Waarneming van de rechtbank
Rb. Oost-Brabant, 19-12-2017, nr. 01/880184-15
ECLI:NL:RBOBR:2017:6556
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
01/880184-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2017:6556, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 19‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
EeR 2018, afl. 1, p. 51
PS-Updates.nl 2018-0024
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan moord door de schutter via sms-berichten in te seinen over de komst van het slachtoffer. Het slachtoffer is door de schutter opgewacht en meerdere keren beschoten, waardoor het slachtoffer is overleden. De rechtbank legt een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van het voorarrest op. De rechtbank heft de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van datum vonnis op. Op grond van onder meer ARS-gegevens betreffende meerdere kentekens, mastgegevens betreffende meerdere telefoons, DNA-bewijs en getuigenverklaringen acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Naast voornoemde bewijsmiddelen dragen de inhoud van een interdisciplinair rapport in het kader van een Interdisciplinair Forensisch onderzoek (IDFO) naar het gebruik van een tipgevertelefoon door verdachte en een contra-expertise rapport bij aan het bewijs.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/880184-15
Datum uitspraak: 19 december 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 augustus 2016, 2 november 2016, 16 januari 2017, 4 april 2017, 1, 2, 6, 7, 8 november 2017 en 5 december 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
1. De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 juli 2016.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 1 november 2017 is aangepast/gewijzigd overeenkomstig de artikelen 313 en 314a van het Wetboek van Strafvordering, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 13 april 2015 te Eindhoven tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met
voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) met dat opzet en al dan niet
na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen (meermalen) een of meer
kogel(s) in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die
[slachtoffer] door een of meer kogel(s) is getroffen, tengevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon op of omstreeks 13 april 2015 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben [medeverdachte] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon en/of zijn/haar mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogel(s) in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door een of meer kogel(s) is getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf zij, verdachte op of omstreeks 13 april 2015 te Eindhoven, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door opzettelijk
- [medeverdachte] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon door middel van (een) sms-bericht(en) op de hoogte te stellen van het vertrek van voornoemde [slachtoffer] vanaf café [naam café] , althans door (enige) inlichtingen te verschaffen aangaande voornoemde [slachtoffer] ten behoeve van voornoemd misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
2. De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
3. Bronnen.
1.
een dossier van regiopolitie Oost-Brabant, dienst regionale recherche (einddossier), onderzoek 21TGO15002 Bugel, afgesloten op 24 november 2016, pag. 1 tot en met 2933. (7 ordners; bron 1).
2.
een rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 007, interdisciplinair rapport van de NFI-onderzoeken, opgemaakt door drs. J.A. de Koeijer (bron 2) met als bijlagen:
- een rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 005, analyse van ANPR-gegevens, opgemaakt door dr. ir. W. Bosma (bron 3).
- een rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 005, analyse van telecomgegevens, opgemaakt door dr. ir. W. Bosma (bron 4).
- een rapport van het NFI d.d. 21 maart 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 007, statistische bepaling van de bewijswaarde van het aankopen van een bepaald merk sigaretten i. v .m. de identificatie van een tipgever, opgemaakt door dr. A. Bolck (bron 5).
3.
een rapport van het NFI d.d. 6 juli 2017, zaaknummer 2015.04.13.161, aanvraagnummer 10, interdisciplinair rapport van de NFI-onderzoeken, opgesteld naar aanleiding van vragen gesteld aan A. Bolck (forensische statistiek), W. Bosma (Forensische Big Data Analyse) en J.A. de Koeijer (IDFO) opgemaakt door dr. A. Bolck, dr. ir. W. Bosma en drs. J.A. de Koeijer (bron 6).
4.
een rapport van prof. dr. R.D. Gilll, emeritus hoogleraar mathematisch statistiek, Universiteit Leiden d.d. 4 september 2017 betreffende contra-expertise omtrent een vijftal NFI rapporten (betreft de hiervoor genoemde rapporten van het NFI) (bron 7).
4. Inleiding.
Verdachte wordt primair verweten dat zij op 13 april 2015 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade de heer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen op hem te schieten.
Subsidiair wordt haar verweten dat zij medeplichtig is geweest aan moord of doodslag, gepleegd door [medeverdachte] en/of een ander. De medeplichtigheid heeft bestaan uit het sturen van sms-bericht(en) naar [medeverdachte] of een ander, waardoor deze op de hoogte is gesteld van het vertrek van [slachtoffer] uit café [naam café] , althans inlichtingen zijn verschaft aangaande [slachtoffer] .
5. Het standpunt van de officier van justitie.
Het openbaar ministerie heeft zich op grond van de feiten en omstandigheden zoals verwoord in het schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat medeverdachte [medeverdachte] zich onder feit 1 heeft schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer] op 13 april 2015 en dat verdachte medeplichtig is aan dit misdrijf door [medeverdachte] door middel van sms-berichten op de hoogte te stellen van het vertrek van [slachtoffer] uit café [naam café] . De officier van justitie heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde medeplegen aan moord/doodslag gevorderd.
6. Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft zij, verkort en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd:
Het openbaar ministerie heeft vanaf het begin een scenario voor ogen gehad en is daar niet meer van teruggekomen. Het blijft bij aannames en hypothesen.
Dat verdachte de gebruiker is van de telefoon met het nummer [telefoonnummer 1] , te noemen telefoon A, is gebaseerd op zendmastgegevens, registratie van een kenteken en de aankoop van een pakje sigaretten. Het openbaar ministerie zag dat er bewijsnood was en heeft daarom statistisch onderzoek doen plaatsvinden.
Ten aanzien van de zendmastgegevens.
Ten aanzien van de zendmastgegevens heeft de raadsman vier tussenconclusies getrokken:
1) Telefoon A straalt in de periode voor de liquidatie anderhalf uur lang dezelfde mast aan, terwijl de telefoon van verdachte meerdere masten en bovendien telkens andere masten aanstraalt. Dat beide telefoons op dat moment door dezelfde persoon worden gebruikt, is niet aannemelijk.
2) Het feit dat café [naam café] binnen het bereik ligt van de aangestraalde masten, bewijst niet dat deze telefoons zich beide, en ook nog eens op hetzelfde moment, in café [naam café] bevinden. De telefoons kunnen zich op diverse locaties bevinden, mede gelet op het bereik en het celgebied van de mast.
3) Niet kan worden vastgesteld dat de telefoons “synchroon aankomen en vertrekken bij café [naam café] ”, zoals door de politie wordt opgeschreven.
4) Niet kan worden bewezen dat telefoon A in café [naam café] was. De aanwezigheid van verdachte in café [naam café] is dus niet bepalend.
Er is zeer beperkte informatie betreffende de zendmastgegevens. De gegevens zijn onvoldoende onderscheidend en representatief.
Het is niet mogelijk telefoon A te koppelen aan verdachte en daarmee vast te stellen dat zij de exclusieve gebruikster is van deze telefoon. Niemand in café [naam café] heeft gezien dat verdachte twee telefoons gebruikte.
Ten aanzien van de registratie van het kenteken, aankoop bepaald merk sigaretten en aankoop opwaardeerkaart:
Uit de bewijsmiddelen blijkt geenszins dat verdachte bij het tankstation binnen is geweest, laat staan dat zij daar een pakje sigaretten en een opwaardeerkaart heeft gekocht.
Getuige [getuige 1] zegt nergens te zijn gestopt. Over het opwaarderen kunnen de getuigen niets zeggen.
De rapportages zijn slechts gebaseerd op zeer selectieve bevindingen. De conclusies van het NFI-rapport en van de contra-expert Gilll zien uitsluitend op een zeer beperkt en selectief gedeelte van het onderzoek. Het zijn bevindingen voortvloeiend uit ‘alledaagse bezigheden’. Het zijn geen resultaten uit forensisch onderzoek.
De methode van het IDFO-onderzoek is niet geschikt voor een onderzoek zoals dat hier heeft plaatsgevonden. In andere zaken waar deze methode is toegepast, ging het telkens om de combinatie van bevindingen naar aanleiding van forensisch technisch onderzoek (bloedspoorpatroon, verwondingen, dactyloscopie, DNA). De conclusies die in dat kader worden getrokken, hebben een duidelijk wetenschappelijk fundament. Hier hebben we te maken met bevindingen die niet technisch van aard zijn. De kansberekeningen daaromtrent zijn gebaseerd op aannames die op een bepaalde wijze gewaardeerd zijn, maar waaraan geen uitgebreid onderzoek aan ten grondslag ligt.
De resultaten van het IDFO onderzoek kunnen niet betrokken worden bij de bewijsvraag vanwege in ieder geval twee redenen:
Niet van alle bevindingen, waaronder evident ontlastende bevindingen, is de bewijskracht (LR) geduid, maar slechts van de bevindingen die volgens het OM belastend zijn voor verdachte;
Het is onmogelijk om de a priori kans nauwkeurig vast te stellen, waardoor de LR niet in een juist perspectief kan worden bezien en aldus de a posteriori kans niet kan worden gegeven.
De algehele conclusie van de verdediging is dat de resultaten van het IDFO-onderzoek niet bij de waardering van de bewijsmiddelen dienen te worden betrokken. Het gebruiken van deze resultaten voor het bewijs is in strijd met de wet en het recht van verdachte op een eerlijk proces ex artikel 6 van het EVRM. Het beginsel van materiële waarheidsvinding wordt niet gewaarborgd door gebruikmaking van de resultaten van het NFI-onderzoek.
-In de OVC-gesprekken zoals deze zich bevinden in het dossier, heeft verdachte het niet over haar rol in de zaak. Ook heeft zij het niet over een handeling die zij gepleegd zou hebben.
De gesprekken tussen verdachte en [medeverdachte] vinden niet heimelijk plaats. Ook hier moet gewaakt worden voor invulling van de feiten. Nergens is versluierd taalgebruik tussen beiden vastgesteld.
-Verdachte heeft geen motief en twee verschillende getuigen verklaren in haar voordeel.
-Vaststaat dat twee telefoons op die avond en nacht contact met elkaar hebben gehad, maar waaruit blijkt dat dit contact daadwerkelijk ziet op tippen? De schutter is al ongeveer 37 minuten voor het schietincident ter plaatse en ligt al 10 minuten in de bosjes. Waarom zou er dan nog moeten worden getipt?
-Indien de rechtbank verdachte wel zou kunnen koppelen aan telefoon A, dan blijkt nog niet dat verdachte het opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
7. De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage (pag. 35 tot en met 77) bij dit vonnis, en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
8. Het oordeel van de rechtbank.
Nadere bewijsoverwegingen en de bewijsbeoordeling.
8.1.
Ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Uit de bewijsmiddelen, zoals deze zijn opgenomen in de bewijsbijlage, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer het navolgende.
8.1.1.
De nacht van 12 op 13 april 2015; de nacht van het schietincident.
De avond van 12 april 2015 heeft het slachtoffer, [slachtoffer] , in café [naam café] te Eindhoven doorgebracht. De avond daarvoor was hij ook in café [naam café] . Op 13 april 2015 is hij even na 00.30 uur vanuit dit café vertrokken. Met een tussenstop is hij in zijn auto vanuit café [naam café] naar het Van der Valk hotel te Eindhoven gereden, waar hij in die periode verbleef.
Uit bewakingsbeelden van het Van der Valk hotel blijkt dat [slachtoffer] met zijn auto omstreeks 00.57 uur aankwam bij de slagboom op het parkeerterrein van het hotel. Op het moment dat hij moest stoppen voor de slagboom, kwam een persoon met een vuurwapen in zijn hand aangerend vanaf de bomen/struiken tussen de toegangsweg en de sportvelden. Deze persoon rende naar de auto toe. [slachtoffer] probeerde nog met zijn auto achteruit en weg te rijden. De persoon schoot meerdere keren met een wapen in de richting van [slachtoffer] en rende daarna weg in de richting van de Aalsterweg.
