Successie opgelegd. Tegelijk met de navorderingsaanslag is een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 februari 2020 en 29 april 2020 belanghebbendes bezwaren tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde vergrijpboeten ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 mei 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de boetebeschikkingen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2015 en Recht van Successie 2008 tot de bedragen berekend overeenkomstig hetgeen hiervoor onder punt 27 is bepaald;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.000;
- -
draagt verweerder op het in de zaken HAA 20/1724 en HAA 20/2751 betaalde griffierecht van € 48, derhalve een totaal van € 96, aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen hoewel haar gemachtigde overeenkomstig de wet is uitgenodigd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2015 geen melding gemaakt van de door haar aangehouden bankrekeningen bij de Zwitserse UBS-bank (hierna: UBS).
2. Op 23 juli 2015 heeft het Central Liaison Office (CLO) een zogenoemd groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten gedaan. In het groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten worden de (bank)gegevens verzocht van rekeninghouders die gedurende de periode van 1 februari 2013 tot 31 december 2014 aan de volgende voorwaarden voldoen:
de rekeninghouder heeft een Nederlands adres,
aan wie UBS een brief heeft gestuurd waarin is geschreven dat de klantrelatie met de rekeninghouder wordt opgezegd, tenzij hij een verklaring ondertekent om relevante informatie met de belastingautoriteiten te delen,
en die ondanks deze brief niet afdoende bewijs van fiscale transparantie aan UBS heeft overgelegd.
(...)
4. Op 22 september 2015 is in het publicatieblad van het Zwitserse Bundesambt een officiële aankondiging van de Zwitserse Belastingdienst geplaatst over het informatieverzoek (zoals genoemd onder punt 2) van de Nederlandse Belastingdienst.
5. Op 27 september 2015 is in de media bekend gemaakt dat de Nederlandse Belastingdienst op 23 juli 2015 informatie heeft opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten.
6. Op 28 oktober 2015 heeft verweerder een inkeermelding van eiseres ontvangen. Eiseres keert in met betrekking tot in Zwitserland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft de inzending van het inkeerverzoek bevestigd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres op verschillende momenten op verzoek van verweerder stukken overgelegd.
7. Op 30 maart 2017 heeft verweerder naar aanleiding van het groepsverzoek van 23 juli 2015 een brief met bijlage ontvangen van de Zwitserse Belastingdienst. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
‘Sehr geehrte …,
Wir beziehen uns auf das ribrizierte Ambtshilfeersuchen vom 23. Juli 2015.
Gestützt auf artikel 26 DBA CH-NL übermitteln wir Ihnen folgende Dossiers:
[dossiernummer 1]
[dossiernummer 2]
In der Beilage erhalten Sie einen verschlüsselten Datenträger (USB-Stick) mit den ambtshilfefähigen Informationen’
8. In de bijlage (USB-stick) bij de brief zijn de onder meer de volgende gegevens overgelegd:
Renseignement
SEIDossier
[dossiernummer 2]
Account
[accountnummer]
AccountBalanceOn2013-02-01CHF 703247.00
AccountBalanceOn2014-01-01CHF 725369.00
AccountBalanceOn2014-12-31 n/a
Person_1
[belanghebbende]
DateOBirth [geboortedatum]
[adres]
9. Over de hoogte van de navorderingsaanslagen, de heffingsrente/belastingrente en de vergrijpboeten ten aanzien van de jaren 2006 tot en met 2014 en de definitieve aanslag, belastingrente en vergrijpboete voor het jaar 2015 (IB/PVV), alsmede het jaar 2008 (Recht van Successie) hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is dat het totaal van de verschuldigde IB/PVV, heffingsrente/belastingrente en vergrijpboeten over de jaren 2005 tot en met 2009 in één navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2009 wordt geformaliseerd. Eiseres heeft blijkens de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van rechtsmiddelen, doch een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de vergrijpboeten. De vaststellingsovereenkomst is op 26 juli 2019 door eiseres ondertekend en per pagina geparafeerd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe:
2.3.
De UBS heeft rekeninghouders een op 16 september 2015 gedateerde brief gezonden waarin is vermeld dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft gevraagd over UBS rekeninghouders.
2.4.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende d.d. 5 december 2017 een brief met de aanhef “Dossier ViB [belanghebbende] c.s. Kennisgeving navorderingen/correcties aangiften” gestuurd. In die brief schrijft de inspecteur dat de melding als niet tijdige vrijwillige verbetering moet worden gekwalificeerd hetgeen hij onder andere motiveert met:
“Uw cliënten [Hof: belanghebbende en [broer belanghebbende] ] zijn namelijk door de UBS Switzerland AG per brief geïnformeerd over het groepsverzoek, gedaan door de Nederlandse autoriteiten.”
