Rb. Noord-Nederland, 18-03-2013, nr. 92005
ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ7237
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
18-03-2013
- Zaaknummer
92005
- LJN
BZ7237
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ7237, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 18‑03‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JA 2013/92
Uitspraak 18‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Deelgeschil. Toepassing bewijsrecht. Onvoldoende bewijs aansprakelijkheid gemeente voor mogelijk ongeval met fietspaaltje.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 92005 / HA RK 12 - 32
beschikking van 18 maart 2013
in de zaak van
[Verzoekster],
die woont in [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr. I. Baggerman-Scherpenisse, die kantoor houdt in Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BORGER-ODOORN,
die is gezeteld in Exloo,
verweerster,
advocaat: mr. M.A. Bosman, die kantoor houdt in Rotterdam.
Partijen worden hierna [verzoekster] en de gemeente genoemd.
1. Procesverloop
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 28 maart 2012;
- -
het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 juni 2012;
- -
het proces-verbaal van de behandeling van het verzoekschrift van 3 juli 2012;
- -
de conclusie in het deelgeschil na het voorlopig getuigenverhoor van 19 december 2012;
- -
de conclusie mede inhoudend aanvullend verweerschrift van 19 december 2012;
- -
de aktes van 22 januari 2013.
1.2.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.
1.3.
Op 1 januari 2013 is de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum samen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. Deze beschikking wordt daarom gegeven door de rechtbank Noord-Nederland.
2. De feiten
2.1.
De rechtbank kan bij de beoordeling van het deelgeschil uitgaan van de navolgende feiten.
2.2.
Op 29 september 2010 fietst [verzoekster] samen met haar echtgenoot, in de gemeente Borger-Odoorn. Zij volgen een recreatieve fietsroute, de "Flintenroute". Als zij tijdens de route een fietsbrug oversteken, valt [verzoekster].
2.3.
[verzoekster] ervaart dat zij als gevolg van haar val immateriële en materiële schade lijdt. Zij houdt de gemeente aansprakelijk voor haar schade.
2.4.
De gemeente wijst aansprakelijkheid af.
3. Het geschil
3.1.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten verzoekt [verzoekster], verkort weergegeven, dat de rechtbank bepaalt dat de gemeente aansprakelijk is voor haar schade en de gemeente haar schade moet vergoeden. Daartoe stelt [verzoekster], samengevat weergegeven, dat haar val is veroorzaakt doordat zij op de fietsbrug tegen een paaltje is gereden. [verzoekster] stelt dat het paaltje gevaarlijk is gesitueerd en bovendien onvoldoende zichtbaar is voor fietsers. Volgens [verzoekster] is daarom sprake van een gebrek waarvoor de gemeente aansprakelijk is.
3.2.
De gemeente voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] althans tot afwijzing van haar verzoek. Daartoe voert de gemeente aan, samengevat weergegeven, dat niet vaststaat dat [verzoekster] als gevolg van een botsing met het paaltje ten val is gekomen, zodat haar aansprakelijkheid niet kan worden aangenomen. De gemeente betwist dat het fietspad en het paaltje zodanig gebrekkig zijn dat zij op grond van haar risicoaansprakelijkheid als wegbeheerder, tot vergoeding van schade kan worden aangesproken. De gemeente stelt verder dat als zij wel aansprakelijk is, haar aansprakelijkheid wordt beperkt doordat [verzoekster] zelf ook schuld heeft aan haar val.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. [verzoekster] fietst samen met haar echtgenoot, een fietsroute. Als zij die route fietsen op de rijbaan van "De Drift", slaan zij linksaf in de richting van een fietspad. Dat fietspad begint met een brug. Om te voorkomen dat auto's die brug kunnen oprijden, is de brug voorzien van een paaltje. Ter hoogte van dat paaltje komt [verzoekster] ten val. [verzoekster] houdt de gemeente aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van haar val stelt te lijden. De gemeente wijst iedere aansprakelijkheid af. Tegen deze achtergrond is tussen partijen in geschil of de gemeente aansprakelijk is. [verzoekster] verwacht dat als de rechtbank in deze procedure beslist over de aansprakelijkheid van de gemeente, partijen waarschijnlijk door verder te onderhandelen komen tot een regeling die in een vaststellingsovereenkomst kan worden neergelegd. De rechtbank overweegt ten aanzien van de tussen partijen opgekomen geschilpunten als volgt.