Omstreeks 00.59 uur komt er een 112 melding binnen van een schietincident bij het Van der Valk hotel te Eindhoven. Een auto ligt gekanteld tegen een bord. In de auto ligt een bloedende man. De hulpdiensten gaan ter plaatse en treffen daar, naar later bleek, [slachtoffer] in de auto aan en constateren dat hij is overleden.
In de rechterachterstijl, in de motorkap en in de voorruit van de auto van [slachtoffer] worden in totaal zeven inschotbeschadigingen geconstateerd.
Uit radiologisch onderzoek en het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 16 april 2015, opgemaakt door de arts en patholoog V . Soerdjbalie-Maikoe, blijkt dat het intreden van de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen (primair het hart, de longen) en algehele weefselschade door doorgemaakt bloedverlies, opgelopen door een inschot (schotkanaal van links naar rechts) aan de borstkas. Ook waren er als verwikkeling van dit trauma tekenen van ingeademd bloed in de longen/luchtpijp(takken), hetgeen een bijdrage aan het overlijden kan hebben geleverd in de zin van verstikkingseffecten daardoor.
De dood van [slachtoffer] is, gelet op het vorenstaande, het gevolg van het inschot in de borstkas.
8.1.2.
De op de plaats van het delict aangetroffen (kogel/patroon)hulzen.
Op 13 april 2015 omstreeks 01.05 uur kwam verbalisant [verbalisant 1] ter plaatse bij de plaats delict nabij het Van der Valk hotel. Hij trof diverse kogelhulzen aan en heeft zeven pylonen neergezet bij de zeven aangetroffen hulzen.
Er is ter plaatse forensisch onderzoek ingesteld. Op het wegdek van de toegangsweg tussen de sportvelden en de slagbomen is onder iedere pylon een patroonhuls veilig gesteld en gewaarmerkt. In totaal zijn zeven patroonhulzen Luger 9 mm aangetroffen en veilig gesteld.
Er zijn aanwijzingen gevonden dat de hulzen zijn verschoten met één vuurwapen.
Voor de zeven aangetroffen hulzen zijn de volgende hypothesen beschouwd.
Hypothese 1: De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 2: De hulzen zijn verschoten met meerdere vuurwapens van hetzelfde
kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De rapporteur van het NFI heeft na munitieonderzoek geconcludeerd dat de bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is dan wanneer hypothese 2 waar is.
De rechtbank neemt deze conclusie over.
Eén van de aangetroffen kogelhulzen heeft het SIN-nummer AAHK7081NL gekregen.
Op deze huls is celmateriaal aangetroffen van minimaal twee personen, van wie zeker één man. Er heeft twee keer onderzoek plaatsgevonden op het celmateriaal van deze huls.
Het tweede onderzoek is gedaan door P.J. Herbergs van The Maastricht Forensic Institute.
Van het celmateriaal van verdachte [medeverdachte] is een NGM DNA-profiel opgesteld (RDS791#03). Op basis van dit profiel is (opnieuw) de ‘likelihood-ratio’ methode toegepast.
Daarbij zijn de resultaten bezien in het licht van twee elkaar uitsluitende hypothesen:
hypothese 1: De bemonstering van het spoor bevat DNA van [medeverdachte] en een onbekende persoon;
hypothese 2: De bemonstering van het spoor bevat DNA van twee onbekende personen.
De conclusie van de deskundige is dat de resultaten van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn ( >1.000.000) wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de resultaten van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer [medeverdachte] één van de donoren is van het celmateriaal op huls AAHK7081NL dan wanneer het twee onbekende donoren zijn.
Het aantreffen van een DNA-mengprofiel op de huls, waarvan het extreem veel waarschijnlijker is als [medeverdachte] één van de donoren is dan als hij dat niet is, hoeft niet te betekenen dat [medeverdachte] de schutter is. Het kan naar het oordeel van de rechtbank echter wel een omstandigheid zijn die, mede gelet op de overige bewijsmiddelen, kan bijdragen aan het bewijs.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bij de politie geen logische en aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van DNA op de ter plaatse aangetroffen kogelhuls dat zoals voormeld overeenkomt met zijn DNA.
8.1.3.
Analyse camerabeelden Van der Valk hotel met betrekking tot de nacht van 12 op 13 april 2015 in combinatie met de onderzoeksbevindingen met betrekking tot ARS-gegevens m.b.t. kenteken [kenteken 1] .
Op de camerabeelden van het Van der Valk hotel is te zien dat op 13 april 2015 om 00:20:57 een voertuig wordt geparkeerd op de parallelweg van de Aalsterweg te Eindhoven. Dit is tegenover de toegang van het Van der Valk hotel te Eindhoven. Het voertuig wordt aan het eind van de ventweg geparkeerd.
Op deze beelden is ook te zien dat de schutter omstreeks 00:57:18 uur in de richting van de Aalsterweg en daarmee dus ook in de richting van de geparkeerde auto vlucht. Om 00:58:02 uur wordt de verlichting van het geparkeerde voertuig ontstoken en het voertuig rijdt om 00:58:10 uur weg in de richting van Eindhoven centrum.
Uit de camerabeelden blijkt ook dat om 00:45:32 uur, dat is ongeveer 12 minuten vóór het schieten, een voertuig bij de slagbomen komt van het Van der Valk hotel. In de koplampverlichting van dit voertuig, die schijnt op de tegenoverliggende groenstrook, verplaatst een persoon zich in de groenstrook. Dit betreft dezelfde plaats als van waar de schutter is gekomen.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg om 00:20:37 uur ter hoogte van het Van der Valk hotel, alsmede uit nader onderzoek naar de andere geregistreerde kentekens blijkt dat het voertuig dat om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd het kenteken [kenteken 1] betreft.
Na de ARS-registratie om 00:20:37 uur werd het kenteken [kenteken 1] gedurende ongeveer 41 minuten nergens anders in Nederland geregistreerd door ARS-camera’s. Dit gebeurde pas weer kort na het schietincident en na vertrek van het voertuig op de camerabeelden, vanaf 1:01:08 uur.
Het kenteken [kenteken 1] betreft waarschijnlijk een gekloond kenteken.
De auto met het kenteken [kenteken 1] wordt nog twee keer gezien. Eerst op de Kasteellaan, richting noorden (op 13 april 2015 om 1:01:08 uur) en op 13 april 2015 om 1:02:29 uur wordt het kenteken [kenteken 1] voor het laatst die nacht op de Limburglaan te Eindhoven geregistreerd. In de maanden daarna wordt het kenteken niet meer in Eindhoven geregistreerd.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de schutter is gevlucht met voornoemde geparkeerde auto met het kenteken [kenteken 1] .
Uit voornoemde feiten en omstandigheden kan voorts worden afgeleid dat de schutter zich voordat [slachtoffer] arriveerde enige tijd heeft opgehouden in het struikgewas in de directe omgeving van de plaats van het delict.
8.1.4.
Analyse camerabeelden Van der Valk hotel de nacht van 11 op 12 april 2015, de nacht voorafgaand aan de schietpartij in combinatie met de onderzoeksbevindingen met betrekking tot de ARS-gegevens m.b.t. de kentekens [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] en [kenteken 1] .
Op de camerabeelden van het Van der Valk hotel is te zien dat in de nacht van 11 op 12 april 2015, de nacht voorafgaand aan de schietpartij, een lichtkleurige bestelauto op de hiervoor genoemde ventweg van de Aalsterweg rijdt en daar parkeert om 00.00:07 uur. De lichten van de auto gaan uit. Om 00.03:59 uur gaan de lichten van de auto weer aan en rijdt de auto verder.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg ter hoogte van het Van der Valk hotel blijkt dat het voertuig dat om 00:00:07 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd door ARS bij paal 43A om 23:59:54 uur is geregistreerd met het kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] . Overige op dat tijdstip geregistreerde kentekens zijn door onderzoek uitgesloten.
De parkeertijd en rijrichting van dit voertuig op de camerabeelden, dat tussen 00:00:07 en 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg geparkeerd stond, passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] die nacht.
Om 02.11:36 uur rijdt wederom een auto op de parallelweg van de Aalsterweg en parkeert vrijwel op dezelfde plek als de hiervoor genoemde auto’s (voertuig 3). Dit voertuig stond daar geparkeerd tot 03:07:10 uur. De auto rijdt weg in de rijrichting Aalst-Valkenswaard.
Uit ARS-gegevens blijkt dat in de nacht van 11 op 12 april 2015 het kenteken [kenteken 1] door de ARS-camera’s in de omgeving van het Van der Valk hotel werd geregistreerd tussen 01:52:56 en 03:15 uur. Het kenteken [kenteken 1] volgt derhalve zowel in de nacht van 11 op 12 april 2015 als in de nacht van 12 op 13 april 2015 een soortgelijk patroon in de richting van het Van der Valk hotel.
De parkeertijd en de rijrichting van het hiervoor genoemde voertuig 3 passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [kenteken 1] in de nacht van 11 op 12 april 2015.
Op 12 april 2015 om 3:15:00 uur wordt kenteken [kenteken 1] voor het laatst die nacht op de Limburglaan geregistreerd. Het kenteken [kenteken 1] verdwijnt zowel in de nacht van 11 op 12 april 2015 als in de nacht van 12 op 13 april 2015 uit beeld ter hoogte van de Limburglaan te Eindhoven.
Zes minuten later, om 03.21 uur, wordt weer de [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] gesignaleerd, Eindhoven uit rijdend via de Tilburgseweg.
Op 12 april 2015 rond vier uur in de ochtend wordt de auto van [slachtoffer] door de ARS-camera op de Aalsterweg gezien.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat op 12 april 2015 van
- 00:00:07 uur tot 00:03:59 uur de auto met het kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] en van
- 02:11:36 uur tot 03:07:10 uur de auto met het kenteken [kenteken 1]
geparkeerd stonden op nagenoeg dezelfde plek op de ventweg bij de Aalsterweg als in de nacht van 12 op 13 april 2015 de auto van de schutter (met kenteken [kenteken 1] ) geparkeerd heeft gestaan.
Voornoemde auto met kenteken [kenteken 1] heeft daar op 12 april 2015 hoogstwaarschijnlijk geparkeerd gestaan in afwachting van de komst van [slachtoffer] , die echter niet binnen dat tijdsbestek bij het Van der Valk hotel is verschenen.
8.1.5.
De analyse van de telecomgegevens in de nacht van 12 op 13 april 2015.
Omdat niet kon worden uitgesloten dat de schutter geïnformeerd werd over de komst van [slachtoffer] , werd daar nader onderzoek naar gedaan. Uit een veldsterktemeting is gebleken dat vanuit de locatie hotel Van der Valk en de locatie café [naam café] geen overeenkomende zendmasten kunnen worden aangestraald.
Van alle gebruikers die tussen 12 april 2015 23.00 uur en 13 april 2015 03.00 uur gebruik hebben gemaakt van de zendmasten in de directe omgeving van het Van der Valk hotel te Eindhoven (plaats delict) en van café [naam café] , [adres 2] (plaats waar het slachtoffer kort vóór zijn dood, alsmede in de avond/nacht van 11 op 12 april 2015) aanwezig was) zijn de historische verkeersgegevens opgevraagd en geanalyseerd.
Van alle telefoonnummers vielen twee nummers in het bijzonder op:
[telefoonnummer 1] (hierna wordt dit nummer genoemd: [telefoonnummer 1] ) en
[telefoonnummer 2] (hierna wordt dit nummer genoemd: [telefoonnummer 2] ).
