ABRvS, 31-01-2018, nr. 201703577/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:313
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-01-2018
- Zaaknummer
201703577/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:313, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑01‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 8 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] voor de jaren 2012 en 2013 vastgesteld op nihil en respectievelijk € 5.457,00 en € 7.940,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
201703577/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2017 in zaken nrs. 16/4912, 16/5235 en 16/5236 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] voor de jaren 2012 en 2013 vastgesteld op nihil en respectievelijk € 5.457,00 en € 7.940,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en € 5.813,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij onderscheiden besluiten van 19 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen de besluiten van 8 april 2016 en 27 mei 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2016 dat ziet op het jaar 2012 beslist en dat bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 19 september 2016 dat ziet op het jaar 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de tegen de besluiten van 19 september 2016 die zien op de jaren 2013 en 2014 en het besluit van 10 februari 2017 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2017, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in (een deel van) 2014 gebruik gemaakt van kinderopvang voor zijn drie kinderen, waaronder een tweeling. Daarvoor heeft hij kinderopvangtoeslag aangevraagd. De partner van [appellant] had in 2014 een door de Duitse overheid geregelde vorm van ouderschapsverlof, de zogenoemde ‘Elternzeit’. In dat kader kunnen ouders een maandelijkse toelage aanvragen, het zogenoemde ‘Elterngeld’.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 10 februari 2017 op het standpunt gesteld dat [appellant] over het jaar 2012 recht heeft op kinderopvangtoeslag omdat zijn partner in dat jaar aanspraak heeft gemaakt op betaald ouderschapsverlof. De contracturen lopen bij ouderschapsverlof door, mits sprake is van doorbetaling.
In beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn standpunt in de besluiten van 19 september 2016 die zien op de jaren 2013 en 2014 gehandhaafd dat [appellant] over die jaren geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Het uitbetaalde ‘Elterngeld’ ziet op het jaar 2012, waardoor de partner van [appellant] in 2013 en 2014 onbetaald ouderschapsverlof had.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het ‘Elterngeld’ dat aan de partner van [appellant] in het kader van de ‘Elternzeit’ is uitbetaald ziet op de perioden van 23 februari 2010 tot en met 22 februari 2011 en van 29 september 2011 tot en met 28 september 2012. Daarnaast is ‘Elterngeld’ uitbetaald op 10 februari 2014 en die uitbetaling ziet op de periode van 29 september 2011 tot en met 28 november 2012. De ontvangen toelagen kunnen derhalve niet worden toegerekend aan de jaren 2013 en 2014, waardoor de partner van [appellant] in die jaren niet behoort tot de doelgroep van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp). [appellant] heeft om die reden geen recht op kinderopvangtoeslag over 2013 en 2014, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitbetaling van ‘Elterngeld’ op 10 februari 2014 als inkomen van zijn partner in 2014 moet worden aangemerkt, waardoor hij voor 2014 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Hij voert hiertoe aan dat op grond van het principe van het kasstelsel het ontvangen inkomen moet worden toegerekend aan het jaar waarin het is ontvangen. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422. [appellant] voert voorts aan dat de periode waarover ‘Elterngeld’ is uitbetaald voor de geboorte van de tweeling voor het recht op kinderopvangtoeslag moet worden geacht twee keer zo lang te hebben geduurd, omdat over die periode ‘Elterngeld’ voor twee kinderen is uitbetaald.
3.1. Artikel 1.6 van de Wkkp luidt:
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten, […].
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l."
3.2. Op grond van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 61 en 64) heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in dat jaar in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1634). Anders dan [appellant] betoogt is hierbij niet het kasstelsel van toepassing, omdat in artikel 1.6 van de Wkkp de aanspraak op kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan het jaar waarin tegenwoordige arbeid wordt verricht en niet aan het jaar waarin het daarvoor genoten inkomen wordt uitbetaald. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant waarnaar [appellant] verwijst ziet op een andere situatie en bovendien is het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen in die zaak in hoger beroep door de Afdeling niet gevolgd. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de periode waarover ‘Elterngeld’ is uitbetaald voor de geboorte van de tweeling voor het recht op kinderopvangtoeslag moet worden geacht twee keer zo lang te hebben geduurd. Nu de door de partner van [appellant] op 10 februari 2014 ontvangen betaling van ‘Elterngeld’ ziet op de periode van 29 september 2011 tot en met 28 november 2012 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de partner van [appellant] in 2014 niet behoort tot de doelgroep van artikel 1.6 van de Wkkp waardoor hij over dat jaar geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
3.3. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
85-809.