Rb. Arnhem, 31-12-2009, nr. 09/432 en 09/795
ECLI:NL:RBARN:2009:BL3201
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
31-12-2009
- Zaaknummer
09/432 en 09/795
- LJN
BL3201
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2009:BL3201, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 31‑12‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2010:BO2700, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 31‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Wet bibob. Intrekking exploitatievergunning coffeeshop.
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/432 en 09/795
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 31 december 2009.
inzake
[eiser],
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door J.E. Eshuis,
tegen
de burgemeester van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning voor het exploiteren van coffeeshop [naam] aan de [adres] (hierna: de coffeeshop) met ingang van 10 november 2008 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. In een uitspraak van 1 december 2008 (LJN: BJ4782) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar heeft eiser op 23 januari 2009 beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 oktober 2008 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 oktober 2009. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door J.E. Eshuis. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. W.H.A. Hoekstra-Loeffen en mr. S.G. Blasweiler, ambtenaar respectievelijk advocaat in dienst van de gemeente Nijmegen.
2. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar (Awb 09/432)
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb, niet binnen de daartoe gestelde termijn een beslissing op het gemaakte bezwaar heeft genomen.
Nu verweerder daarop bij besluit van 5 februari 2009 alsnog heeft beslist, en nu niet is gesteld of gebleken van feiten waaruit moet worden afgeleid dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 5 februari 2009 (Awb 09/795)
Verweerder heeft bij besluit van 5 februari 2009 de intrekking van de vergunning voor de exploitatie van de coffeeshop onder toepassing van artikel 3, eerste lid, onder a en b, in samenhang met artikel 7 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) gehandhaafd. Op basis van een advies van het Bureau bibob van 3 juli 2008 heeft verweerder geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunning (mede) gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten, in het bijzonder opbrengsten uit belastingfraude. Tevens is verweerder op grond van het advies tot de conclusie gekomen dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het gaat dan om Opiumwetdelicten en belastingfraude.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen eiser in beroep naar voren heeft gebracht zal de rechtbank, voorzover nodig, hierna ingaan.
Eiser heeft in de eerste plaats betoogd dat verweerder artikel 3:9 van de Awb niet in acht heeft genomen. Hij stelt in dit verband dat de intrekking van de exploitatievergunning enkel is gebaseerd op vermoedens.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in een uitspraak van 18 juli 2007 (LJN: BA9799) heeft overwogen, dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau bibob, in beginsel van het advies van het Bureau bibob mag uitgaan. Wel moet een bestuursorgaan zich ervan vergewissen dat het advies en het onderliggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Het bestuursorgaan heeft in beginsel geen inzage in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau bibob en mag daarom op de weergave van de broninformatie door het Bureau bibob en de daaraan gegeven kwalificatie afgaan.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van het Bibob-advies van 3 juli 2008. Over de feiten en omstandigheden die verweerder, in navolging van het Bureau bibob, aan de aanwezigheid van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob ten grondslag heeft gelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het advies blijkt dat eiser op 13 februari 2008 is veroordeeld voor belastingfraude in de periode 2002-2004. De kanttekeningen die eiser heeft geplaatst bij de juistheid van deze veroordeling, zal de rechtbank buiten beschouwing laten. De juistheid van het vonnis staat in deze procedure niet ter toets en heeft als uitgangspunt te gelden. Ter zitting is bovendien gebleken dat eiser in hoger beroep eveneens is veroordeeld. De intrekking van de exploitatievergunning is voorts gebaseerd op het vermoeden dat eiser ook na 2002-2004 gehandeld heeft in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Zo is volgens het advies geconstateerd dat er verschillen zijn tussen de theoretische en werkelijke omzet van softdrugs. Tevens zijn er bij de aangifte inkomstenbelasting 2005 onregelmatigheden gebleken. Ook heeft eiser in strijd met een vermaning van de Belastingdienst in 1998 geen betrouwbare administratie gevoerd.
Uit het advies komt voorts naar voren dat eiser op 5 december 1999 en 17 mei 2001 onherroepelijk is veroordeeld voor een Opiumwetdelict, terwijl in 2004 en 2007 strafrechtelijke onderzoeken zijn uitgevoerd naar overtredingen van de Opiumwet. Eiser is voorwerp van onderzoek geweest en heeft bekennende verklaringen afgelegd over de aanwezigheid van te grote handelsvoorraaden softdrugs. Ook [(ex)echtgenote], eisers (ex)echtgenote en mede-exploitant van de coffeeshop, kan volgens het advies in verband worden gebracht met Opiumwetdelicten. Eiser onderhoudt teve[naam]en met [namen] wordt in verband gebracht met betrokkenheid bij Opiumwetdelicten, terwijl [naam] daarvoor in 2008 is veroordeeld.
De vermelde strafbare feiten houden verband met de handel in drugs en met het ontduiken van belastingen en zijn derhalve naar hun aard gericht op het behalen van op geld waardeerbare voordelen. Gelet hierop, kunnen de in het advies vermelde bevindingen de conclusie dragen dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten voortvloeiende voordelen te benutten. Nu de strafbare feiten tevens samenhangen met activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is verleend, kunnen de bevindingen eveneens de conclusie dragen dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het advies is op zorgvuldige en draagkrachtige wijze gemotiveerd, zodat verweerder zich op basis daarvan op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob.
Dat het, naar eiser heeft gesteld, gelet op het gedoogbeleid onvermijdelijk is om strafbare feiten te plegen bij de verkoop van softdrugs in een coffeeshop, leidt niet tot een ander oordeel. De handelingen die in het advies zijn weergegeven vallen vanwege hun aard of omvang immers niet onder het gedoogbeleid.