Het nummer [telefoonnummer 1] bevond zich tussen 12 april 2015 23:28:48 uur en 13 april 2015 00:57:21 steeds onder masten in de omgeving van café [naam café] .
Het nummer [telefoonnummer 2] bevond zich tussen 12 april 2015 00:26:49 uur en 13 april 2015 00:57:25 uur steeds onder masten in de omgeving van het Van der Valk hotel.
Wat betreft de daaraan voorafgaande nacht (11 op 12 april 2015):
Het nummer [telefoonnummer 2] maakte op 12 april 2015 in twee tijdsspannen, namelijk tussen 00:01:27 en 00:05:08 uur en tussen 02:26:18 en 02:43:51 uur gebruik van een mast nabij het Van der Valk hotel.
Verder waren beide telefoons relatief eenvoudige telefoons van het merk Nokia type 105 en kwamen deze beide telefoons uit dezelfde batch.
Er is onderzoek gedaan naar de vermoedelijk bij [medeverdachte] in gebruik geweest zijnde telefoons, zowel voor als na het schietincident. Hieruit bleek dat daarvan twee toestellen ( [twee telefoonnummers] ) uit dezelfde batch kwamen als de nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] .
Uit de historische verkeersgegevens is gebleken dat beide telefoonnummers op 3 april 2015 om 13.16 uur zijn geactiveerd onder een mastlocatie in het centrum van Eindhoven.
Het betrof een één op één lijn, in die zin dat de twee nummers uitsluitend contact hadden met elkaar (95 keer) en voornamelijk via sms.
Beide nummers hadden een gebruikspiek in de avond en nacht van zowel 11 op 12 april als van 12 op 13 april 2015.
Voor het laatst waren de telefoons [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] actief op 13 april 2015 om respectievelijk 00:57:21 uur en 01:02:08 uur. De laatste mastlocatie voor beide toestellen was aan de Mendelssohnlaan te Eindhoven. Daarna verdwenen ze voorgoed uit het Nederlandse netwerk.
Het beltegoed van beide telefoons werd op 12 april 2015 opgewaardeerd.
8.1.6.
Conclusie van de rechtbank met betrekking tot de gebruikte nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] .
De rechtbank volgt de conclusie van de officier van justitie met betrekking tot voormelde beide telefoonnummers op grond van de navolgende feiten en omstandigheden:
- -
Het enkele gebruik van voornoemde twee telefoonnummers rondom het delict, waarbij sprake is van een gebruikspiek in de avond/nacht van het delict en de nacht ervoor.
- -
Er sprake is van een één op één lijn en er nagenoeg alleen per sms wordt gecommuniceerd.
- -
Er gebruik wordt gemaakt van eenvoudige toestellen uit dezelfde batch.
- -
Beide nummers direct na de liquidatie in dezelfde richting bewegen, waarna ze voorgoed uit het Nederlandse telecomnetwerk verdwijnen.
- -
De parallellen tussen het communicatiepatroon en locatie van de nummers op de avond van de liquidatie en de avond ervoor, terwijl ook het slachtoffer gedurende beide avonden/nachten in de omgeving van café [naam café] was en hij in die periode in het Van der Valk hotel verbleef.
(Hierna zal nog verder op het communicatiepatroon worden ingegaan.)
Op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de gebruikers van voornoemde telefoonnummers een directe rol hebben gespeeld bij het delict in de nacht van 12 op 13 april 2015. Het nummer [telefoonnummer 1] (hierna: tipgevertelefoon), zich bevindend in of nabij café [naam café] te Eindhoven, en het nummer [telefoonnummer 2] (hierna: schuttertelefoon), zich bevindend nabij het Van der Valk hotel te Eindhoven.
8.1.7.
De auto met het kenteken [kenteken 3] .
Uit nader onderzoek bij de Rijksdienst voor het wegverkeer bleek de geregistreerde kentekencombinatie [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] niet als Nederlands kenteken te bestaan. Deze combinatie bleek wel te passen binnen een Belgisch kenteken dat was afgegeven voor een personenauto Opel Kadett. Dit voertuig/kenteken is echter sinds 7 augustus 1997 niet meer actueel (geschrapt) in België. Dit kenteken werd nadien ook niet meer uitgegeven.
Gebleken is dat de ARS-camera’s soms moeite hebben met het registreren van een losse ‘1’.
Uit ARS-informatie van de periode van 4 april 2015 tot en met 20 april 2015 van de registraties van de kentekens [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] en de [kenteken 3] (pag. 1127-1132) is uit de registraties in combinatie met het tijdsverloop en de gereden rijroute voldoende aannemelijk geworden dat het geregistreerde kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] slechts een gedeelte van het werkelijke kenteken betreft. Het volledige kenteken betreft het Belgische kenteken [kenteken 3] , destijds afgegeven voor een witte bestelauto, Renault Kangoo t.n. v . een bedrijf te [plaats] ).
De rechtbank acht gelet op het hiervoor overwogene wettig en overtuigend bewezen dat de auto die op 11 april 2015 om 23:59:54 uur en op andere tijdstippen door ARS als kenteken [kenteken nagenoeg gelijk aan kenteken 3] is geregistreerd en de auto die op 12 april 2015 van 00:00:07 tot 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg te Eindhoven is geparkeerd, feitelijk de auto betreft met het kenteken [kenteken 3] .
Op 17 mei 2016 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning, [adres medeverdachte] (België). Dit was de verblijfplaats van (onder meer) [getuige 2] en [medeverdachte] .
In de woning werd in de keuken (aanrecht keuken) een verzekeringsbewijs van de auto met het kenteken [kenteken 3] aangetroffen. Tevens werd een witte Renault Kangoo aangetroffen voorzien van het kenteken [kenteken 4] . Het chassisnummer van dit voertuig bleek hetzelfde te zijn als de gegevens vermeld bij de voertuiggegevens van de [kenteken 3] .
Uit onderzoek is gebleken dat vanaf 15 juli 2015 het kenteken van de auto met kenteken [kenteken 3] is gewijzigd in [kenteken 4] .
Getuige [getuige 2] , op dat moment de vriendin van [medeverdachte] , heeft onder meer op 24 mei 2016 verklaard omtrent de aangetroffen Renault Kangoo ( [kenteken 3] - [kenteken 4] ):
‘ [medeverdachte] maakte ook wel eens gebruik van de auto.’ Op de vraag hoe lang deze auto al in gebruik was, antwoordde ze: ‘Dat weet ik zo niet, al een tijdje. Ik denk misschien al twee of drie jaar maar het zou ook één jaar geweest kunnen zijn. Ik kan me herinneren dat we de auto met Kerst 2015 zeker al hadden en ik kan me herinneren dat we de auto ook al hadden toen het een keer flink gesneeuwd had, volgens mij heeft het deze winter niet echt gesneeuwd, dus dat moet dan de winter van 2014/2015 geweest zijn’ en ‘ [medeverdachte] is er op een gegeven moment mee thuis gekomen’.
Getuige [getuige 2] is heel expliciet in haar verklaring dat zij de auto de winter van 2014/2015 al hadden. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 2] .
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] in de periode van het onder 1 ten laste gelegde gebruikt maakte van de witte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 3] .
8.1.8.
De analyse van de ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken [kenteken 3] in de nacht van 11 op 12 april 2015 in combinatie met de mastgegevens met betrekking tot de schuttertelefoon.
Het onderzoeksteam heeft de bewegingen van de gebruiker van de schuttertelefoon en de geregistreerde ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken [kenteken 3] van 11 en 12 april 2015 met elkaar vergeleken. Hieruit blijkt dat de schuttertelefoon en het voertuig met het kenteken [kenteken 3] zich nagenoeg gezamenlijk verplaatsen. (pag. 1136B tot en met 1136E). Er was één kenteken dat paste bij de bewegingen van de schuttertelefoon en dat was het kenteken [kenteken 3] .
De rechtbank heeft hiervoor reeds geconstateerd dat de auto met het kenteken [kenteken 3] op 12 april 2015 van 00:00:07 tot 00:03:59 uur op de ventweg van de Aalsterweg te Eindhoven geparkeerd heeft gestaan.
Uit de mastgegevens betreffende de schuttertelefoon blijkt dat deze telefoon op 12 april 2015 van 00:01:27 tot 00:05:08 uur een mast aan de Charles Roelslaan aanstraalt. Een mast in de nabijheid van het Van der Valk hotel.
Tevens blijkt daaruit dat de telefoon meerdere keren op 4 april 2015 vroeg in de ochtend (06:43:20, 06:43:24 en 06:43:27 uur) inroamt op de mast in [verblijfplaats medeverdachte] . [verblijfplaats medeverdachte] was in die periode de verblijfplaats van [medeverdachte] . Op 5 april 2015 om 22:35:05 uur wordt ingeroamd te [omgeving woonplaats medeverdachte] . Tevens op 11 april 2015 (23:03:12, 23:04:53 en 23:05:23 uur) in [verblijfplaats medeverdachte] , 11 april 2015 (23:06:08 en 23:06:41 uur) in [omgeving woonplaats medeverdachte] en op 12 april 2015 om 22:47:10 uur in [omgeving woonplaats medeverdachte] . Op 11 april en 12 april 2015 beweegt de schuttertelefoon zich daarna telkens richting Eindhoven.
De mastlocaties bevinden zich in de omgeving van het woonadres van [medeverdachte] , [adres medeverdachte] .
Voorts is er op 12 april 2015 te 23:42:23 uur bij een tankstation te Eindhoven, Insulindelaan 96, een opwaardeerkaart gekocht voor de schuttertelefoon. Kort voor de aankoop van deze kaart, om 23:41:36 uur, wordt het kenteken [kenteken 3] door een ARS-camera op de Insulindelaan/Eisenhowerlaan in noordelijke richting geregistreerd.
Direct na de aankoop werd het beltegoed opgewaardeerd, waarbij het toestel inroamde op mastlocaties in de directe omgeving van voornoemd tankstation.
8.1.9.
De analyse van de ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken [kenteken 1] in de nacht van 12 op 13 april 2015 in combinatie met de mastgegevens met betrekking tot de schuttertelefoon.
Uit ARS-gegevens is gebleken dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] op 13 april 2015 om 00:20:37 uur bij paal 43A (Aalsterweg ter hoogte van hotel Van der Valk) is geregistreerd.
Uit de ARS-gegevens van de camera op de Aalsterweg om 00:20:37 uur ter hoogte van het Van der Valk hotel, alsmede uit nader onderzoek naar de andere kentekens blijkt dat het voertuig dat om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd, het kenteken [kenteken 1] betreft.
Na de ARS-registratie om 00:20:37 uur werd het kenteken [kenteken 1] gedurende ongeveer 41 minuten nergens anders in Nederland geregistreerd door ARS-camera’s. Dit gebeurde pas weer kort na het schietincident en na vertrek van het voertuig op de camerabeelden, vanaf 1:01:08 uur. Op dat tijdstip wordt dit kenteken geregistreerd op de Kasteellaan te Eindhoven.
Om 13 april 2015 om 1:02:29 uur wordt kenteken [kenteken 1] voor het laatst die nacht op de Limburglaan geregistreerd.
Uit de historische verkeersgegevens van de schuttertelefoon blijkt dat dit telefoonnummer op 13 april 2015 tussen 00:26:49 en 00:57:25 uur gebruik maakte van een mast nabij het Van der Valk hotel. Hiervoor is al geconstateerd dat de auto met het kenteken [kenteken 1] om 00:20:57 uur op de ventweg van de Aalsterweg is geparkeerd en om 01:01:08 uur daar is vertrokken. Hiermee kan de schuttertelefoon ook worden gelinkt aan de auto met het kenteken [kenteken 1] .
Zes minuten nadat de auto daar is geparkeerd, legt de schuttertelefoon om 00:26:49 uur contact met de tipgevertelefoon.
