Of deze banden echt bestaan, laat staan of ze inderdaad compromitterend materiaal bevatten, heb ik uit de stukken niet kunnen opmaken.
HR, 26-05-1998, nr. 108.432 en 108.445
ECLI:NL:PHR:1998:19
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-1998
- Zaaknummer
108.432 en 108.445
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:19, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD1239
Conclusie 26‑05‑1998
Inhoudsindicatie
-
bij vervroeging
Nr. 108.432 en 108.445
Zitting 26 mei 1998
Mr. Van Dorst
Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1]
2. [verzoeker 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging ter zake van de aan verdachten tenlastegelegde feiten.
2. De procureur-generaal bij het gerechtshof heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het gaat in deze zaak in hoofdlijnen om het volgende.
3.2. Verzoekers worden verdacht van een serie gekwalificeerde diefstallen (in de stukken ook wel ‘’snelkraken’’ of ‘’ramkraken’’ genoemd). Ter zitting van de rechtbank van 28 augustus 1996 hebben zij zich beroepen op een toezegging van de CID-rechercheurs [getuige] en [betrokkene 4] dat ze daarvoor niet vervolgd zouden worden omdat zij als informanten optraden. Als ik alle verklaringen goed begrijp die de diverse verdachten in deze zaak hebben afgelegd doch welke — voorzichtig uitgedrukt — niet steeds met elkaar overeenstemmen (zelfs niet op hoofdpunten), zou die toezegging zijn gedaan in ruil voor de medewerking van de medeverdachte [betrokkene 2] bij het achterhalen van videobanden die naar verluidt compromitterend zouden kunnen zijn voor een lid van de staande magistratuur vanwege het gezelschap resp. de staat waarin betrokkene zich bevond ten tijde van de opnamen.1.Mede naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank de zaak naar de R–C verwezen, o.m. om [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (teamleider van de RCID) te horen over de vraag of aan de verdachten toezeggingen zijn gedaan dan wel verwachtingen zijn gewekt omtrent hun straffeloosheid met betrekking tot de door hen gepleegde snelkraken. Na het door de R–C gedane onderzoek heeft de rechtbank bij vonnis van 26 november 1996 het gevoerde verweer verworpen en de verdachten veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden resp. vier jaar en zes maanden.
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 1997 heeft mr Doedens gevraagd om het verhoor van een aantal getuigen ter terechtzitting met het oog op het bekomen van ‘’duidelijkheid over mogelijke toezeggingen van niet vervolging door politie en justitie’’. Het hof heeft dat verzoek in zoverre ingewilligd dat de oproeping is bevolen van o.m. [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] .
3.4. Ter zitting van 19 september 1997 heeft [betrokkene 3] o.m. verklaard dat hij op 30 november 1996 een CID-proces-verbaal heeft opgemaakt naar aanleiding van binnengekomen aanwijzingen met betrekking tot ramkraken. Hij heeft evenwel met een beroep op afspraken met het OM ter zake van bronbescherming geweigerd mede te delen wanneer bedoelde informatie was binnengekomen en van wie deze afkomstig was. Om die reden weigerde hij te bevestigen noch te ontkennen dat de verdachten [verzoeker 1] en [betrokkene 2] de informatiebronnen waren, ook al zouden zij zelf zeggen die bronnen te zijn. Hij ontkende overigens dat er toezeggingen tot niet-vervolging zijn gedaan; wel is [betrokkene 2] een geldbedrag van ƒ 25.000,-- geboden en getoond voor het verstrekken van informatie.
3.5. Op de terechtzitting van het hof van 26 september 1997 heeft getuige [getuige] verklaard dat hij van de OvJ mr Teeven opdracht had gekregen om geen mededelingen te doen over de contacten met de medeverdachte [betrokkene 2] en dat o.a. [betrokkene 4] eveneens die opdracht had gekregen; ook op vragen met betrekking tot andere dan de tenlastegelegde zaken mocht de getuige geen antwoord geven van genoemde OvJ.
De latere niet-ontvankelijkverklaring gluurt dan al om de hoek. Want het proces-verbaal van de zitting vermeldt dat de oudste raadsheer de getuige heeft voorgehouden
‘’dat het hof bepaalt welke vragen beantwoord moeten worden en dat de getuige geen beroep kan doen op een opdracht die hij gekregen heeft van de officier van justitie Teeven. Wanneer hij geen antwoord geeft op een vraag die hem gesteld is en die is toegelaten door het hof, is hij een weigerachtige getuige.’’