2.5.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende d.d. 5 december 2017 een brief met de aanhef “Kennisgeving vergrijpboeten” gezonden. In die brief wordt onder de motivering van de boeten onder meer vermeld:
“Uw cliënten [Hof: belanghebbende en [broer belanghebbende] ] zijn namelijk door de UBS Switzerland AG per brief geïnformeerd over het groepsverzoek, gedaan door de Nederlandse autoriteiten.”
2.6.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende d.d. 25 september 2018 een brief met de aanhef “Standpunten inspecteur” gezonden. In die brief wordt onder de motivering van de verwijtbaarheid onder meer vermeld:
“Dit nadat de Zwitserse bankstelling UBS AG uw cliënten [Hof: belanghebbende en [broer belanghebbende] ] had geïnformeerd dat de Nederlandse autoriteiten geïnformeerd zouden gaan worden voor wat betreft hun Zwitserse rekeningen.”
2.7.
In de door de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden “Vooraankondiging uitspraak op bezwaar” d.d. 21 oktober 2019, staat onder meer:
“Voorts zijn naar aanleiding van het groepsverzoek aan UBS van 23 juli 2015 de UBS rekeninghouders per brief schriftelijk geïnformeerd dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft gevraagd aan de Zwitserse Belastingdienst over UBS-rekeninghouders. Ingeval een belastingplichtige een melding vrijwillige verbetering heeft gedaan voor een UBS-rekening nadat hij door de UBS op de hoogte is gebracht is tevens geen sprake meer van vrijwillige verbetering.”
2.8.
In de door de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden “Uitspraak op uw bezwaren 2009 tot en met 2015” d.d. 28 februari 2020 wordt de onder 2.7. geciteerde passage herhaald.
2.9.
In de vaststellingsovereenkomst bedoeld in overweging 9. van de rechtbank is onder “6. Bestuurlijke boete” onder meer het volgende opgenomen:
“Partij A heeft met dagtekening 27 oktober 2015 (ontvangen door de Belastingdienst d.d. 28 oktober 2015) een beroep gedaan op de inkeerregeling ex artikel 67n AWR. Dit voor het verzwegen vermogen gehouden bij de UBS AG te Zwitserland; een land waar jarenlang een bankgeheim gold. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat meldingen voor verzwegen UBS-vermogen, binnengekomen bij de Belastingdienst ná 27 september 2015, als niet tijdige vrijwillige verbeteringen ex artikel 67n AWR moeten worden gekwalificeerd. Partij A is namelijk door is namelijk door de UBS Switzerland AG per brief geïnformeerd
over het groepsverzoek, gedaan door de Nederlandse autoriteiten. Daarnaast is Partij A geïnformeerd door de Zwitserse autoriteiten middels een publicatie in het ‘Bundesblatt’ op 22 september 2015 over het Nederlands verzoek. Dat de Nederlandse belastingdienst de UBS-renseignering van Partij A in een later stadium heeft ontvangen doet daar niets aan af. Het Belgisch vermogen gehouden bij de BNP is niet direct gemeld door Partij A. Partij B heeft dit Belgisch vermogen getraceerd tijdens zijn onderzoek.”
en:
“Partij A stelt zich op het standpunt dat er wel degelijk sprake is van een vrijwillige verbetering en dat de boetes te hoog zijn/worden vastgesteld. (…) Voor een overzicht van de verschuldigde boete (per belastingjaar) wordt verwezen naar de twee bijlagen.”
Blijkens onderdeel 1. van de vaststellingsovereenkomst wordt met Partij A gedoeld op belanghebbende, bijgestaan door [advocatenkantoor X] , vertegenwoordigd door mr. A.A. Kan, en met Partij B de Belastingdienst, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger Belastingdienst] .
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de vergrijpboeten moeten worden vernietigd omdat sprake is van een vrijwillige verbetering (inkeer), hetgeen belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daar van de zijde van de inspecteur ter zitting aan is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte procesverbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Vrijwillige inkeer?
17. Artikel 67n AWR luidde tot 1 januari 2010 als volgt:
Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en onvolledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
18. Artikel 67n AWR luidt met ingang van 1 januari 2010 als volgt:
1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige, vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.
19. Voor het antwoord op de vraag of met vrucht een beroep op de inkeerregeling kan worden gedaan, is beslissend of eiseres op het moment van inkeer op 28 oktober 2015 wist of – objectief gezien – redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met de bankrekeningen bij UBS bekend was of bekend zou worden, en niet, of zij – subjectief gezien – op dat moment vermoedde dat verweerder op het spoor zou komen van deze bankrekeningen (vgl. HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375).