8.1.10.
Tussenconclusie.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank de witte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 3] rondom het moment van het ten laste gelegde (11 april tot en met 13 april 2015) aan [medeverdachte] worden gelinkt, nu [medeverdachte] toen over deze auto beschikte.
De schuttertelefoon, zoals hiervoor al is vastgesteld, kan aan de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 3] worden gekoppeld. Nu [medeverdachte] aan de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 3] kan worden gekoppeld, kan hij naar het oordeel van de rechtbank ook aan de schuttertelefoon worden gekoppeld.
De avond vóór de liquidatie is de auto met kenteken [kenteken 3] gezien op dezelfde plek als de volgende dag de auto van de schutter. Ook het kenteken [kenteken 1] is de avond vóór de liquidatie op dezelfde plek op de ventweg bij de Aalsterweg geweest.
De schuttertelefoon kan op basis van de mastgegevens van de schuttertelefoon en de ARS-gegevens zowel aan de auto met het kenteken [kenteken 3] als aan de auto met het kenteken [kenteken 1] worden gelinkt.
Op grond van het vorenstaande kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat [medeverdachte] de gebruiker was van de schuttertelefoon, de gebruiker van de auto [kenteken 1] waarmee de schutter op 13 april 2015 is gevlucht en die in de nacht van 11 op 12 april op de ventweg van de Aalsterweg heeft gestaan, en tevens de gebruiker was van de auto [kenteken 3] , die in de nacht van 11 op 12 april 2015 korte tijd op de ventweg van de Aalsterweg heeft gestaan.
8.1.11.
De tipgevertelefoon (telefoon met nummer [telefoonnummer 1] ).
Zoals hiervoor al is overwogen, bleek uit de historische gegevens van de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon dat deze op 3 april 2015, tien dagen vóór het schietincident om 13:16:01 uur zijn geactiveerd in het Nederlandse netwerk onder een mastlocatie in het centrum van Eindhoven. De schuttertelefoon was tot 13 april 2015 01:02:08 uur actief. De tipgevertelefoon was tot 13 april 2015 te 00:57.21 uur actief.
De schuttertelefoon heeft in totaal 95 maal contact met de tipgevertelefoon, waarvan 92 sms contacten. De gebruiker van de tipgevertelefoon had uitsluitend contact met het nummer van de schuttertelefoon en het servicenummer 1200. Het betrof een zogenaamde één op één lijn.
De tipgevertelefoon bevond zich tussen 12 april 2015 23:28:48 uur en 13 april 2015 00:57:21 uur, dus in de periode dat het slachtoffer vertrok bij café [naam café] en arriveerde bij het Van der Valk hotel, steeds onder masten in de omgeving van café [naam café] .
Op 13 april 2015 tussen 00.00 uur en 01.00 uur, de nacht dat het schietincident heeft plaatsgevonden, is er 22 keer sms-contact tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
De tipgevertelefoon en de schuttertelefoon hebben op 13 april 2015 tot 00:07:26 uur gebruik gemaakt van dezelfde mastlocaties, namelijk Hertog H. van Brabantlaan in Eindhoven
Op 13 april 2015 tussen 0:26:49 en 0:57:25 uur straalt de schuttertelefoon een mast aan op de Charles Roelslaan 1 te Eindhoven (mastlocatie nabij het Van der Valk hotel).
Op 13 april 2015 tussen het moment dat het slachtoffer bij café [naam café] is vertrokken en het moment dat het slachtoffer is beschoten vinden er de navolgende sms-contacten plaats tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon:
SMS 13-04-2015 0:26:49 [telefoonnummer 2] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:33:17 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:37:43 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:40:02 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:40:28 [telefoonnummer 2] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:45:00 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:55:22 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
SMS 13-04-2015 0:55:53 [telefoonnummer 2] verzender schuttertelefoon
SMS 13-04-2015 0:57:21 [telefoonnummer 1] verzender tipgevertelefoon
Ook is er in de aan het schietincident voorafgaande nacht, tussen 11 april 2015 23:03:12 uur en 12 april 2015 02:43:51 uur, frequent sms-contact tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
8.1.12.
De gebruiker van de tipgevertelefoon.
De inroamgegevens van de tipgevertelefoon zijn vergeleken met alle andere historische gegevens die binnen het onderzoek waren gevorderd. Uit deze vergelijking is gebleken dat de telefoon van de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 3] steeds inroamde op mastlocaties in de directe omgeving van de tipgevertelefoon.
Uit onderzoek is voorts gebleken dat het telefoonnummer [telefoonnummer 3] een abonnement betreft dat is gekoppeld aan [verdachte ] , [adres 3] . In de periode dat dit nummer werd getapt, bleek [verdachte ] ook de enige gebruikster van dit nummer.
In de avond en nacht van 12 op 13 april 2015 bevonden beide telefoonnummers zich op telecommasten in de nabijheid van café [naam café] . Het tijdstip van aankomst en het tijdstip van vertrek van beide telefoons loopt nagenoeg gelijk op. Beide telefoons bevinden zich telkens in de omgeving van elkaar. De telefoon van [verdachte ] en de tipgevertelefoon maakten gebruik van andere providers; daarmee is het logisch dat ze andere masten aanstralen. Telefoons kunnen van mast wisselen zonder zich te verplaatsen.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten met betrekking tot de mastgegevens van de tipgevertelefoon en de eigen telefoon van [verdachte ] , mede gelet op de inhoud van het hierna nog te bespreken rapport van het NFI d.d. 24 maart 2017 betreffende de mastgegevens, waaruit blijkt dat er nergens sprake is van een situatie waarin de mastgegevens de hypothese weerspreken dat beide telefoons zich op dezelfde locatie bevinden.
Na het schietincident, dat plaatsvond omstreeks 00.57 uur, bewegen zowel de tipgevertelefoon als de telefoon [telefoonnummer 3] , zijnde de eigen telefoon van [verdachte ] , zich in westelijke richting uit het centrum van Eindhoven. Om 01:11 uur straalt de telefoon van [verdachte ] een mast aan nabij haar woning.
Uit meerdere getuigenverklaringen is gebleken dat [verdachte ] de avond/nacht van 12 op 13 april 2015 aanwezig is geweest in café [naam café] .
Ook waren [verdachte ] en het slachtoffer de avond daarvoor in of nabij café [naam café] .
Uit analyse blijkt dat beide telefoonnummers ook in de periode vóór het schietincident telecommasten aanstralen die in elkaars nabijheid liggen. Dit was het geval op 4 april 2015, 5 april 2015 en in de nacht van 11 op 12 april 2015. De tipgevertelefoon is in de nacht van 11 op 12 april 2015 actief in dezelfde omgeving als in de nacht van 12 op 13 april 2015. Soms worden andere masten aangestraald ten gevolge van het gebruik van andere providers, maar het betreft wel op alle momenten masten in elkaars directe omgeving, met een overlappend dekkingsgebied.
8.1.13.
Het opwaarderen van de tipgevertelefoon.
Op 12 april 2015 omstreeks 15.11 uur is de tipgevertelefoon opgewaardeerd.
Kort daarvoor, om 15.09 uur, is deze opwaardeerkaart aangeschaft bij een Gulf tankstation, gelegen aan de Kempenbaan te Veldhoven. Deze opwaardeerkaart werd aangeschaft samen met een pakje sigaretten Marlboro Gold.
Gelet op het zeer korte tijdsbestek tussen de aankoop van de opwaardeerkaart en het opwaarderen van de telefoon, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de persoon die deze opwaardeerkaart heeft aangekocht, ook de persoon is die de tipgevertelefoon (het nummer [telefoonnummer 1] ) met deze kaart heeft opgewaardeerd. Er is in het dossier niet van aanwijzingen voor het tegendeel gebleken.
Uit tapgesprekken in de periode van 20 juli 2015 tot en met 14 mei 2016 blijkt dat [verdachte ] diverse keren sigaretten heeft gekocht, waarbij zij telkens tijdens die tapgesprekken aangeeft Marlboro Light sigaretten te willen kopen.
Uit het onderzoek is gebleken dat op 12 april 2015 het merk Marlboro Light niet meer bestond en was gewijzigd in Marlboro Gold. Veel mensen gebruikten echter nog de oude benaming van deze sigaretten.
Tijdens de doorzoeking op 17 mei 2016 wordt in de woning van [verdachte ] aan de [adres 4] een asbak met peuken van het merk Marlboro Gold aangetroffen. Tevens wordt er een aankoopbon d.d. 25 april 2016, een tas met een pakje Marlboro Gold en een leeg doosje Marlboro Gold aangetroffen in de woning van [verdachte ] .
[verdachte ] heeft met betrekking tot deze onderzoeksbevindingen geen verklaring willen afleggen.
Op grond van de hiervoor genoemde onderzoeksbevindingen acht de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat [verdachte ] op 12 april 2015 sigaretten van het merk Marlboro Gold rookte.
Uit informatie van de Rijksdienst voor het wegverkeer blijkt dat een Volkswagen Polo met het kenteken [kenteken 5] op 12 april 2015 op naam stond van [verdachte ] .
Uit ARS-gegevens van dit kenteken blijkt dat het kenteken van de auto van [verdachte ] [kenteken 5] op 12 april om 15.04:27 uur is geregistreerd (Karel de Grotelaan kruising Kasteellaan westwaarts te Eindhoven).
Tevens bleek op 12 april 2015 te 15:06:53 uur het kenteken [kenteken 6; lijkend op kenteken 5] (Kempenlaan te Veldhoven, kruising A2 westwaarts te Veldhoven) te zijn geregistreerd.
Dit kenteken komt niet geheel overeen met het kenteken van de auto van [verdachte ] .
Voorts roamt de eigen telefoon van [verdachte ] [telefoonnummer 3] ) op 12 april 2015, enige tijd vóór en na voornoemde aankoop van de opwaardeerkaart en de sigaretten bij het Gulf tankstation, aan op masten waar het Gulf tankstation tussen is gelegen, namelijk om 14:14:25 uur Sterkenburg te Eindhoven en om 16:23:46 uur de Heikantsebaan te Veldhoven.
8.1.14.
De relatie tussen [medeverdachte] , [verdachte ] en het slachtoffer [slachtoffer] .
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte] en [verdachte ] in die periode ex-partners waren, maar destijds en daarna nog wel een seksuele relatie hadden, en dat [medeverdachte] [verdachte ] financieel ondersteunde.
Op 2 en 3 maart 2015 onderhield [verdachte ] nog contacten met het nummer [telefoonnummer slachtoffer] , een nummer waarvan uit onderzoek is gebleken dat dit nummer op dat moment in gebruik was bij [slachtoffer] . Uit datzelfde onderzoek is gebleken dat één gesprek tussen hen meer dan een uur duurde en in de nachtelijke uren plaatsvond.
Vaststaat dat [verdachte ] in het verleden een relatie met [slachtoffer] heeft gehad.
Op 2 april 2015 is er tussen de telefoons in gebruik bij [medeverdachte] en bij [verdachte ] sms-contact gevoerd inhoudende ( [verdachte ] en [medeverdachte] ):
[verdachte ] : Ik weet da je niks aan een sorry hebt en dat je nu heel boos bent op me en je nu een paar dagen met rust moet laten dat zal ik dan ook maar doen....Maar vergeet nie da dit nooit me bedoeling is geweest want je weet goed dat ik zoveel van jou hou en nog steeds terug wil dat meen k uit de grond van m’n hart
[medeverdachte] : Waarom doe jij zo iets snap het niet
[verdachte ] : Poepie heb dat echt nie bewust gedaan, diep van binnen weet jij goed hoe ik ben... Heb me al die jaren kapot gevochten om je terug te krijgen.... Jij zit diep in m’n hart en zal altijd zo blijven en dat weet jij heel goed.