3.6. Ter zitting van 14 oktober 1997 heeft mr Teeven bevestigd dat hij [getuige] en [betrokkene 4] opdracht heeft gegeven om noch bij hun verhoor door de R–C noch ter zitting van het hof vragen te beantwoorden die de identiteit van de bronnen van de CID aan het licht zouden kunnen brengen of waardoor informatie over andere strafzaken zouden kunnen worden verschaft. Zij mochten dus alleen antwoorden op vragen die rechtstreeks betrekking hadden op de onderhavige zaken. Voorts heeft mr Teeven bevestigd dat hij [getuige] en [betrokkene 4] opdracht had gegeven om geen verklaring af te leggen omtrent de contacten met de medeverdachte [betrokkene 2] , ook al viel — zoals de oudste raadsheer hem voorhield — die opdracht niet binnen het kader van de bronbescherming of voorkoming van precedentwerking, nu [betrokkene 2] noch volgens eigen zeggen noch volgens de CID een informante was.2.
3.7. Op diezelfde zitting nog heeft het hof het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Die beslissing steunt op de volgende gronden:
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 1997 is vastgesteld dat de CID-officier van justitie mr. Teeven in een bespreking op 18 september 1997 met de getuigen [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , de eerste twee getuigen opdracht heeft gegeven geen vragen ter terechtzitting van het hof te beantwoorden die kunnen leiden tot het openbaar worden van de identiteit van de bron (hetgeen kort samengevat bronbescherming heet). Bovendien werd aan genoemde getuigen verboden vragen te beantwoorden die, zoals de getuige stelt, precedentwerking zouden kunnen hebben, dat wil zeggen (zo begrijpt het hof) vragen waarvan de beantwoording zou kunnen leiden tot informatie over andere zaken dan de onderhavige. Voorts werd aan genoemde getuigen verboden vragen te beantwoorden over de contacten van de getuigen [getuige] en [betrokkene 4] met [betrokkene 2] , die in het dossier als medeverdachte van verdachte in de onderhavige zaak voorkomt en die, zoals zij ook zelf verklaart, geen informant is. Deze opdracht is niet alleen gegeven in verband met de behandeling van de zaak door het hof, maar ook in een eerder stadium, te weten ter gelegenheid van het verhoor van deze twee getuigen door de rechter-commissaris op 13 mei 1996, aldus de getuige Teeven.
Deze opdrachten hebben tot gevolg dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Met name nu het vragen betreft over de contacten van [getuige] en [betrokkene 4] met genoemde [betrokkene 2] , die zoals bovengesteld geen informant is, bestond er voor de officier van justitie geen enkele aanleiding een dergelijke opdracht te verstrekken.
Daardoor wordt de rechterlijke controle op het handelen van de opsporingsambtenaren op ontoelaatbare wijze gefrustreerd, immers van objectieve waarheidsvinding kan onder die omstandigheid geen sprake meer zijn. Het hof laat hierbij hierbij uitdrukkelijk in het midden of een opdracht als door de officier van justitie gegeven, toelaatbaar is indien wèl sprake is van een informant.
Dit leidt er toe dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. In de kern komt 's hofs oordeel hierop neer dat het met het oog op een eerlijk proces ontoelaatbaar is dat een officier van justitie en niet de rechter beslist welke vragen door getuigen ter zitting beantwoord dienen te worden. Dat oordeel lijkt me volstrekt juist. Het strookt met het systeem van het WvSv zoals dat o.m. in art. 288 (oud, thans art. 293) Sv tot uiting komt. En dat een bewuste miskenning van deze rechterlijke bevoegdheid kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het OM lijkt me al evenzeer niet voor betwisting vatbaar.3.In dit licht bezien kan niet worden volgehouden dat 's hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5. Dat de vragen niet rechtstreeks met de tenlastegelegde feiten te maken hadden, zoals het middel lijkt te willen betogen, is niet zonder meer doorslaggevend.4.Bovendien bestaat dat verband naar mijn mening wel, nu de vragen kennelijk zijn gesteld in het kader van het onderzoek naar een eventuele toezegging tot niet-vervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten.
6. Uit de aangehaalde overwegingen blijkt dat het hof zich met name heeft gestoten aan het feit dat [getuige] en [betrokkene 4] geen opening van zaken mochten geven aangaande hun contacten met [betrokkene 2] , hoewel zij volgens het hof geen informant was. Het middel geeft toe dat hieruit kan worden afgeleid dat het hof oog heeft gehad voor het belang van de bescherming van informatiebronnen en voor
‘’het belang dat niet als gevolg van een 'fishing expedition' van de kant van de verdediging allerlei informatie uit een ander onderzoek op straat komt te liggen’’.