Eiser kan voorts niet worden gevolgd in zijn standpunt, dat verweerder bij het bestreden besluit geen veroordelingen had mogen betrekken, die langer geleden zijn dan vijf jaar. Het Bureau bibob ontleent zijn gegevens aan justitiële registraties. De vermelding van strafbare feiten in deze justitiële registraties wordt na een bepaald tijdsverloop verwijderd. Op enig moment worden strafbare feiten dus niet meer bij het bibob-onderzoek betrokken. Nu ten tijde in geding veroordelingen uit 1999 en 2001 nog in de registers stonden vermeld, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder deze veroordelingen niet mede heeft mogen betrekken bij de besluitvorming.
Uit het advies blijkt dat in een van de strafrechtelijke onderzoeken naar Opiumwetdelicten fouten zijn gemaakt bij het testen van aangetroffen drugs. Om die reden zijn eiser, [(ex)echtgenote], [namen] in dat onderzoek niet langer als verdachten aangemerkt. Dit is ook in het advies uiteengezet. Verweerder heeft dit gegeven meegewogen bij de beoordeling van de ernst van de vermoedens. De rechtbank acht dit in overeenstemming met de Wet bibob. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat verweerder dit strafrechtelijk onderzoek vanwege de enkel tijdelijke status van betrokkenen als verdachten buiten beschouwing had moeten laten. Eiser heeft nog aangevoerd dat hij beroep heeft ingesteld tegen de navorderingen die de Belastingdienst heeft opgelegd voor de jaren 2002, 2003, 2004 en dat de belastingkamer van deze rechtbank in die beroepsprocedure mediation heeft voorgesteld. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat verweerder de vermoedelijke overtredingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet aan de intrekking ten grondslag kon leggen.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder het verbod van détournement de pouvoir, zoals neergelegd in artikel 3:3 van de Awb, heeft geschonden. Eiser wijst erop dat de exploitatievergunning voortvloeit uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), terwijl de gedoogcriteria voor coffeeshops hun oorsprong in de Opiumwet vinden. Door de intrekking van de exploitatievergunning zal de coffeeshop ophouden te bestaan, echter zonder dat gebleken is dat eiser heeft gehandeld in strijd met de gedoogcriteria.
De rechtbank overweegt dat verweerder heeft gedoogd dat eiser in de inrichting [naam] een coffeeshop exploiteert. Regulering van de coffeeshops in de gemeente Nijmegen vindt plaats door het (al dan niet) verbinden van voorwaarden aan de op grond van de APV verstrekte horeca-exploitatievergunningen. Daarmee is er een onverbrekelijke samenhang tussen het gedogen dat een inrichting als coffeeshop wordt geëxploiteerd en de ten behoeve van die inrichting verleende horeca-exploitatievergunning. Gelet op deze samenhang maakt een intrekking van de exploitatievergunning tevens een einde aan het gedogen van de coffeeshop. Daartoe is niet vereist dat gehandeld is in strijd met de gedoogcriteria. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat deze gang van zaken niet toelaatbaar is gegeven de Opiumwet en het daarop gebaseerde gedoogbeleid.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat de intrekking moet worden aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De Afdeling heeft in een uitspraak van 8 juli 2009 (LJN: BJ1892) overwogen dat een intrekking die zijn grondslag vindt in artikel 3 van de Wet bibob geen punitieve sanctie is. Het feit dat de maatregel voor eiser ingrijpend is, maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenmin gehandeld in strijd met het beginsel van fair play door eiser geen kopie van het volledige advies ter beschikking te stellen. Gezien de wetsgeschiedenis van de Wet bibob en volgens rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 16 januari 2008, LJN: BC2136), is het op grond van artikel 28 van de Wet bibob niet toegestaan het advies integraal kenbaar te maken aan eiser. Verweerder heeft dan ook terecht geen kopie van het volledige advies aan eiser verstrekt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser tijdens de voorbereiding van het bestreden besluit gebruik heeft gemaakt van de door artikel 28, derde lid, van de Wet bibob geboden mogelijkheid het bibob-advies in te zien – waarbij hij wellicht in strijd met voornoemde bepaling een kopie van een deel van het advies heeft ontvangen – en zijn zienswijzen daarna kenbaar heeft gemaakt. Voorts heeft verweerder alle in het advies genoemde feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit in dat besluit vermeld. Uit het voorgaande volgt dat niet met succes kan worden gesteld dat eiser door de beperkte inzage in het bibob-advies op ontoelaatbare wijze in zijn verweermogelijkheden is geschaad.
Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:13 van de Awb tot stand is gekomen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de stukken komt naar voren dat verweerder het bezwaar niet voor advies in handen heeft gesteld van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, zodat deze bepaling niet van toepassing is. Voor de wijze van horen in de zaak van eiser geldt artikel 7:5 van de Awb. Uit het verslag van de hoorzitting van 4 december 2008 en uit het verweerschrift blijkt dat het horen is geschied door twee personen die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken zijn geweest. Daarmee heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het besluit van 5 februari 2009 geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet, gelet op het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb, geen grond voor vergoeding van de door eiser gemaakte kosten in de bezwaarprocedure.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 29 oktober 2008. Nu met het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar met een eenvoudig beroepschrift kan worden volstaan, wordt bij de berekening van deze proceskosten de wegingsfactor 0,25 toegepast. De proceskosten worden begroot op € 80,50.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Het griffierecht voor het instellen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, wordt geacht te zijn betaald voor het beroep tegen het besluit van 5 februari 2009.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
De rechtbank
- I.
verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig besluiten door verweerder op het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 5 februari 2009 ongegrond;
- III.
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 80,50;
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 31 december 2009