[verdachte ] : Er is voor mij maar 1 man in mn leven en dat ben jij.... Jank al heel de dag hier door
[verdachte ] : Weet da je nie op een sorry zit te wachten want daar koop je niks voor maar meen het wel.
[medeverdachte] : Daar gaat het niet om waarom praat je daarover dat snap ik niet.
[verdachte ] : Weet ook nie hoe ht gegaan is is al zolang geleden maar je weet goed da k jou nooit bewust ergens zou verraden dat k zo helemaal nie ben.
Op 3 april 2015 was er een what’s app contact tussen [verdachte ] en haar schoonzus onder meer inhoudende: ( [verdachte ] en S = schoonzus)
[verdachte ] : Zware ellende met m n ex
S: Echt waarom
[verdachte ] : Ja achter gekomen van [voornaam slachtoffer] . Van 3 jaar geleden
S: Echt pfff
S: Mooi kut en nou
[verdachte ] : Zo boos heb k hem lang nie gezien
Gelet op de context van deze gesprekken acht de rechtbank aannemelijk dat voornoemde gesprekken over de ex van [verdachte ] gingen, zijnde [medeverdachte] . De rechtbank maakt uit deze gesprekken op dat [medeverdachte] op 2 april 2015 erg boos was op [verdachte ] . De boosheid van [medeverdachte] had er kennelijk mee te maken dat [verdachte ] heeft gepraat over onderwerpen waarvan [medeverdachte] wilde dat ze daar niet over sprak. Ook wordt in het gesprek van 3 april 2015 tussen [verdachte ] en haar schoonzus een link gelegd tussen de ‘zware ellende met haar ex’ en [slachtoffer] ( [voornaam slachtoffer] ).
8.1.15.
De OVC-gesprekken en overige gesprekken/berichten van verdachte en/of de medeverdachte.
Er hebben tijdens het onderzoek naar het ten laste gelegde diverse OVC-gesprekken van [verdachte ] en/of [medeverdachte] plaatsgevonden, die minst genomen vragen bij de rechtbank oproepen.
-Op 1 november 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [medeverdachte] en [verdachte ] in de woning van [verdachte ] . Tijdens dit gesprek heeft [medeverdachte] het er -zakelijk weergegeven- over dat hij al vier keer iets voor hen, de familie [naam] , heeft opgelost waarvoor hij nooit financiële compensatie heeft gekregen en dat hij via [voornaam] een pistool geleverd heeft gekregen. Het wapen heeft hij niet teruggegeven omdat ermee geschoten was en er hulzen waren achtergebleven.
Uit dit gesprek kan niet worden opgemaakt dat [medeverdachte] het over het ten laste gelegde schietincident heeft. De rechtbank maakt uit dit gesprek echter wel op dat [medeverdachte] er kennelijk niet voor terugschrikt een wapen te hanteren.
-Na een telefonische uitnodiging van [verdachte ] door de politie op 19 april 2016 wordt er door [verdachte ] en [medeverdachte] in de woning van [medeverdachte] gesproken wat [verdachte ] in het verhoor over de BMW moet verklaren en over ‘de man met het oortje’.
Naar aanleiding van uitzendingen bij Bureau Brabant en Opsporing Verzocht meldde getuige [getuige 3] zich op 15 december 2015 bij de politie.
Hij wilde graag een verklaring afleggen over relevante informatie van een ‘vriendin’ die de avond van de liquidatie in café [naam café] was geweest. Deze ‘vriendin’ van [getuige 3] was bij [naam café] een man opgevallen omdat deze interesse leek te hebben in de personen in [naam café] en in de auto van [slachtoffer] . Deze man zou een oortje in hebben, wat
de ‘vriendin’ van [getuige 3] deed vermoeden dat hij van de recherche was. Ze zou
hier die avond over gesproken hebben met de vriendin van [slachtoffer] , waarmee hij in
het café was. Deze zou vervolgens naar binnen gelopen zijn om [slachtoffer] hierover in
te lichten, waarna de twee direct vertrokken zouden zijn.
Tijdens dit verhoor versprak [getuige 3] zich en bleek dat de ‘vriendin’ in werkelijkheid zijn nicht verdachte [verdachte ] was. Verder bleek dat de vriendin van [slachtoffer] , waarmee ze over ‘de man met het oortje’ had gesproken, [getuige 4] betrof.
Uit de verhoren van [getuige 4] en haar tevens in Café [naam café] aanwezige vriendin [getuige 5] is geen ondersteuning gevonden voor het verhaal van [verdachte ] . Ook andere getuigen die die avond in café [naam café] zijn geweest, verklaren niet over ‘de man met het oortje’.
Het verhaal van [verdachte ] over de man met het oortje wordt door geen enkele getuige bevestigd. Het roept bij de rechtbank dan ook minst genomen vragen op waarom dit verhaal over ‘de man met het oortje’ door [verdachte ] de wereld in is geholpen. Tevens is het vreemd dat zij zelf niet met dit verhaal naar de politie is gegaan, wetende dat er die bewuste nacht een ernstig misdrijf is gepleegd met betrekking tot een persoon die zij relatief goed kende en waarmee zij ruim een maand vóór het schietincident nog een aantal keren telefonisch contact heeft gehad.
Het heeft er alle schijn van dat verdachte [verdachte ] getuige [getuige 3] heeft willen beïnvloeden door hem te vertellen over ‘de man met het oortje’ en daarmee de politie op een dwaalspoor heeft willen brengen.
-Op 24 november 2015 wordt de vriendin van [verdachte ] , [getuige 6] , uitgenodigd voor verhoor als getuige. Kort hierna hebben [verdachte ] en [getuige 6] telefonisch contact met elkaar. Ze bespreken dat ze elkaar in persoon moeten spreken. [verdachte ] geeft in een OVC-gesprek aan wat [getuige 6] moet zeggen op het politiebureau. Ook wordt door [verdachte ] gesproken over wat zij zelf zou gaan verklaren als ze bij de politie moet komen. Zij geeft aan in eerste instantie er onderuit te proberen te komen.
Aan het einde van het gesprek zegt [verdachte ] : ‘Ze hebben niks’.
Uit dit gesprek leidt de rechtbank af dat [verdachte ] er kennelijk belang bij heeft [getuige 6] instructies te geven over wat zij moet zeggen. Kennelijk denkt zij dat zij als verdachte wordt aangemerkt, gezien het feit dat zij zegt: ‘ze hebben niks.’
-Ook voor het verhoor van [getuige 7] als getuige in deze zaak heeft [verdachte ] bijzondere belangstelling. Ze maken afspraken dat er na het verhoor gebruik wordt gemaakt van Telegram als middel om te communiceren. Deze berichten zijn gecodeerd en de berichten worden na een minuut verwijderd. Tevens wordt besproken hoe [getuige 7] moet verklaren over [medeverdachte] , dat het slechts een ex is van [verdachte ] . Na het verhoor moet [getuige 7] “klaar” sturen, daarna komt [verdachte ] naar de [broodjeszaak] een broodjeszaak in Eindhoven. Direct na afloop van het verhoor op 26 november 2015 wordt gezien dat [verdachte ] ook daadwerkelijk naar de [broodjeszaak] gaat. Daarna gaat ze naar een autobedrijf waar de zoon van [medeverdachte] werkzaam is. Daar belt de zoon van [medeverdachte] naar zijn vader, waarna hij de telefoon aan [verdachte ] geeft. [medeverdachte] vraagt wat er aan de hand is, waarop [verdachte ] antwoordt dat hij dat wel hoort. Ze spreken af elkaar te ontmoeten bij Mac Donald’s in Best. Daar vindt vervolgens ook een ontmoeting en een gesprek van ongeveer tien minuten tussen beiden plaats, buiten de auto, op de parkeerplaats.
De rechtbank constateert op basis van het vorenstaande dat [verdachte ] bijzondere belangstelling heeft voor wat [getuige 7] in deze zaak heeft verklaard bij de politie. Opmerkelijk is dat op heimelijke wijze, namelijk via beveiligde communicatie, contact plaatsvindt tussen [verdachte ] en [getuige 7] . Ook de onmiddellijk daarna gearrangeerde ontmoeting met verdachte acht de rechtbank opmerkelijk.
-Op 13 mei 2016 is aan [verdachte ] telefonisch medegedeeld door de politie dat zij ten tijde van haar geplande verhoor zou worden aangehouden voor betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . [verdachte ] bevindt zich dan in de nabijheid van een winkelcentrum aan het Kastelenplein te Eindhoven. Waargenomen wordt dat zij de [winkel] aldaar binnen loopt en daar contact zoekt met haar vriendin [getuige 8] . Zij heeft daar [getuige 8] gevraagd met de telefoon van [getuige 8] medeverdachte [medeverdachte] te bellen. Zij moest aan hem doorgeven dat hij naar zijn zoon moest rijden, [zoon medeverdachte] . Daarop is [verdachte ] naar het werkadres van [zoon medeverdachte] gereden, waar zij [medeverdachte] heeft getroffen en hem daar een tiental minuten heeft gesproken, op de openbare weg.
De rechtbank vindt het opvallend dat beide afspraken met [medeverdachte] worden gemaakt direct nadat [verdachte ] onderzoeksbevindingen in deze zaak ter ore zijn gekomen. Beide ontmoetingen worden afgesproken via de telefoons van derden. Kennelijk zag [verdachte ] naar aanleiding van de verkregen informatie aanleiding [medeverdachte] op korte termijn te ontmoeten buiten de gebruikelijke setting van de woning van [verdachte ] en was er aanleiding de contacten niet telefonisch te hebben en zelfs de afspraak over de plaats van het contact niet met de eigen telefoon te maken.
Voornoemd gedrag en uitlatingen van verdachte en/of de medeverdachte schreeuwen naar het oordeel van de rechtbank om een uitleg. Een bevredigende verklaring voor deze opvallende, indirecte en heimelijke wijze van in contact treden met elkaar, net nadat er nieuws was in relatie tot het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] is door verdachte niet gegeven. Verdachte heeft zich immers ten aanzien van de feiten beroepen op haar zwijgrecht.
De rechtbank heeft hiervoor al geconcludeerd dat [medeverdachte] de gebruiker was van de schuttertelefoon. Uit het onderzoek is gebleken dat de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon alleen contact hadden met elkaar, dat [verdachte ] en [medeverdachte] een seksuele en financiële relatie hebben met elkaar, dat zij elkaar heimelijk ontmoeten als er nieuwe zaaksontwikkelingen zijn, dat [verdachte ] ook een relatie heeft gehad met [slachtoffer] , dat zij relatief kort voor de liquidatie nog nachtelijk telefonisch contact heeft gehad met [slachtoffer] , dat [verdachte ] de avonden en/of nachten van 11 en van 12 april 2015 in of nabij café [naam café] was, dat [verdachte ] haar vriendinnen blijkbaar instrueert over wat te zeggen bij de politieverhoren, dat zij concludeert dat 'ze' niks hebben, dat ze haar neef inzet om de politie op een dwaalspoor te brengen, dat de tipgevertelefoon en de telefoon van [verdachte ] zich telkens en voortdurend in elkaars directe omgeving bevinden, dat haar telefoon en haar auto zich in dezelfde omgeving bevinden als waar er een opwaardeerkaart wordt gekocht voor de tipgevertelefoon, dat de tipgevertelefoon direct na het kopen van die kaart daar wordt opgewaardeerd zodat de opwaardeerkaart moet zijn gekocht door de gebruiker van de tipgevertelefoon, dat tegelijkertijd met de opwaardeerkaart een pakje Marlboro Gold wordt gekocht, dat [verdachte ] Marlboro Gold rookt.De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte ] de gebruiker is van de tipgevertelefoon.