Dit zijn inderdaad belangen waarvoor een goed rechter zich niet blind zal willen en mogen tonen. Maar zelfs indien het hof te gemakkelijk aan die belangen voorbij zou zijn gegaan, kan het OM er niet met vrucht over klagen dat op zijn opdracht aan getuigen om bepaalde vragen niet te beantwoorden, wordt gereageerd met een niet-ontvankelijkverklaring. In zijdelings verband kan worden gewezen op art. 349 lid 3 Sv, inhoudende dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien het weigert een getuige op te roepen ten aanzien van wie de rechter — in afwijking van de opvatting van het OM dienaangaande — heeft vastgesteld dat het geen bedreigde getuige is.
7. Resteert de vraag of 's hofs oordeel begrijpelijk is. Die toetsing kan alleen dan tot vernietiging leiden indien de gevolgde redenering volstrekt onbegrijpelijk is, ook al zou een andere weging van de relevante gegevens — en een andere uitkomst — ook begrijpelijk (en misschien wel begrijpelijker) genoemd kunnen worden. In dat verband wijs ik er enerzijds op dat de getuigen gehoord werden naar aanleiding van de stelling dat aan de verdachten de toezegging van niet-vervolging ter zake van de hun tenlastegelegde feiten gedaan zou zijn en anderzijds dat de rechtbank met deze stelling snel (doch in het licht van hetgeen de verdachten zelf dienaangaande hebben verklaard, geenszins te snel) klaar was. Ook de verklaring van de getuige [betrokkene 3] in hoger beroep dat aan de verdachten geen toezeggingen tot niet-vervolging in de onderhavige zaken zijn gedaan, wijst op de ongegrondheid van het gevoerde verweer.
8. Maar, anders dan het middel meent, kan daarop geen beroep worden gedaan ter betwisting van de juistheid van 's hofs oordeel. Want wat door het hof is beslist, betreft niet (meer) het al dan niet gegrond zijn van het verweer. Het geschil gaat in wezen om de vraag wie bepaalt welke vragen door de getuigen ter zitting moeten worden beantwoord. En dat is volgens het (juiste) oordeel van het hof de rechter.
9. Bij die stand van zaken is ook niet relevant dat mr Teeven aan [getuige] en [betrokkene 4] niet een absoluut verbod heeft gegeven om vragen te beantwoorden, in die zin dat zijn verbod alleen gold voor vragen over andere dan de tenlastegelegde zaken, en dat genoemde getuigen bereid waren over de tenlastegelegde feiten te verklaren. Want de vragen die het hof beantwoord wenste te zien, vielen klaarblijkelijk wel onder het verbod van mr Teeven. Bovendien hadden ze naar 's hofs kennelijke oordeel wel degelijk met de tenlastegelegde zaken te maken in zoverre ze er klaarblijkelijk op gericht waren duidelijkheid te verkrijgen omtrent de toezegging dat de verdachten ter zake niet vervolgd zouden worden.
10. Het middel meent voorts dat ‘’het hof te kort door de bocht gegaan’’ is omdat de getuige Teeven ter zitting van 14 oktober 1997 alsnog heeft aangeboden desgevraagd de naam van de CID-informant te noemen, terwijl de aldaar aanwezige getuige [betrokkene 2] niet is gehoord, hoewel zij bij uitstek haar eigen rol en die van [getuige] en [betrokkene 4] had kunnen uiteenzetten.
11. Het middel vermeldt niet dat mr Teeven aan zijn bereidverklaring om desgevraagd alsnog de naam van de CID-informant te noemen, de voorwaarde heeft verbonden dat hem daartoe door de P-G opdracht diende te worden gegeven. Dit voorbehoud versterkt het beeld dat klaarblijkelijk bij het hof is gerezen dat het OM en niet het hof zou mogen uitmaken of aan een gestelde vraag gevolg zou worden gegeven. Gelet op die opstelling is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof geen behoefte meer had aan een verhoor van de getuige [betrokkene 2] teneinde haar visie te vernemen over wat haar rol en die van [getuige] en [betrokkene 4] is geweest in het kader van de gestelde toezeggingen.
12. Resumerend meen ik dan ook dat 's hofs beslissing niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting. Het middel dat strekt ten betoge van het tegendeel, faalt dan ook.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑1998
Hoe een en ander te rijmen is met de verklaring van [betrokkene 3] (zie 3.4), is me overigens niet aanstonds duidelijk.
Zie voor de aan te leggen criteria o.m. HR NJ 1996, 249 en NJ 1997, 308.
Vgl. HR DD 98.142.