4.2.
De rechtbank houdt het voor mogelijk dat wanneer zij beslist dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] stelt te lijden, partijen met elkaar tot nader overleg komen en een minnelijke regeling tot stand komt. [verzoekster] kan daarom in haar verzoek worden ontvangen.
4.3.
Het geschil tussen partijen noopt tot vaststelling van de toedracht van de val van [verzoekster]. Is [verzoekster] tegen het paaltje aangereden en daardoor ten val gekomen?
4.4.
[verzoekster] heeft aanvankelijk geen bewijs bijgebracht waaruit de toedracht van haar val kan worden afgeleid. Om die reden heeft de rechtbank in overleg met partijen de behandeling van de zaak aangehouden, zodat [verzoekster] met een voorlopig getuigenverhoor alsnog bewijs zou kunnen leveren. [verzoekster] heeft in het voorlopig getuigenverhoor zichzelf en haar echtgenoot als getuigen voorgebracht. Het proces-verbaal van het verhoor is als productie in het geding gebracht.
4.5.
De verklaring die [verzoekster] als getuige heeft afgelegd, brengt bewijs bij van haar stelling dat zij onverwacht tegen het niet door haar geziene paaltje is gebotst en dat zij daardoor ten val is gekomen.
4.6.
De rechtbank kent geen doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van [verzoekster]. Daarvoor is redengevend dat [verzoekster] partijgetuige is. Op grond van de wet brengt dit met zich dat haar verklaring alleen bewijs in haar voordeel oplevert als sprake is van aanvulling van onvolledig bewijs. Uit de rechtspraak volgt dat het er daarbij op aankomt of er aanvullend bewijs voorhanden is, dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de verklaring van [verzoekster] als partijgetuige voldoende geloofwaardig maakt (HR 31 maart 1995, NJ 1997/592).
4.7.
Dat aanvullende bewijs is niet geleverd. De echtgenoot van [verzoekster] heeft een verklaring afgelegd die de verklaring van [verzoekster] over de toedracht van haar val, niet ondersteunt. Uit de verklaring van de echtgenoot blijkt dat hij niets heeft waargenomen over de toedracht van de val. Hij verklaart:
Toen ineens stond daar een paaltje. Ik riep nog naar mijn vrouw: let op paaltje. Toen ik het paaltje voorbij was botste mijn vrouw op het paaltje. Ik heb dit niet gezien, maar gehoord. Ik hoorde een geluid van metaal op metaal.
(…)
Ik heb mijn vrouw niet achter mij zien fietsen, maar dit leid ik af uit het feit dat zij niet naast mij of voor mij fietste. Voordat wij naar links afsloegen fietsten wij wel naast elkaar. Bij het naderen van de bocht zijn wij achter elkaar gaan fietsen. (…) Ik zag mijn vrouw pas weer nadat wij de bocht hadden genomen en toen lag zij op de brug.
4.8.
De rechtbank neemt in overweging dat niet meer en/of ander bewijs is bijgebracht, waaruit een toedracht van de val blijkt die aansprakelijkheid van de gemeente in het leven roept. De rechtbank heeft [verzoekster] de gelegenheid geboden tot bewijslevering en zij die mogelijkheid ook heeft benut. Voor nadere bewijslevering leent deze procedure zich niet.
4.9.
De wet bepaalt in art. 1019aa lid 1 Rv dat de rechtbank de kosten van de procedure moet begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. De rechtbank begroot die kosten als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank acht het redelijk dat zij uitgaat van 20 uur dat in rekening mag worden gebracht tegen een uurtarief dat € 239,-- vermeerderd met 6% kantoorkosten en 19% BTW. De totale kosten begroot de rechtbank op € 6.029,49.
4.10.
De rechtbank zal de gemeente niet in de kosten veroordelen, omdat het verzoek wordt afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek van [verzoekster] af,
begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op € 6.029,49.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.R. Tromp, mr. S. Dijkstra en mr. W. Huizing en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2013.