De rechtbank is van oordeel dat de navolgende bevindingen deze conclusie bevestigen en versterken.
8.1.16.
Het Interdisciplinair rapport opgemaakt in het kader van een Interdisciplinair Forensisch Onderzoek (IDFO) van het NFI d.d. 24 maart 2017 met zaaknummer 2015.04.13.161. (met betrekking tot de tipgevertelefoon).
Naar aanleiding van de bevindingen met betrekking tot de tipgevertelefoon hebben er drie onafhankelijke deelonderzoeken plaatsgevonden met analyses van:
- -
ANPR-cameraregistraties;
- -
telecomgegevens;
- -
de aankoop van sigaretten samen met een opwaardeerkaart.
Op grond van deze drie deelonderzoeken is er een interdisciplinair rapport opgemaakt in het kader van een Interdisciplinair Forensisch onderzoek (IDFO) naar het gebruik van een tipgevertelefoon door verdachte [verdachte ] .
In het IDFO-rapport komen de deelconclusies van de deskundigen van de onderzoeksgebieden ‘Forensische Big Data Analyse’ en ‘Forensische Statistiek’ samen tot één eindconclusie. De deelonderzoeken zelf zijn door de desbetreffende deskundigen apart beschreven in de onderliggende rapportages.
De verdediging heeft vraagtekens gezet bij de inzet van de Bayesiaanse statistiek bij de analyse van forensisch bewijs. Daarnaast heeft de verdediging de vraag opgeworpen of wel deskundigheid op het juiste onderzoeksgebied is ingezet.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Bayesiaanse statistiek wordt zowel nationaal als internationaal al jaren gebruikt om forensisch bewijs te analyseren. Het is een logisch correcte manier van het vormen van een deskundigenoordeel, waarbij expliciet wordt vermeden om uitspraken te doen buiten het deskundigheidsgebied. Het gebruik van deze vorm van statistiek in bijvoorbeeld het domein van forensisch DNA-onderzoek geldt al langere tijd als standaard en is veelal onomstreden.
Bij het IDFO-onderzoek is dezelfde vorm van statistiek gebruik, zij het dat deze is ingezet in onderzoeken op activiteitenniveau en dat de resultaten van meerdere deelonderzoeken zijn gecombineerd tot één likelihood ratio (LR). In dit onderzoek heeft samenwerking plaatsgehad tussen verschillende gebiedsexperts (Big Data Analyse en Statistiek) en tussen gebiedsexperts en Bayesiaanse experts. De deskundigen hebben steeds al hun keuzes, beperkingen en aannames uitgebreid onderbouwd, zowel in de rapportages zelf als in de aanvullende rapportage die is opgesteld naar aanleiding van de door het openbaar ministerie en de verdediging gestelde vragen. De deskundigen hebben nergens conclusies getrokken die voorbehouden zijn aan de rechtbank en zij hebben er steeds op gewezen van welke aannames moet worden uitgegaan vooraleer de resultaten van de deelonderzoeken ook gelden onder de hoofdhypotheses (H1: verdachte [verdachte ] is de gebruiker van de tipgevertelefoon en H2: iemand anders is de gebruiker van de tipgevertelefoon).
Op verzoek van en in samenspraak met de verdediging heeft vervolgens een contra-expertise plaatsgevonden door professor dr. R.D. Gill, emeritus hoogleraar mathematische statistiek aan de Universiteit van Leiden. Professor Gill heeft bevestigd dat de verslaglegging helder is en de statistische methodes toepasselijk zijn en dat de antwoorden van de NFI-deskundigen doorgaans correct en adequaat zijn. Op de punten waar professor Gill kanttekeningen bij heeft gemaakt, zal later nader worden ingegaan.
De verdediging heeft in voornoemde rapportages geen aanleiding gezien om te verzoeken om de betrokken deskundigen (ter terechtzitting) nader te horen of aan hen nadere vragen te mogen stellen.
De rechtbank twijfelt op grond van het voorgaande en gelet op alle waarborgen waaronder de onderzoeken zijn gedaan niet aan de toepasselijkheid van Bayesiaanse statistiek op de ingezette onderzoeksgebieden en twijfelt evenmin aan de deskundigheid van de door het NFI ingezette onderzoekers of aan de vraag of zij deskundig zijn op de voor de onderzoeken vereiste terreinen.
De rechtbank heeft al geconcludeerd dat [verdachte ] de gebruiker was van het voertuig met kenteken [kenteken 5] ten tijde van de eerste registratie. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte ] de gebruiker was van de telefoon eindigend op nummer [telefoonnummer 3] Vervolgens heeft de rechtbank bewezen verklaard dat [verdachte ] (vrijwel) alleen Marlboro Gold sigaretten gebruikt. Ook heeft de rechtbank geconcludeerd dat de opwaardeerkaart gekocht is door de gebruiker van de tipgevertelefoon, gelet op het korte tijdsverschil tussen de aankoop van de opwaardeerkaart en het opwaarderen van de tipgevertelefoon met die kaart. Ten slotte gaat de rechtbank ervan uit dat onder hypothese 2 (iemand anders dan [verdachte ] is de gebruiker van de tipgevertelefoon) [verdachte ] en de daadwerkelijke gebruiker van de tipgevertelefoon zich onafhankelijk van elkaar bewegen en niet samen reisden.
Het NFI heeft verschillende deelonderzoeken verricht, waarna deze deelonderzoeken zijn samengebracht in het IDFO-rapport. Hierna zal de rechtbank de verschillende onderzoeken en de daaruit voortkomende likelihood ratios (LRs) kort bespreken.
Het NFI heeft onderzoek gedaan naar de ANPR-cameraregistraties van de auto met kenteken [kenteken 5] en naar de waarschijnlijkheid van de in het politieonderzoek gedane waarnemingen onder de nagenoemde hypotheses. De werkhypotheses waren:
H1: het voertuig met kenteken [kenteken 5] is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen
H2: een ander vervoermiddel is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen.
Het NFI heeft berekend dat de gedane waarneming 864 keer waarschijnlijker is als het voertuig met kenteken [kenteken 5] is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen dan als een ander vervoermiddel is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen.
Daarmee is de waarneming in het politieonderzoek veel waarschijnlijker (LR 100-10.000) als de auto van [verdachte ] is gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen dan als een ander vervoermiddel is gebruikt.
Er is onderzoek gedaan naar de mate van overeenkomst in de locatiegegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] en de tipgevertelefoon. De werkhypotheses waren:
H1: de tipgevertelefoon en de telefoon [telefoonnummer 3] bevonden zich bij dezelfde gebruiker
H2: de tipgevertelefoon en de telefoon [telefoonnummer 3] bevonden zich bij verschillende gebruikers die zich onafhankelijk van elkaar bewogen.
Het NFI heeft berekend dat de mate van overeenkomst in locatiegegevens 19 tot 105 keer waarschijnlijker is als de tipgevertelefoon en de telefoon [telefoonnummer 3] zich bij dezelfde gebruiker bevonden dan als ze zich bij verschillende, zich onafhankelijk van elkaar bewegende gebruikers bevonden. Daarmee is de waarneming in het politieonderzoek waarschijnlijker (LR 10-100) als de tipgevertelefoon en de telefoon [telefoonnummer 3] zich bij dezelfde gebruiker bevonden.
Het NFI heeft onderzoek gedaan naar de gelijktijdige aankoop van een pakje Marlboro Gold sigaretten en een opwaardeerkaart die gebruikt werd om de tipgevertelefoon op te waarderen en vervolgens naar de vraag of [verdachte ] de aankopen heeft gedaan. Het NFI wijst er op dat de opwaardeerkaart zeer kort na het kopen is gebruikt voor het opwaarderen van de tipgevertelefoon. De waarschijnlijkheid van de aankoop werd onderzocht onder de volgende werkhypotheses:
H1: [verdachte ] heeft de opwaardeerkaart van de tipgevertelefoon gekocht
H2: iemand anders heeft de opwaardeerkaart van de tipgevertelefoon gekocht.
Het NFI heeft berekend dat het kopen van de opwaardeerkaart voor de tipgevertelefoon tegelijkertijd met het kopen van de Marlboro Gold acht keer waarschijnlijker (LR 1-10 = iets waarschijnlijker) is als [verdachte ] dit heeft gedaan dan als iemand anders het heeft gedaan.
De verschillende LRs van de deelonderzoeken hebben betrekking op de respectievelijke werkhypotheses. Om deze hypotheses om te zetten naar de hoofdhypothese moeten er bepaalde aannames worden gedaan. Dat zijn de navolgende:
1. [verdachte ] was de gebruiker van het voertuig met kenteken [kenteken 5] ten tijde van de eerste registratie
2. [verdachte ] was de gebruiker van de telefoon [telefoonnummer 3] in de onderzochte perioden
3. [verdachte ] rookt (vrijwel) alleen Marlboro Gold sigaretten
4. De opwaardeerkaart is gekocht door de gebruiker van de tipgevertelefoon.
5. Onder hypothese 2 van het deelonderzoek telecomgegevens (iemand anders dan [verdachte ] is de gebruiker van de tipgevertelefoon) bewogen [verdachte ] en de daadwerkelijke gebruiker van de tipgevertelefoon zich onafhankelijk van elkaar en reisden zij niet samen.
Zoals hiervoor al vermeld heeft de rechtbank geoordeeld dat zij uitgaat van deze aannames. Dan gelden, aldus het NFI, de resultaten van de deelonderzoeken ook onder de hoofdhypothesen:
H1: [verdachte ] is de gebruiker van de tipgevertelefoon
H2: iemand anders is de gebruiker van de tipgevertelefoon.
De resultaten van de deelonderzoeken zijn gecombineerd tot één conclusie. Die combinatie is slechts mogelijk als bij de deelonderzoeken gebruik is gemaakt van dezelfde hoofdhypotheses (dat is het geval) en als de resultaten van de deelonderzoeken conditioneel onafhankelijk zijn, dat wil zeggen dat de uitkomst van het ene onderzoek geen invloed mag hebben op de uitkomst van het andere onderzoek onder één van de hypotheses.
De combinatie van de deelonderzoeken, in de vorm van het vermenigvuldigen van de LRs, geeft een totale LR van 100.000 tot 700.000. Dat betekent dat de bevindingen uit de diverse deelrapporten zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer [verdachte ] de gebruiker is van de tipgevertelefoon dan wanneer iemand anders dat is, aldus het NFI.
De vragen die naar aanleiding van het IDFO-onderzoek en de deelonderzoeken zijn gesteld zijn beantwoord door het NFI in een aanvullende rapportage. De gestelde vragen zijn voor de onderzoekers geen aanleiding geweest om de resultaten van de onderzoeken te herzien.
De contra-expertise door professor Gill leert dat hij zich globaal kan vinden in de bevindingen, conclusies en aannames van de NFI-deskundigen, op een aantal punten na, die echter volgens hem geen grote invloed hebben op de (deel)conclusies.
Zo ziet Gill bij het deelonderzoek ANPR-cameraregistraties meerdere bronnen van willekeur bij het berekenen van de kans op een registratie als het voertuig van [verdachte ] toevallig voorbij de ANPR-camera bij het benzinestation zou rijden, gelet op de lengte van 1 periode (15 minuten), het geen rekening houden met dag of nacht en de keuze voor de maand april als referentieperiode. Voorts is Gill het niet eens met de stelling van het NFI dat het niet uitmaakt of [verdachte ] wel eens op een andere wijze dan met de auto naar het benzinestation ging. Gill schat echter in dat de door hem gesignaleerde willekeur de LR uit het IDFO-rapport hooguit met een factor 2 zal vergroten of verkleinen, waardoor de getrokken conclusie niet zal veranderen.