20. Op verweerder rust, gelet op het bepaalde in paragraaf 5, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, de last aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat geen sprake is van vrijwillige verbetering.
21. De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat niet langer tussen partijen in geschil is dat eiseres onder het groepsverzoek valt. Dit wordt ook bevestigd door de door verweerder ontvangen persoonlijke gegevens van eiseres op 30 maart 2017, zoals toegezonden door de Zwitserse autoriteiten. Kennelijk hebben de Zwitserse autoriteiten en UBS geoordeeld dat eiseres voldeed aan de voorwaarden in het groepsverzoek (punt 2), waaronder de toezending van een brief aan eiseres met het verzoek een verklaring te tekenen en dat eiseres hier kennelijk niet afdoende op heeft gereageerd.
22. Voor wat betreft het kennisnemen van eiseres van het door de Nederlandse Belastingdienst gedane groepsverzoek, wijst de rechtbank op de door UBS aan haar rekeninghouders gezonden brief van 16 september 2015 (punt 3). Dat eiseres middels deze brief van UBS is ingelicht over het groepsverzoek, vindt steun in de door partijen getekende vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat eiseres door UBS per brief is geïnformeerd (punt 10). Gemachtigde heeft op de zitting niet ontkend dat eiseres deze brief van UBS heeft ontvangen.
23. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vóór het moment van inkeer de serieuze mogelijkheid bestond dat verweerder de bankrekeningen bij UBS zou achterhalen of in verband zou brengen met eiseres. Dat de betreffende informatie pas op 30 maart 2017 door verweerder is ontvangen doet hier niet aan af. Eiseres moest op het moment van inkeer op 28 oktober 2015 hebben geweten of – objectief gezien – redelijkerwijs hebben vermoed dat verweerder met de bankrekeningen bij UBS bekend was of bekend zou worden.
24. Het vorenoverwogene brengt mee dat van een vrijwillige inkeer geen sprake is.
Hoogte van de vergrijpboetes
25. Niet in geschil is dat het aan de opzet van eiseres is te wijten dat in de onderhavige jaren opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften zijn gedaan en met opzet te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft de vergrijpboetes opgelegd met inachtneming van de artikelen 67e, 67f en 67n van de AWR. Vanaf 2 juli 2009 is het zesde respectievelijk vijfde lid van de artikelen 67e en 67f van de AWR ingevoerd, waardoor het maximum van de boete werd verhoogd van 100% tot 300% indien de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
26. Verweerder heeft met inachtneming van strafverzwarende omstandigheden, het doen van een melding vrijwillige verbetering en het volledig meewerken van eiseres de vergrijpboetes bepaald op 100% (voor aangiften IB/PVV gedaan na 1 juli 2009) en 40% (voor de overige gevallen). Gelet hierop acht de rechtbank de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden.
27. Eiseres heeft aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Niet in geschil is dat de redelijke termijn is aangevangen op 5 december 2017. Nu de rechtbank uitspraak doet op 14 mei 2021 is de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar overschreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een langere termijn zijn gesteld noch gebleken. In het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding de boeten die zijn opgelegd te verlagen met 15 procent, met een maximale vermindering van € 10.000. De rechtbank wijst in dit kader op Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Toepassing hiervan leidt tot de volgende bedragen:
IB/PVV
jaar | dagtekening | zaaknr. | Oorspr. Boete | vermindering | verlaagde boete |
2009 | 15 okt. 2019 | 20/1724 | € 16.992 | € 2.549 | € 14.443 |
2010 | 15 okt. 2019 | 20/1725 | € 6.470 | € 971 | € 5.499 |
2011 | 28 sept. 2019 | 20/1726 | € 6.504 | € 976 | € 5.528 |
2012 | 28 sept. 2019 | 20/1727 | € 5.881 | € 883 | € 4.998 |
2013 | 28 sept. 2019 | 20/1728 | € 5.385 | € 808 | € 4.577 |
2014 | 28 sept. 2019 | 20/1729 | € 6.691 | € 1.004 | € 5.687 |
2015 | 15 nov. 2019 | 20/1729 | € 6.325 | € 949 | € 5.376 |
Recht van Successie
jaar | dagtekening | zaaknr. | oorspr. boete | vermindering | verlaagde boete |
2008 | 15 okt. 2019 | 20/2751 | € 15.283 | € 2.293 | € 12.990 |
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, gericht tegen de gelijktijdig met navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2014, definitieve aanslag IB/PVV 2015 en navorderingsaanslag 2008 (Recht van Successie) genomen beschikkingen vergrijpboetes, gegrond met betrekking hetgeen eiseres heeft gesteld omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
29. Ter zitting is reeds vastgesteld dat een vergoeding van immateriële schade niet aan de orde is. De rechtbank doet namelijk uitspraak op 12 mei 2021. Dit is binnen de ingevolge van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 geldende tweejaarstermijn die is aangevangen op het moment van ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder, zijnde 23 oktober 2019.