Gill mist bij het deelonderzoek telecomgegevens de onderbouwing van de claim dat de referentiebestanden voldoende representatief zijn voor dit onderzoek. Ook mist hij de nauwkeurige schatting van de LR op basis van het herhalen van de methode. Hij schat in dat de gevonden schatting eerder een onderschatting is dan een overschatting van de daadwerkelijke LR, doordat alle gegevens eerst worden teruggebracht tot één score alvorens de LR wordt berekend en er in dat proces informatie verloren gaat. Dat zou betekenen dat bij de berekening van de LR ten gunste van [verdachte ] is gerekend. Gill merkt op dat de gebruikte methode vrijwel ongevoelig is voor het aantal wisselingen (opeenvolgend gebruik van beide telefoons) en de bewogen afstand in een periode. Deze gegevens zouden invloed moeten hebben op de LR omdat zij informatie geven over de waarschijnlijkheid dat beide telefoons samen reisden. Met behulp van deze gegevens zou de periode op 12 april 2015 veel meer bewijswaarde moeten hebben dan de periode op 11 april 2015. Omdat er echter geen methode is om de dagen te combineren, wordt uitgegaan van de laagste LR.
Gill benoemt nog dat, gesteld dat een ander voertuig werd gebruikt om de opwaardeerkaart te kopen en het voertuig van [verdachte ] toevallig voorbij reed, het goed mogelijk is dat de telecomgegevens van deze twee personen in bepaalde mate gecorreleerd zijn. Hij vindt de periode tussen de kentekenregistratie en het gebruik van de telefoon van [verdachte ] onvoldoende om afhankelijkheid uit te sluiten. Hij zegt vervolgens: we hebben echter ook de gegevens van 11 april 2015 en van de andere dagen, die allemaal niet in tegenstrijd zijn met de hypothese dat de twee telefoons dezelfde gebruiker hebben. Bovendien is de werkelijke bewijskracht van de telefoongegevens op 12 april 2015 meer dan wat de methodiek extraheert. Naar de mening van professor Gill is het gehanteerde cijfer voor de telecomgegevens voldoende betrouwbaar om mee te nemen, zoals dat in het IDFO-rapport wordt gedaan.
Hij concludeert dat bij de berekeningen noodgedwongen keuzes zijn gemaakt die enige invloed hebben op de uitslag, maar niet genoeg om de eindconclusies te veranderen. De eindconclusie blijft wat hem betreft overeind.
De rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van de diverse onderzoeksrapportages leidt tot de conclusie dat de rapportages in belastende zin bijdragen tot het bewijs dat [verdachte ] de gebruiker was van de tipgevertelefoon.
Voor zoveel de door de verdediging opgeworpen verweren ten aanzien van de deskundigenonderzoeken nog niet zijn besproken of weerlegd door de inhoud daarvan zal de rechtbank deze nog kort bespreken.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat er geen ontlastend bewijs is meegenomen in de IDFO-analyse en dat er daarom geen bewijskracht van uitgaat. Dat standpunt is onjuist. Het feit dat niet al het bewijs in de zaak is meegenomen zegt niets over de betrouwbaarheid van het IDFO-onderzoek. Bij de opzet van een IDFO-onderzoek worden de hypotheses bewust zodanig geformuleerd dat er zo min mogelijk niet-bewijsbare bevindingen, zowel belastend als ontlastend, bij worden betrokken. Daarom bestrijken de IDFO-deelonderzoeken beperkte stukjes bewijs, die vervolgens statistisch verantwoord worden gecombineerd. Het is vervolgens aan de rechtbank om de uitkomst te bezien in samenhang met al het overige bewijs. Dat is ook het geval met de door de verdediging genoemde a-priori-aannames, die worden immers niet door de deskundige beoordeeld, maar door de rechtbank.
Bij het onderzoek is als één van de hypotheses opgenomen de mogelijkheid dat iemand anders dan [verdachte ] de gebruiker was van de tipgevertelefoon. Vervolgens wordt onderzocht hoe waarschijnlijk het bewijs is, gegeven deze hypothese. De door de verdediging genoemde voorbeelden van bevindingen die de LR zouden verlagen hebben hierop geen enkele invloed. Dit geldt eveneens voor het aantal auto's op de weg ten tijde van het incident of voor de reden dat [verdachte ] op het moment van registratie daar voorbij reed.
Zoals reeds opgemerkt concludeert professor Gill dat, als de door het NFI gebruikte referentiebestanden van het deelonderzoek telecomgegevens zouden worden aangepast, dit de LR zou verhogen in plaats van verlagen. Gill concludeert dat bij de berekeningen van de drie likelihood ratios noodgedwongen willekeurige keuzes gedaan die enige invloed kunnen hebben op de uitslag: denk aan verschillen van de orde van een factor twee. Zulke verschillen tasten echter de eindconclusie niet wezenlijk aan, aldus professor Gill.
De betrouwbaarheid van de in het dossier genoemde ARS-gegevens.
De rechtbank acht de ARS-gegevens, zoals deze zijn vermeld in dit dossier, voldoende betrouwbaar om deze te gebruiken voor het bewijs. Het is bekend dat er afhankelijk van de omstandigheden, zoals onder meer het weer of vuile kentekenplaten, misregistraties kunnen voorkomen. Dit doet echter niet af aan de bevindingen en de conclusies die zijn getrokken naar aanleiding van de registraties. Er is veelal sprake van een serie aan registraties. Uit het dossier blijkt dat het onderzoeksteam ook oog heeft gehad voor de afgelegde routes en de verhouding afstand en reistijd tussen verschillende registraties. Er is gekeken of de kentekens bestaande kentekens zijn en er is gekeken naar de mogelijkheid van een misregistratie en of er op basis van de route, de juiste registratie op andere plekken en de wel overeenkomende karakters toch reden was aan te nemen dat dit het onderzochte kenteken betrof.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding de in het dossier genoemde ARS-gegevens voor het bewijs buiten beschouwing te laten.
De door de getuigen [getuige 9] en [getuige 10] opgegeven signalementen van de schutter.
De rechtbank gaat voorbij aan hetgeen de getuigen [getuige 9] en [getuige 10] hebben verklaard over het signalement van de dader. De rechtbank constateert dat het ten tijde van het delict donker was. De dader was in het zwart gekleed, hij rende en hij had een capuchon over zijn hoofd. Het was een stressvolle situatie en de getuigen hebben de dader maar een zeer kort moment kunnen waarnemen. De rechtbank acht, gelet op deze omstandigheden, de waarnemingen van de getuigen dat het om een kleinere persoon zou gaan, niet betrouwbaar. Overigens heeft de rechtbank op de beelden van de bewakingscamera, zoals deze twee keer zijn getoond op de zitting, ook niet waargenomen dat de lengte van de schutter op de beelden zodanig is, dat dit postuur pertinent niet zou kunnen passen bij het postuur van [medeverdachte] .1.
De overige bewijsverweren.
Hetgeen de verdediging overigens ten aanzien van het bewijs ten verweer heeft betoogd, vindt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebezigd. De rechtbank heeft in het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten gevonden die maken dat aan de inhoud van die bewijsmiddelen behoort te worden getwijfeld.
8.1.18.
Eindconclusie.
De rechtbank overweegt dat de feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen, niet afzonderlijk maar in onderlinge samenhang en verband moeten worden bezien.
Op grond van deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat medeverdachte [medeverdachte] op 13 april 2015
[slachtoffer] opzettelijk heeft gedood door meerdere keren met een wapen op het slachtoffer te schieten.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Nadat [verdachte ] aangeeft dat [medeverdachte] heel boos was, hetgeen verband hield met [slachtoffer] , zijn er twee telefoons geactiveerd. Twee telefoons die de rechtbank aanmerkt als de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon.
Op grond van hetgeen hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte degene is geweest die de tipgevertelefoon heeft gebruikt en daarmee in de nacht van 11 op 12 april 2015 en van 12 op 13 april 2015 naar medeverdachte [medeverdachte] vele sms-berichten heeft gestuurd.
[medeverdachte] heeft in de nacht van 11 op 12 april 2015 twee voorverkenningen gedaan bij het Van der Valk hotel, waarbij vele malen contact is geweest met de tipgevertelefoon.
In de nacht van 12 op 13 april 2015 herhaalt het sms-verkeer zich tussen de tipgevertelefoon en de schuttertelefoon en heeft [medeverdachte] [slachtoffer] enige tijd in de struiken nabij het Van der Valk hotel opgewacht, waarna hij hem meteen na aankomst bij de slagboom van de parkeerplaats van het Van der Valk hotel achterna is gerend met een vuurwapen en meerdere malen op hem heeft geschoten.
Uit de feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte] het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven.
De rechtbank neemt op grond van de bewijsmiddelen als vaststaand aan dat [medeverdachte] vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachten raad in de weg staan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [medeverdachte] met voorbedachten raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
Zowel verdachte als [slachtoffer] waren van 11 op 12 april 2015 en van 12 op 13 april 2015 in of nabij café [naam café] te Eindhoven.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte vanuit café [naam café] of de directe omgeving daarvan op 13 april 2015 sms-berichten naar [medeverdachte] heeft gestuurd, teneinde hem op de hoogte te stellen van het vertrek van [slachtoffer] uit voornoemd café.
Er was die nacht frequent contact tussen de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon, ook tussen het moment van vertrek van [slachtoffer] bij café [naam café] op 13 april 2015 kort na 00:30 uur en het schietincident omstreeks 00:57 uur.
Verdachte heeft die nacht immers om 0:33:17 uur, 0:37:43 uur, 0:40:02 uur, 0:45:00 uur, 0:55:22 uur en 0:57:21 uur een sms verzonden naar de schuttertelefoon.
Kennelijk zijn deze telefoons ook aangeschaft met het doel deze voor het schietincident te gebruiken, nu de telefoons op 3 april 2015 in gebruik zijn genomen en vanaf een moment zeer kort na het schietincident niet meer zijn gebruikt, de telefoons met name de nachten van 11/12 april 2015 en 12/13 april 2015 actief zijn geweest en er een zogenaamd één op één contact was tussen beide telefoons.
Door [medeverdachte] in te seinen over de komst van [slachtoffer] heeft [medeverdachte] zich bij het Van der Valk hotel voor kunnen bereiden op de komst van [slachtoffer] en zich tijdig in de bosschages kunnen verschansen, waarna hij hem meteen na zijn aankomst bij de slagboom van het parkeerterrein onverhoeds heeft kunnen benaderen en schoten op hem heeft kunnen lossen.
Op grond van de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte precies wist wat er in de nachtelijke uren met [slachtoffer] ging gebeuren en daarmee acht de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het opzet op de dood van [slachtoffer] had.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het primair ten laste gelegde medeplegen van moord. Hoewel verdachte een wezenlijke rol heeft gespeeld, acht de rechtbank haar rol niet van een zodanig gewicht, dat zij als medepleger kan worden gekwalificeerd.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medeplichtig is aan de door medeverdachte [medeverdachte] gepleegde moord, zoals hierna bewezen is verklaard.
Voor de overtuiging betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat ondanks het feit dat er belastende feiten en omstandigheden zijn die om een uitleg vragen, verdachte - geconfronteerd met deze onderzoeksbevindingen - zich bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft beroepen op haar zwijgrecht en geen verklaring heeft willen geven voor voornoemde feiten en omstandigheden.
Nadat de rechtbank ter terechtzitting van 4 april 2017 de zaak heeft verwezen naar de rechter-commissaris voor onder meer het horen van verdachte als getuige, heeft zij via de verdediging haar medewerking aan een verhoor geweigerd.
Op de terechtzitting van 1 november 2017 heeft verdachte, ook nadat haar herhaaldelijk inhoudelijke vragen zijn gesteld over het ten laste gelegde, zich wederom beroepen op haar zwijgrecht. Tijdens de behandeling van de feiten op 1 november 2017 is verdachte tijdens de lunchpauze weggegaan, zodat er ook op dat moment geen gelegenheid meer is geweest haar te confronteren met de inhoud van het nog niet voorgehouden deel van het dossier en haar daarover vragen te stellen.
Omdat de feiten en omstandigheden wijzen op betrokkenheid van verdachte, had het wel op de weg van verdachte gelegen hieromtrent een uitleg te geven.
Voor de overtuiging betrekt de rechtbank voorts bij haar oordeel de hiervoor vermelde OVC-gesprekken en het gedrag van verdachte en de medeverdachte, zoals hiervoor reeds besproken, na het ter kennis komen van nieuwe onderzoeksinformatie in deze zaak.
9. De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Subsidiair:
[medeverdachte] op 13 april 2015 te Eindhoven opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [medeverdachte] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door een kogel is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf zij, verdachte op 13 april 2015 te Eindhoven, opzettelijk inlichtingen heeft verschaft door opzettelijk
- [medeverdachte] door middel van sms-berichten op de hoogte te stellen van het vertrek van voornoemde [slachtoffer] vanaf café [naam café] , ten behoeve van voornoemd misdrijf.
10. De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
11. De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
12. Oplegging van straf en/of maatregel.
12.1
De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
- -
een gevangenisstraf van 9 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- -
opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
12.2
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich gelet op de bepleite vrijspraak niet uitgelaten over de eventueel op te leggen straf.
Ten aanzien van de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de raadsman aangevoerd dat bij een strafoplegging de persoonlijke belangen op grond waarvan de voorlopige hechtenis is geschorst onverkort aanwezig zijn.
Na de schorsing zijn er geen nieuwe, andere of belastende onderzoeksresultaten naar voren gekomen. De raadsman heeft verzocht bij een eventuele veroordeling de schorsing van de voorlopige hechtenis niet op te heffen. De enkele omstandigheid dat een verdachte zou worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, is onvoldoende reden om een reeds langer durende schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
De raadsman heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
12.3
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is medeplichtig aan het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer] . Verdachte heeft [medeverdachte] ingeseind over de komst van het slachtoffer, waarna [medeverdachte] het slachtoffer in koelen bloede heeft doodgeschoten.
Hoewel verdachte niet zelf de trekker van het wapen heeft overgehaald, heeft zij wel een wezenlijke rol gespeeld in het geheel. [slachtoffer] heeft, nadat hij werd geconfronteerd met de schutter, gepoogd weg te komen door achteruit te rijden, teneinde aan zijn belager te ontsnappen. Deze laatste seconden van zijn leven moeten voor het slachtoffer bijzonder angstig zijn geweest.
Door het plegen van dit delict is de rechtsorde ernstig geschokt. De verdachte heeft mede door haar handelen [slachtoffer] het meest fundamentele recht dat hem toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Een dergelijk feit schokt de rechtsorde in het algemeen en draagt bij aan algemene gevoelens van onveiligheid.
Aan de nabestaanden van het slachtoffer is daardoor onherstelbaar leed aangedaan. Dit leed van de nabestaanden is ook gebleken ter terechtzitting, ter gelegenheid van het uitoefenen van het spreekrecht door en namens de nabestaanden.
Moord en medeplichtigheid daaraan zijn één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent en rechtvaardigt naar de aard en ernst op zichzelf oplegging van een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
12.4
De voorlopige hechtenis.
De voorlopige hechtenis van verdachte is bij beschikking d.d. 2 november 2016 met ingang van 3 november 2016 geschorst voor onbepaalde tijd.
De officier van justitie heeft opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd met ingang van de datum van de uitspraak.
De rechtbank zal de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen met ingang van de datum van de uitspraak en overweegt daartoe als volgt.
Uitgangspunt is dat (op grond van artikel 5, lid 1, aanhef en onder c juncto artikel 5, lid 3, van het EVRM) eenieder voorafgaand aan zijn veroordeling zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten, tenzij er argumenten zijn die voorlopige hechtenis noodzaken. De stelling echter dat een verdachte ook hangende een mogelijk hoger beroep zijn berechting in vrijheid mag afwachten gaat, gelet op artikel 5, lid 1, aanhef en onder a van het EVRM, niet op. Hierin is immers bepaald dat ná veroordeling vrijheidsbeneming is gerechtvaardigd, mits verdachte op rechtmatige wijze is gedetineerd. De veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn, zie onder meer Hof Amsterdam 26 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2848 en Hof Amsterdam, 8 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:575.
De rechtbank is van oordeel dat deze redenering naar analogie ook kan worden toegepast wanneer in eerste aanleg het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst en verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld. Bij de beoordeling of de schorsing van de voorlopige hechtenis bij de uitspraak in eerste aanleg moet worden opgeheven, moet de rechtbank de belangen van de samenleving, het slachtoffer en de verdachte afwegen. De rechtbank is van oordeel dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte moet worden opgeheven. Zij wordt door de rechtbank wegens medeplichtigheid aan moord veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. Verdachte wordt hiermee veroordeeld voor haar rol bij één van de zwaarste feiten uit het Wetboek van Strafrecht. Die rol is weliswaar een ondergeschikte geweest, maar die rol heeft wel mede geleid tot de dood van een ander mens.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het belang van de samenleving én de belangen van de nabestaanden van het slachtoffer vereisen dat verdachte (weer) vast komt te zitten, ook al zou dat zijn in afwachting van een uitspraak in hoger beroep.
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis gelet op het hiervoor overwogene af.
13. De vordering van de benadeelde [benadeelde partij] .
13.1
Het standpunt van de officier van justitie.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het openbaar ministerie aangegeven geen reden te zien om de vordering van de benadeelde partij, zoals deze aan de rechtbank is voorgelegd, op voorhand niet toewijsbaar te achten.
13.2
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de benadeelde partij, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
13.3
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] bestaat uit:
-reiskosten ten bedrage van € 379,22;
-immateriële schade van € 10.000,-- en
-kosten rechtsbijstand van € 16.470,93.
Ten aanzien van de reiskosten:
De reiskosten zijn niet door de verdediging betwist.
De rechtbank acht de gevorderde reiskosten toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 (zijnde de datum dat de eerste keer reiskosten zijn gemaakt) tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de immateriële schade:
Ter onderbouwing van deze kostenpost is onder meer aangevoerd dat de moeder van [slachtoffer] , mevrouw [benadeelde partij] , shock- en affectieschade heeft geleden. De benadeelde partij is korte tijd na de liquidatie van haar zoon hiervan op de hoogte geraakt. Zij is hier nadien telkens in de media mee geconfronteerd. De media hebben niet geschuwd om telkens naam en toenaam te noemen en tevens zijn er telkens foto’s getoond als er nieuwsberichten over de liquidatie werden geplaatst. Er is derhalve sprake geweest van een directe, telkens herhaalde confrontatie met het ten laste gelegde en de ernstige gevolgen hiervan. Het geestelijk letsel van mevrouw [benadeelde partij] is evident en vindt zijn onderbouwing in de medische gegevens. Bij de vaststelling van de shockschade dient, aldus de benadeelde partij, te worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval.
De rechtbank overweegt omtrent de gevorderde immateriële schade als volgt.
Volgens het huidig geldend recht hebben nabestaanden geen recht op smartengeld wegens het verdriet dat het overlijden van een naaste bij henzelf heeft veroorzaakt (affectieschade). Volgens vaste jurisprudentie kunnen nabestaanden onder een aantal voorwaarden aanspraak maken op immateriële schadevergoeding wegens shockschade. Onder ‘shockschade’ valt niet het verdriet van de ouder om het verlies van het kind, ongeacht hoe invoelbaar en zwaar dit ook voor die ouder moge zijn en ongeacht hoe groot de geestelijke gevolgen van het verlies voor die ouder zijn. Bij shockschade gaat het om geestelijk letsel dat men oploopt door een schokkende gebeurtenis, waarbij de shock dermate ernstig is, dat deze leidt tot een aantasting van de gezondheid, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit ziektebeeld moet een gevolg zijn van een hevige emotionele schok door het waarnemen van het misdrijf of door een directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partij benoemde schade geen shockschade oplevert als bedoeld in de jurisprudentie. Op grond van de thans voorhanden zijnde stukken is niet aannemelijk geworden dat de door de benadeelde partij ondervonden psychische schade het gevolg is van een directe confrontatie met het delict of door een directe confrontatie met de gevolgen ervan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de benadeelde partij niet kan worden ontvangen in de vordering ter zake van immateriële schade. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan haar vordering ter zake van immateriële schade slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de kosten rechtsbijstand.
Kosten voor rechtsbijstand die door een benadeelde partij worden gemaakt, kunnen niet worden aangemerkt als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het strafbare feit.
Op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering dient de rechtbank wel een beslissing te geven over de proceskostenvergoeding. In dat verband geldt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat bij het vaststellen van die kosten een redelijke verhouding moet zijn tussen enerzijds de zwaarte van de vordering en anderzijds de gemaakte kosten rechtsbijstand voor deze vordering. De rechtbank stelt vast dat de ingediende vordering van de benadeelde partij een relatief eenvoudige vordering betreft, waarbij € 10.000,-- immateriële schade en een bedrag van € 379,22 aan reiskosten wordt gevorderd.
Bij begroting van de kosten rechtsbijstand voor de benadeelde partij dient in beginsel dezelfde maatstaf te worden gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken, nu niet is gebleken wat de reden is van de relatief forse kosten voor de verleende rechtsbijstand bij het opstellen van de vordering. De rechtbank zal het liquidatietarief dat in civiele procedures voor rechtbanken/gerechtshoven wordt gehanteerd gebruiken. Omdat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 379,22 betekent dit dat tarief I van het liquidatietarief civiel recht, rechtbanken en gerechtshoven wordt gehanteerd. In dit tarief wordt ieder punt gewaardeerd op € 384,-- met een maximum van 5 punten. De rechtbank zal drie punten toewijzen; één punt voor het opstellen van de vordering, één punt voor het aanwezig zijn op de zittingsdag waarop de vordering zou worden besproken en één punt voor de zittingsdag waarop de vordering uiteindelijk is besproken. De rechtbank acht derhalve een bedrag van € 1.152,-- toewijsbaar ter zake de kosten voor rechtsbijstand tot op heden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 1.152,--.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en de medeverdachte samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
13.4
De schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
14. Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
DE UITSPRAAK
De rechtbank
T.a. v . het primair ten laste gelegde:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
T.a. v . subsidiair:
Medeplichtigheid aan moord
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
T.a. v . subsidiair:
Gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Heft het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer 01/880184-15 met ingang van heden op.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Maatregel van schadevergoeding van € 379,22 subsidiair 7 dagen hechtenis.
Legt derhalve verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten
behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij] van een bedrag van € 379,22 (zegge:
driehonderdnegenenzeventig euro en tweeëntwintig cent), bij gebreke van
betaling en verhaal te vervangen door 7 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat
uit € 379,22 materiële schadevergoeding. Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door haar mededader is betaald.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde
betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag
en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij] van
een bedrag van € 379,22 (zegge: driehonderd negenenzeventig euro en tweeëntwintig cent), betreffende materiële schadevergoeding (reiskosten).
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door haar mededader is betaald.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden
begroot op € 1.152,--.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken kosten.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering betreffende de immateriële schade.
Indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de
Staat, komt daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te
vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot
betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee haar verplichting tot betaling
aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. A.M. Bossink, leden,
in tegenwoordigheid van L. Scholl, griffier,
en is uitgesproken op 19 december 2017.
[bewijsbijlage]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑12‑2017