30. Het bezwaar gericht tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2015 is door verweerder ontvangen op 31 oktober 2018. De rechtbank doet uitspraak op 12 mei 2021. Dit is buiten de genoemde tweejaarstermijn. Onder verwijzing naar het hierboven vermelde arrest van de Hoge Raad, overweegt de rechtbank hierover als volgt. De Hoge Raad heeft in dit arrest het volgende overwogen:
“ d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.9.1 In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234; hierna: het arrest BNB 2011/234).”
Nu de beroepen alleen zijn gericht tegen de bij de navorderingsaanslagen en definitieve aanslag opgelegde boetes en niet tegen de aanslagen is een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde (vgl. Rechtbank Den Haag van 2 mei 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7234).
Proceskosten
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de zaken HAA 20/1724 tot en met 20/1729 en 20/2751 aan als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten (het Besluit). Deze kosten voor bezwaar en beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.000 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.
Belanghebbende verdedigt dat sprake is van vrijwillige verbetering waartoe zij betoogt dat zij de onder 2.3. bedoelde brief van UBS niet heeft ontvangen.
5.2.
Het Hof acht dit betoog van belanghebbende niet geloofwaardig en is in tegendeel van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende een dergelijke brief wel degelijk heeft ontvangen voordat zij de inkeermelding heeft gedaan.
5.3.
Het Hof komt tot dat oordeel op grond van het volgende:
(i) in een reeks van brieven (zie 2.4. tot en met 2.8.) heeft de inspecteur expliciet aangegeven dat belanghebbende door UBS is geïnformeerd over het groepsverzoek. Het had voor de hand gelegen dat indien belanghebbende een zodanige brief niet had ontvangen zij dit aan de inspecteur zou hebben meegedeeld. Het is, gelet op de relevantie van deze brief, onaannemelijk dat zij ingeval zij de brief niet zou hebben ontvangen dit achterwege zou laten;
(ii) het betoog dat belanghebbende de meerbedoelde brief niet heeft ontvangen wordt niet gevoerd in de bezwaarfase of in de motivering van het beroep. Pas in de brief d.d. 24 maart 2021 van de gemachtigde van belanghebbende aan de rechtbank wordt weersproken “dat belanghebbenden [Hof: belanghebbende en [broer belanghebbende] ] (vóór 27 oktober 2015) door de UBS-bank zijn ingelicht (…)” en ter zitting van de rechtbank op 2 april 2021 betoogt de gemachtigde (blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting): “ik heb contact gehad met eiseres en haar broer [Hof: [broer belanghebbende] ] over de vraag of ze brieven van UBS hebben gehad, over fiscale transparantie etc. Zij vertelden mij dat het geweten de reden was voor de inkeer.”
Het is onaannemelijk dat indien belanghebbende daadwerkelijk niet door UBS is ingelicht over het groepsverzoek dit voor de vraag of sprake is van vrijwillige verbetering wezenlijke betoog niet al in de bezwaarfase of bij de motivering van het beroep zou worden gevoerd maar pas veel later; en
(iii) in de vaststellingsovereenkomst (zie 2.9.) is opgenomen: “Partij A is namelijk door is namelijk door de UBS Switzerland AG per brief geïnformeerd over het groepsverzoek, gedaan door de Nederlandse autoriteiten.” Anders dan de gemachtigde van belanghebbende in hoger beroep betoogt gaat het hier niet ‘slechts’ om een partijstandpunt van de inspecteur maar om een door de inspecteur gesteld feit waarvan het voor de hand had gelegen dat dit door belanghebbende in de vaststellingsovereenkomst zou zijn betwist indien het niet juist zou zijn.
Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende vanaf de inkeermelding is bijgestaan door een (fiscaal) advocaat.
5.4.
Voor dit geding dient er dan ook van worden uitgegaan dat belanghebbende voordat zij de inkeermelding heeft gedaan door de UBS-bank op de hoogte is gesteld van het ook op haar betrekking hebbende groepsverzoek. Alsdan moet worden geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van de inkeermelding wist of - objectief bezien - redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de bankrekeningen bij UBS bekend was of bekend zou worden. Het beroep van belanghebbende op de inkeerregeling opgenomen in art. 67n AWR faalt derhalve.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat de hogere beroepen van belanghebbende ongegrond zijn.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en E.A.M. HuiskersStoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 28 juli 2022in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.